Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Graa Boomsma en August Hans den Boef
| |
[pagina 82]
| |
te manoeuvrerenGa naar eindnoot2.. Zo bescheiden zijn we nu ook weer niet. Onze partijdigheid heeft er ook voor gezorgd dat we geringe nuanceringsverschillen die er tussen Boomsma en Den Boef bestaan door een aantal kleine compromissen hebben moeten wegwerken. | |
De taak van de criticusEen criticus moet (zichzelf) voortdurend een aantal vragen stellen. Bijvoorbeeld: wat is de relatie tussen literatuur en werkelijkheid? Kan literatuur een emanciperende rol spelen? Wat is de mogelijke functie van literatuur bij het verschaffen van inzicht in maatschappelijke verhoudingen? Welke houdingen kan literatuur oproepen? Wat is de rol van schrijvers en critici in de boekindustrie? Welke plaats heeft het onderwijs in het aanleren van bepaalde leeshoudingen? Veel van deze vragen worden in discussies over literatuur nauwelijks gesteld, laat staan dat men probeert er een antwoord op te vinden. Zeer snel verzanden discussies in persoonlijke aanvallen naar aanleiding van een literair werk. Het individualisme viert hoogtij, zowel in de boeken als in de besprekingen daarvan. Want nog steeds staat in ons land het geniale dan wel het oorspronkelijk individu centraal. De buitenwereld fungeert voornamelijk als decor of als boze antagonist van de hoofdpersoon. In de kritiek leidt het individualisme er vaak toe dat de recensie een soort column wordt waarin de privé-smaak van de criticus belangrijker is dan de informatie over de besproken tekst. Deze impressionistische manier van schrijven hanteert over het algemeen het principe van de herkenning. De door ons bekeken critici proberen toch wel naast een wisselend aantal oordelen ook zakelijke informatie aan te dragen. Informatie over de thematiek, over het onderwerp en de structuur van de bewuste tekst. Al beschouwen zij en hiertegen maken wij bezwaar, literatuur als een afgerond, gesloten geheel en niet als een deel van de werkelijkheid. Ook de voorwaarden waaronder literatuur tot stand komt laten zij buiten beschouwing. Ze proberen niet het boek in de werkelijkheid te situeren. Heel anders lag dit bij de critici die op het eind van de zestiger jaren de draad van de materialistische literatuurtheorieën weer opvatten, díe door fascisme en ‘wederopbouw’ was doorgesneden. Er kwam een nieuwe kennismaking tot stand met de ideeën van Bertolt Brecht, Walter Benjamin en Theodor Adorno, onder invloed van de culturele bewegingen rond 1969-1970Ga naar eindnoot3.. Critici als J.F. Vogelaar, Anthony Mertens. Cyrille Offermans en Lidy van MarissingGa naar eindnoot4. zijn in de jaren zeventig de confrontatie aangegaan met de traditionele literatuurkritiek. Deze had verscheidene vormen: autonomistisch, personalistisch of impressionistisch. De ‘materialisten’ weigerden stelselmatig een onderscheid tussen literatuur en werkelijkheid aan te brengen, ook wanneer zij primair werk leverden. Ze zien de schrijver niet als een origineel of geniaal individu maar als iemand die wordt beïnvloed door de maatschappelijke omstandigheden waaronder hij leeft. Op de vragen die wij hierboven noemden gingen zij wel in, zonder de pretentie voor alles pasklare recepten klaar te hebben. Begrippen als het al genoemde genie, de originaliteit en ook fictie, realisme, stijl, schepping, schoonheid, benaderden ze als effecten van de heersende literaire ideologie. Want wat literatuur wordt genoemd is afhankelijk van (ook ideologisch bepaalde) normen die op een zeker moment bestaan, met name in het literatuuronderwijs en het literaire bedrijfGa naar eindnoot5.. Materialistische literatuurkritiek maakt juist bezwaar tegen het principe van (passieve) herkenning, dat in het onderwijs nog steeds wordt aangeleerd. Schrijven en lezen is máákwerk. Net als de werkelijkheid die gemaakt is door mensen en ook door mensen veranderd kan worden. Materialistische critici willen een (actieve) verstandelijke vergelijking van literaire inhouden en uitdrukkingswijzen met de werkelijkheid: een onderzoek naar de manier waarop ideologie in de tekst zichtbaar kan worden gemaakt. Wij kunnen ons in grote lijnen in deze vorm van kritiek vinden, al zijn we zelf er niet altijd in geslaagd aan deze uitgangspunten te voldoen. | |
