de kam van een ander. Hij ontliep zijn noodlot natuurlijk niet. In 1915 kreeg hij een zweer op zijn bovenlip. Twee weken later was hij dood, bloedvergiftiging. Mijn grootvader heeft er langer over gedaan. Twintig jaar pulken aan iedere bult uit angst voor kanker. Toen pas.
Nog een anekdote. Rond 1900 geeft hij les aan een meisje, twaalf jaar jonger dan hij. Tatiana Feodorovna Schloezer of hoe ze mag heten. Toen ze veertien was hoorde ze in de Kaukasus een pianist met de onwaarschijnlijke naam Buyukli de derde sonate van Skrjabin spelen. Voorgoed verloren.
Ze zocht hem een paar dagen later op in Moskou. Hun verhaal is als dat van Abelard en Heloïse. Maar Skrjabins vrouw, Vera Ivanovna, liet het bestaan.
Tatiana was bereid, dat heb ik ergens gelezen, hem te volgen to the edge of the limitless. Ze bleef bij hem tot zijn dood. Een onmogelijke man.
Waarom speel je hem?
Om de kontrasten. Die gedichten van opus 71 zijn liefelijk. Vers la flamme is heet als de zon, Prometheus op zijn ergst. En dan weer die twee dansen, helder als wat. Guirlandes is zo licht als maar zijn kan en Flammes sombres is niet wat je zou denken zwaar en unheimisch, maar juist sereen en het verdwijnt in het niets.
Het mooiste zijn de vijf preludes opus 74, het laatste wat hij geschreven heeft. Moet je zijn aanwijzingen in de partituur eens zien: douloureux, déchirant, très lent, contemplatif, allegro drammatico, comme un cri, lent, vague, indécis, fier, belliqueuz. De tweede, daar hou ik het meest van. Heel langzaam, contemplatief. En vooral: heel zacht. Niet zoals vroeger ingewikkelde, uitdagende harmonieën, maar twee zelfstandige stemmen die twintig maten lang heel langzaam tegen elkaar in bewegen.
Ik zag het.
Er viel een lange pauze.
Ik zocht naar een zin van ik weet niet meer wie, over liefde als een tedere en wilde menselijke bewogenheid. Misschien had dat hem bezield.
En Ravel? Miroirs, waarom niet de andere kant van je plaat? Hij schrok.
Le tombeau de Couperin, ja waarom niet. Ik spiegel me liever aan een componist dan dat ik hem ... Maar dat vroeg je niet. Ik moet eens ophouden met vuurwerk.
Het antwoord is dat Ravel in Miroirs los begint te komen van Debussy. Het lijkt nog wel op de tijd van Jeux d'eau, maar het impressionisme is minder flauw. Het is droger en harder. Het zijn geen impressies, geen afbeeldingen, maar weerspiegelingen, verbeeldingen, laten we zeggen poëzie.
Les noctuelles d'un hangar partent d'un vol cravater d'autres poutres. Dat is een regel van Léon Paul Farque, één van de Apachen, ik kan het niet helpen, zo heet die club, aan wie Miroirs is opgedragen.
Noctuelles, hoe zou je dat vertalen? Nachtvlinder, vleermuis, mot? En wat vind je van de das om doen voor cravater? Ik kan het niet laten.
Het gaat me vooral om de laatste twee, Alborado del Gracioso en La vallée des cloches. De zonsopgang van een nar. Dat speel ik even of mijn leven er vanaf hangt. Dat is werkelijk bijtend, cynisch, maskerade. Maar midden in dat beheerste geweld ineens weer een recitatief of alles stilvalt. Het reduceren van tientallen tegenstrijdige mogelijkheden tot één van alles ontdaan, onoverbodig, noodzakelijk thema dat maar een paar tellen duurt. Dat raakt me. En dan weer erop los. Hollen en stilstaan. slotakkoord tegemoet en het applaus. Gelukkig timet Ravel het anders en beter. Hij besluit met Vallée des cloches, heel ouderwets en stil. Zacht gerinkel rond een uit den treure herhaalde dissonant, een gis.