Forum-Peeters-GompertsDe vooroorlogse criticus Menno ter Braak wijdde in de NRC van 13 juli 1933 een stukje aan Alfred DöblinGa naar eindnoot6.. Hij liep niet over van geestdrift voor deze schrijver, integendeel. De stadsroman Berlin Alexanderplatz was voor Ter Braak een voorbeeld van een onleesbaar boek dat met een maximum aan woorden een minimale visie uitdrukte. Bovendien had Döblin de hebbelijkheid om ‘alle eerbied voor vermoeidheid bij de lezer’ te ontberen. Döblin beulde zijn publiek maar af met zijn ‘vermoeiende simultaneïsme’. Menno ter Braak zag niet in waarvoor al die uitweidingen over sexualiteit, economische produktiecijfers, sterren, reclame en lezingen over licht en warmte nodig waren. Ze laten de lezer maar ‘tevergeefs wachten op de openbaring van Döblins persoonlijkheid.’ Geen vorm, maar vent is zijn simpele eis, Ter Braak scheidde vorm en visie. Slechts enkele maanden na de beruchte boekverbrandingen door de nazi's liet Ter Braak de lezer weten dat ‘dit genre gemengd mythisch-literair-filosofisch-wetenschappelijke lectuur zonder dat iemand zich benadeeld zou voelen verbrand zou kunnen worden.’ Een schokkende verklaring die nauwelijks gerelativeerd wordt door de toevoeging dat hij dat ‘genoegen’ niet gunt aan fascistische studenten. Ruim veertig jaar later merkte de populaire schrijver Maarten 't Hart naar aanleiding van het verschijnen van de bundel Het mes in het beeld (teksten van Vogelaar, Robberechts, Van Marissing) op dat het boek niet om te lezen was, hoogstens om te scheuren (Hollands Diep, 17 juli 1976). Zijn geestverwant Jaap Goedegebuure was zo vriendelijk om in hetzelfde blad op 23 october 1976 deze uiterst genuanceerde visie te onderstrepen. Natuurlijk valt er op zo'n vergelijking 1933-1976 heel wat af te dingen, maar wat de uitgangspunten voor de kritiek betreft is er niet zoveel veranderd. Carel Peeters, criticus van VN, beschouwt Menno ter Braak als zijn lichtende voorbeeld en is daarom eveneens in de weer om literaire persoonlijkheden en oorspronkelijke visies te ontdekken. In 1979 verscheen een aantal verhalen uit het tijdschrift De Revisor in boekvorm: Het hart in het hoofd, die Peeters afsloot met een beschermrede over dit proza. Revisorpublicisten moesten volgens hem niets hebben van ‘het eenvoudige realistische verhaal dat zich rechttoe-rechtaan ontwikkelt middels een reeks anekdotes en wat sfeertekening.’ Wij ook niet, maar kennelijk op andere gronden. Want Peeters vervolgt met de observatie dat de Revisor-auteurs de realiteit - hij rubriceert maar even wat grof - niet als iets vanzelfsprekends beschouwen. Sterker nog: de realiteit is voor hen het produkt van de verbeelding. Volgens ons echter is het eerder omgekeerd, waarbij we de kanttekening willen maken dat de verbeelding in de literatuur nooit volledig beheerst wordt door de drukkende realiteit. Peeters kan zijn stelling over fantasie en realiteit zo naar voren brengen omdat hij literatuur en werkelijkheid volstrekt loskoppelt en de auteur voorstelt als een boven de ideologie zwevende ‘soevereine geest’ die - als het even kan - hoogst originele visies ontvouwt in zijn werk. Dit beweert Peeters onder meer in zijn essaybundel Alles moet over (1979) en in een felle polemiek met J.F. Vogelaar in De Revisor (j.g. VI, 1979, nr. 2 en 4). In een ander polemisch opstel, 'Tegen de ideologie van de ‘deviante vorm’Ga naar eindnoot7., maakt hij een vergelijking tussen de jaren dertig en nu. Hij schrijft: Wat Benjamin over Döblin, Tucholsky, Kästner en Mehring zegt (burgerlijke schrijvers in een proletarische mimicry, | |
[pagina 83]
| |
G.B.-A.H.d.B.) is met een beetje fantasie naar onze tijd te transponeren. De toon is niet zo afschuwelijk als die van Benjamin, maar voor Mertens, Vogelaar en Boomsma zijn Oek de Jong, Dirk Ayelt Kooiman, Frans Kellendonk, Doeschka Meijsing, Nicolaas Matsier en nog vele anderen de Kästners, Döblins, Mehrings en Tucholsky's van onze tijd. Zij zijn mogelijk nog erger, want hun romans en verhalen handelen niet eens over het proletariaat of de werknemers van onze tijd. Zo'n eis dat literatuur over de arbeidersklasse zou moeten gaan, is door niemand van de drie bovengenoemde critici - door Peeters maar meteen tot ‘groep’, nee, tot ‘bende’ gebombardeerd - ooit gepropageerd. Het zou ook een onzinnige eis zijn geweest. Andere tekstvormen dan literaire zijn wellicht beter geschikt om de belangen van de arbeidersklasse in haar diversiteit te behartigen. Literatuur heeft in de twintigste eeuw steeds meer een indirecte emancipatorische functie gekregen. De directe functies zijn allang door andere media overgenomen. Wat zouden wij bijvoorbeeld kunnen inbrengen tegen de hierboven geciteerde beschuldiging van Peeters? Laten we het geval Döblin nemen, omdat die ook i.v.m. Ter Braak al door ons is genoemd. Alfred Döblin is een zeer interessante schrijver die als één van de eersten via nieuwe schrijftechnieken de grote stad ‘vertelde’. Hij bedreef moderne stadsliteratuur op die ‘vermoeiend simultane’ wijze, omdat de stad niet alleen het gangbare taalgebruik in zich droeg en zelfs verslond, maar ook minder gangbare taaiflarden uitspoog: advertenties, krantekoppen, filmjournaals. Stadsliteratuur waarin de verbrokkelde verteltechniek analoog is aan het chaotische stadsleven. Waarin de gedachten van Franz Biberkopf (een literair model, één van de mogelijke personages in Berlin Alexanderplatz) zich vermengen met fragmenten uit de klassieke literatuur, teksten op aanplakborden, schlagers etc. Zodra je over de stad schrijft is de huiskamer én het hoofd van één centraal personage al gauw te klein. Misschien heeft deze tekstvermenging bij Döblin wel te maken met het begrip ‘intertekstualiteit’. Deze term werd gehanteerd door de in 1980 overleden Roland Barthes (voor wie Peeters een zwak heeft ‘vanwege zijn orginaliteit’ zoals hij ons in ‘Tegen de ideologie van de “deviante vorm”’ toevertrouwde). Het lijkt ons in dit stadium zinnig om kort in te gaan op Roland Barthes. Aanvankelijk (De nulgraad van het schrijven, Mythologieën en andere teksten voor het eind van de zestiger jaren) hield hij zich bezig met ideologiekritiek. Met de mythe van het soevereine subject bijvoorbeeld, of de oorspronkelijke persoonlijkheid, Carel Peeters! Mythen werden gedeconstrueerd en ontmythologiseerd. De waarheid kon alleen ontdekt worden door schijnbeelden te ontmaskeren. Later verschuift Barthes' belangstelling. Niet meer de vernietiging van het burgerlijk bewustzijn staat centraal, maar de ontwrichting, de decompositie. Voor Barthes staat geen enkele taalvorm buiten de ideologie. Het enige doeltreffende antwoord op ideologie ziet hij in de ‘diefstal’. Zo schrijft hij in de ‘Inleiding tot Sade, Fourier, Loyola’: ‘de oude tekst van de kuituur, de wetenschap, de literatuur in stukken breken en het karakteristieke ervan volgens onkenbare formules uitzaaien, op dezelfde manier als men gestolen goed onkenbaar maakt.’Ga naar eindnoot8. Barthes heeft zijn belangstelling verschoven van het conflict (de aanval op het burgerlijke bewustzijn, wat pas zou kunnen als je een positie buiten dat bewustzijn inneemt) naar de ‘differentie’: een strategie van ontvreemding, vermomming, ontwrichting in een tekst. Barthes schrijft