Lang zo Spaans niet als het voorafgaande geweld. Al bijna Déodat de Sévérac en zo ben ik dan eindelijk, godzijdank zul je zeggen, in de buurt gekomen van Federico Mompou.
Wat ga je spelen?
Ik wil er eigenlijk niet over spreken. Maar omdat jij jij bent... Música callada, muziek van de stilte. Achtentwintig korte passages of stilstanden. Hij maakte ze in vier katernen van 1959 tot 1967. En speelde ze in 1974 voor de plaat. Hij was toen tachtig jaar. Nu leeft hij nog. In april is hij jarig.
Zestien april, een week voor Shakespeare. Ik zit er onbescheiden net tussen in, half ram, half stier.
En hoe hij dat speelt! Een en al helderheid en rubato, met zijn rechterhand vaak ondeelbaar later dan zijn linker een toets aanrakend. Vertragen, eindeloos vertragen. Ingehoudener, teruggetrokkener kan het niet. Ik kan het tenminste nog niet, ik raak de noten precies op hun kop, meneer de virtuoos.
Ravel, dat kan ik spelen, maar Mompou dat is de vraag.
Vanavond dacht ik even dat het me lukken zou. Pour pénétrer les âmes. Nu ik jou zie ben ik daar niet zo zeker meer van. Maar ik blijf het proberen. Ik wil dat onbestemde vertoeven, verwijlen, ik zoek naar een woord, tussen hemel en aarde in mijn vingers krijgen.
Het is de droevigste en troostrijkste muziek die ik ken. Na één maat is mijn weerstand gebroken, huil ik en kom op hetzelfde moment mijn verdriet weer te boven. Het is steeds of er iets klinkt dat niet in de noten staat, dat eronder ligt, maar dan voor de hand, voor het grijpen. Iemand heeft eens een gedicht voor mij gevonden. Mijn handen tasten in het lege en verre vingers tien. Of ging het anders. Mijn handen tasten onophoudelijk naar mijn andere handen. Onvoorstelbaar is dat. Een beeld. Een geheim.
Ik had een jeugdvriend, Jules. Zijn vader was een Pool, zijn moeder een Française. Hij leerde me luisteren naar Ravel, Pavane pour une infante défunte. Dat zou ik nooit als toegift willen spelen. Misschien begrijp je waarom. Begrijpen is trouwens niets. Zich verplaatsen, langzaam maar zeker, liefst onzeker, is misschien iets.
Het kan Jules zijn geweest die mij ook Mompou heeft voorgespeeld, iets fluisterends, op het onhoorbare af. Of is dat Petrus Morellius geweest. Ik kan het me niet meer herinneren.
Mompou is nog altijd volop aanwezig. Hij vertolkt de stem van je jeugd. Dat is een cliché, maar wat anders. Op afstand, zonder een grein van nostalgie. Van geen terugkeer willen weten. Het pedaal gebruiken om die stem te laten doorklinken en aanhouden. Achter een gordijn als een geheim ritueel. Zonder toverkunst. Prospero heeft zijn mantel afgelegd en geeft zowel Ariël als Caliban, hemel en aarde, de vrijheid. Ze zingen erop los.
De muziek van Caliban zal de oude meester altijd net even dierbaarder in de oren klinken.
Droomeilanden zijn het, die achtentwintig rituele passages van Mompou. Ze zweven en staan stil. Ze bewegen zich ergens tussen consonant en dissonant in. Niets wordt opgelost, alles duurt voort, tout devient suspense.
Het stemt niet zwaarmoedig. Het verlicht.
Ik hoop op die mate van eenvoud en helderheid.
Wat betekent Musica Callade nog meer? Ik durf het nauwelijks te vragen, maar het moet.
Die titel komt uit een gedicht van Juan de la Cruz, een Spaanse mysticus, ik geloof uit de vijftiende eeuw. Niet zo'n himmelhoch jauchzende als Skrjabin en ook geen spoor van diaboliek. Musica callada, soledad sonora, het schijnt onvertaalbaar.
Die man heeft dat geschreven. Klinkende eenzaamheid? Hoe is het nu met je?
We zijn nog altijd alleen. Mijn vader is in geen velden of wegen te bekennen.
If music be the food of love, play on.