in ‘Van Werk naar Tekst’: De tekst is meervoudig. Dat betekent niet alleen dat hij verschillende betekenissen heeft, maar dat hij een nieuwe betekenis tot stand brengt: een onherleidbaar (en niet louter een akseptabel) meervoud. In de Tekst bestaan de betekenissen niet naast elkaar maar gaan er doorheen en kruisen elkaar; de Tekst beantwoordt derhalve niet aan een interpretatie, zelfs niet een liberale, maar aan een explosie, een uitzaaiing. Iedere tekst is zelf weer een intertekst van een andere tekst en maakt deel uit van het intertekstuele. Alles is als het ware al een keer (op-) geschreven, in de moderne literatuur komt het ‘slechts’ op rangschikking, omwerking, bewerking aan ... De citaten waaruit een tekst is samengesteld (veel belangrijke literatuur gaat immers over andere teksten, geeft daar een commentaar op, G.B.-A.H.d.B.), zijn anoniem, niet meer te achterhalen. En tekst is dus niet het produkt van een soevereine persoonlijkheid, zoals Peeters graag wil ontdekken, maar van een hele horde anonieme figuren. Barthes speurt ook niet naar visies, voor hem is de tekst een ‘lustobject’. Het genieten van een tekst komt bij hem voort uit een belangstelling voor het stilistische element, voor de taalvormen, voor de manier waarop al die andere teksten verwerkt zijn. Auteurs en critici die geïnteresseerd zijn in de wijze waarop maatschappelijke ervaring in de verschillende schrijfmogelijk-heden gestalte krijgt, kunnen nog altijd hun voordeel doen met het werk van de Russische FormalistenGa naar eindnoot9.. Zij bestudeerden literatuur door te trachten de constructie, de manier waarop de tekst in elkaar gezet was, te beschrijven. Ook Barthes, die de resultaten van het formalistische onderzoek verwerkt heeft, was geïnteresseerd in de organisatie van de tekst. Met name in de regels volgens welke de betekenissen tot stand komen. De formalisten keken niet in de eerste plaats naar het literaire eindprodukt, maar naar het proces en naar de voorwaarden waaronder literaire teksten tot stand komen. Op zo'n manier kwam hun verzet tegen een geïsoleerde benadering van een tekst tot uitdrukking. Evenals hun verzet tegen een interpretatie van literatuur als ‘uitdrukking’ van iets anders. De vorm is niet tegengesteld aan de inhoud, maar hij dient gezien te worden als een geheel van elementen waaruit een literaire tekst is samengesteld. De nadruk kwam bij de formalisten te liggen op de literaire technieken. Door middel van specifieke procédé's kon de literaire taal de gangbare taal- en waarnemingsvormen vervreemden en daardoor het vanzelfsprekende doorbreken. Roland Barthes borduurt voort op hun opvattingen. Nog even de ‘Inleiding bij Sade, Fourier, Loyola’: Ten overstaan van de oude tekst probeer ik dus de valse sociologische, historische of subjectieve woekering van bepalingen, visies, projecties teniet te doen; ik luister naar de heftigheid van de boodschap, niet naar de boodschap zelf. Ook een door ons gewaardeerd essayist en auteur als Paul de Wispelaere heeft altijd een verband gezien tussen een specifiek taalgebruik en de ‘inhoud’, de betekenis van een werk. In Paultegenpaul (1970) schrijft hij over Marcel van Maele: Schrijven is voor hem in de situatie staan van outsider en outcast tegenover de gevestigde maatschappelijke en officiële orde: een situatie die hij opzettelijk schept door zijn woordgebruik. Hij weet dat een gevestigde orde een georganiseerd systeem in de eerste plaats een kwestie van gevestigde en volgens een bepaalde logika georganiseerde woorden is. Carel Peeters, om maar weer bij ons onderwerp terug te keren, stelt zich op één lijn met traditionele literatuuropvattingen omdat hij de betekenis van een werk uitsluitend wil achterhalen via de thematieken en de houding van de verteller of schrijver. Peeters wenst literatuur als ‘zelfexpressie’ en verafschuwt ‘een nodeloos ingewikkelde en pedante vorm’. Hij herleidt literatuur ‘tot wat men het bewustzijn van een schrijver kan noemen’. Vorm en inhoud worden gescheiden en tegen elkaar opgezet. In zijn bespreking van Oscar de Wits Met koele obsessie (VN 28 april 1979) schrijft hij: Er kleeft echter een bezwaar aan de vorm die De Wit heeft gekozen. De wisseling van tijd, onderwerp en van plaats, de al te grote variatie in de onderwerpen die ter sprake komen, maken dat je als lezer niet alles kunt onthouden: het een | |
[pagina 84]
| |
wordt door het andere verdrongen. Deze informele vorm werkt versnipperend waardoor er geen of niet voldoende eenheid tijdens het lezen ontstaat. Dat Peeters nauwelijks geïnteresseerd is in schrijftechnieken blijkt ook indirect. Wanneer we de weergave van een centraal citaat uit Walter Benjamins De auteur als producentGa naar eindnoot10. in Peeters' 'Tegen de ideologie van de ‘deviante vorm’ bekijken, blijkt dit maar voor de helft te zijn gebeurd. Na het citeren van de beroemde regels ‘Dus voor ik vraag: hoe staat een literair werk tegenover de produktieverhoudingen van een tijdvak, zou ik willen vragen: hoe staat het erin?’ stopt Peeters. Maar hoe ging Benjamin verder? ‘Deze vraag betreft onmiddellijk de funktie van het werk in de literaire produktieverhoudingen van een tijd. Ze heeft met andere woorden onmiddellijk betrekking op de literaire techniek van een werk.’ Techniek, dat is het thema van De auteur als producent, maar Peeters negeert dit. Benjamin gebruikte de term ‘techniek’ om de heilloze tegenstelling tussen vorm en inhoud uit de weg te ruimen. In de behandeling van zijn materiaal, in de manier waarop de auteur zich uitdrukt wordt de wijze van denken zichtbaar. De techniek is voor Benjamin geen transportmiddel om ‘oorspronkelijke visies’ bij de lezers te bezorgen. De auteur produceert allereerst uitdrukkingswijzen. Volgens Peeters zijn materialistische critici verzot op buitenissig opgebouwde literaire teksten. Wij weten niet zo goed wat we met termen als ‘buitenissig’ en ‘deviant’ aanmoeten. Duidelijk is wel de betekenis die Peeters er aan hecht: excentriek, raar en afwijkend. Maar afwijkend van wat? Blijkbaar weet Peeters precies wat wel en niet kan, wat aan de ‘normen’ voldoet en wat er buiten valt. Het intrigerende van deze censor is dat hij zijn normen als vanzelfsprekend of van god gegeven beschouwt, want hij legt nergens uit waar hij zijn maatstaven vandaan heeft. Weer enige vragen. Wat voor zin heeft schrijven nog in een tijd waarin alle feiten maatschappelijk voorgevormd zijn, waarin onbevangenheid in menselijk gedrag allang is ingeruild voor berekening en manipulatie, waarin de mensen nauwelijks nog hun ervaringen kunnen verwoorden omdat ze slechts radertjes zijn geworden in een machtige onderdrukkingsmachine die zelfs de taal voorprogrammeert? De Vlaamse schrijver Daniël Robberechts probeert hier een antwoord op te geven. Het volgende citaat relativeert trouwens meteen het begrip ‘buitenissig’ wat. Nochtans zou die totaaltekst niet buitenissig zijn. Eigenlijk kwam het er niet op aan, nieuwe schrijfvormen te ontwikkelen en te vertonen. De vormen die de avantgardisten als revolutionair aandienden waren alle al eens vroeger gebruikt, en soms erg lang geleden: als ze nu nog ophef maakten of controversen uitlokten, dan was dat omdat de gezaghebbende lezers van nu niet meer wisten wat er zoal in het verleden geschreven was. In die zin was al het tot nu schrijfbare geschreven; alleen in een nieuwe maatschappelijke orde zouden werkelijk nieuwe, ongehoorde schrijfwijzen tot stand kunnen komen. Maar wat mij wel het ondernemen waard leek, was: een groot aantal van al die bestaande schrijfwijzen zo te verzamelen en te combineren dat lezers er genoegen uit halen, en leesmacht over alle teksten waar ze dagelijks mee bewerkt worden. De buitensporigheid van mijn tekst zou dus niet voortkomen uit buitenissige schrijfwijzen waarvan vele vergeten waren of niet meer waargenomen werden, en die zelden of nooit binnen eenzelfde tekst en eenzelfde bewustzijn waren verenigd.Ga naar eindnoot11. Men ziet hoe Robberechts hier in grote lijnen aansluit bij Roland Barthes. Peeters' moralistische houding, zijn gebrekkige kennis van marxisme en structuralisme, zijn ‘verdomde halfheid’, steekt regelmatig de kop op. Twee voorbeelden. In De RevisorGa naar eindnoot12. doet hij een poging het marxisme aan te vallen. Vanuit zijn ideologie van het oorspronkelijke subject komt hij tot fraaie enormiteiten als de volgende: Volgens het marxisme bepaalt de onderbouw het bewustzijn van de mensen, ook wel bovenbouw genoemd. Een schrijver die zich onttrekt aan het bewustzijn dat bij die bepaalde onderbouw hoort, of die het niet eens is met deze marxistische wetenschappelijke theorie, is (in de ogen van marxistische critici, G.B.-A.H.d.B.) een subjectivist of een escapist. In het begin van de zin al rukt Peeters een polemisch bedoelde uitspraak van Marx uit zijn historische verband. Bovendien stelt hij het marxisme voor als éénrichtingsverkeer van onder-naar bovenbouw, in plaats van op de wisselwerking te wijzen die de essentie van het dialectisch materialisme is. Verder zijn het nu juist de marxisten die niet geloven dat iemand zich zomaar kan onttrekken aan de drukkende invloed van de maatschappelijke verhoudingen. Iemand kan er wel tegen vechten, ook binnen de literatuur. Daarom hoeft literatuur niet alleen maar uitdrukking te zijn van de heersende ideologieën. Zo kan ze een meer dubbelzinnig karakter krijgen, omdat ze aan de ene kant tot in haar taalmateriaal bepaald is door de maatschappij waarvan ze deel uit maakt en anderzijds van die bestaande werkelijkheid afstand kan nemen. Hiervoor hanteert zij de verbeelding om relatief zelfstandige beelden te construeren. Beelden die inzicht kunnen verschaffen aan de lezer, die kritische houdingen kunnen stimuleren. Bovenstaande ideeën zijn onder andere te vinden in het werk van de Franse filosoof Pierre Macherey. Ook over hem maakt Peeters, in ‘Tegen de ideologie van de “deviante vorm” opmerkingen die kant noch wal raken. “De literatuur gaat veel meer haar eigen weg dan Macherey c.s. willen.” schrijft hij, nota bene over iemand die al jarenlang een warm pleidooi houdt voor de relatieve autonomie van de literatuurGa naar eindnoot13.. Het is onzinnig te beweren dat Macherey alles - dus ook literatuur - in laatste instantie herleidt tot de produktieverhoudingen die de maatschappij kenmerken. Weet Peeters dan niet dat Macherey's collega Louis Althusser al jaren geleden het ideologiebegrip van Marx van belangrijke kanttekeningen heeft voorzien en “gereviseerd”? En dat Marx’ uitspraak ‘onze verbeelding bepaalt de wereld niet, maar de wereld bepaalt onze verbeelding’ door veel hedendaagse marxisten wordt afgewezen. Omdat het een ondialectische en een deterministische uitspraak is. Wij geloven dat Peeters dat allemaal niet weet. Hij zal verbaasd zijn te vernemen dat wij vinden dat de literatuur een betrekkelijk zelfstandige weg kan volgen. Ja zelfs een utopische functie kan vervullen door in haar taalbehandeling de maatschappelijke werkelijkheid zó te bewerken dat die er veranderbaar komt uit te zien. Peeters blijft maar zoeken naar hartstochtelijk levende persoonlijkheden, soevereine geesten en persoonlijke visies. De werkelijkheid zit echter ingewikkelder in elkaar en standpunten van anderen liggen genuanceerder dan Peeters suggereert. Daarom is het beeld dat hij van marxisten oproept, evenals dat van het tijdschrift Merlijn, een karikatuur. De vent achter de vorm viert hoogtij voor Peeters. Hij doet Forum nog eens over. Hij doet H.A. Gomperts nog eens over die Forum al eens een keer over heeft gedaan. Moet echt alles over, Carel? Een voorbeeld van Peeters volgzaamheid tegenover Gomperts vinden we in zijn recensie van de Intenties-bundels (1981, een verzameling essays en kritieken van Gomperts), VN (23 mei 1981). Een kernzin uit Gomperts' werk is die waar deze ‘realiteit’ in de literatuur noemt: de emotioneel beleefde, persoonlijk geordende, karikaturaal, satirisch of op een andere manier geselecteerd en georganiseerd, zodat een bepaalde visie van de auteur met zijn sentimenten en zijn conclusies erin is neergelegd, een commentaar of een requisitoir. Een visie dus. Daar draait alles om | |
[pagina 85]
| |
Nuis-De Moor-Goedegebuure-VerhaarDe rest van ons betoog zal zich voornamelijk beperken tot het aanwijzen van opvallende varianten die de andere dominante critici met Peeters vertonen. Voor onze bezwaren verzoeken we ons betoog tegen Peeters in herinnering te roepen, want als we telkens weer moeten uitleggen waarom en wat er exact verkeerd is, wordt dit BZZLLETIN-nummer te dik, vrezen we. Gomperts. Aardig is dat zijn ideeën in grote lijnen al zijn geformuleerd in een artikel dat ouder is dan het meeste materiaal in Intenties of in De schok der herkenning. In het oorspronkelijk als lezing gehouden ‘Ideologie en kunst’Ga naar eindnoot14. maakt hij niet alleen een scheiding tussen ideologie en werkelijkheid (ideologie is voor hem hetzelfde als geloof) maar benadrukt hij ook dat in de letterkunde ‘het onderwerp’ primair blijft. Volgens hem hebben kunstenaars een ‘anti-ideologisch standpunt’. De versimpelende, karikaturale visie op marxistische literatuurkritiek, die tot op de huidige dag in ons land gebruikelijk is vinden we al helemaal bij Gomperts. ‘Marxisten dachten dat uit de ideologie van de klassenloze maatschappij een nieuwe cultuur zou opbloeien’, schrijft hij, alsof het werk van de ‘Frankfurter Schule’ in die tijd nog niet bestond. En uiteraard moet hij niets hebben van Russische Formalisten en Franse Structuralisten. Ook niet op het eind van de jaren zeventig, wanneer hij zijn voorwoord bij Intenties schrijft of zijn kritiek formuleert op de Huizinga-lezing van Karei van het ReveGa naar eindnoot15.. Stelde Karei van het Reve zich op het standpunt dat de literatuurwetenschap maar helemaal afgeschaft moest worden, in wezen wijkt de visie van Gomperts hier niet van af. Je moet een ‘hartstochtelijk criticus’ zijn, net als Edmund Wilson (‘de schok der herkenning’ is een van diens sleutelbegrippen) die op zoek is naar ‘nieuwe inzichten en visies’. De schrijver moet een ‘intelligente persoonlijkheid’ zijn. Het uitgangspunt van deze benadering (we hebben het niet over de diverse produkten ervan) is onwetenschappelijk. Gomperts, volgeling van Menno ter Braak, introduceert een scheiding tussen academische en amateuristische kritiek, waarin hij kiest voor het laatste. Zei Carel Peeters al dat er weinig in Intenties gedateerd aandoet, ook Aad Nuis meent (HP, 25 mei 1981) dat met name de kritieken die Gomperts in de vijftiger en het begin van de zestiger jaren voor Het Parool schreef, nog zeer interessant zijn. Evenals Gomperts bewondert Nuis ‘een eigen kritische houding, een persoonlijke stijl en aanpak in het schrijven van literatuur’, zo lezen we in zijn kritiekbundel Boeken (1978). Hij is dan ook, net als de andere Gomperts-leerlingen, Peeters en Verhaar, een bewonderaar van Edmund Wilson. Het is vooral Aad Nuis die de journalistieke benadering van Gomperts' oude Parool-stukken voortzet: het begrijpelijk maken van literatuur in relatie met schrijver, maatschappij en lezer. Maar dan ook met hetzelfde gebrek aan interesse voor de technische kant van literatuur. Neem zijn opmerkingen over het werk van J.F. Vogelaar: Er zit pit in zijn proza. Wie de moeite neemt erin door te dringen, gaat op den duur de vele vervreemdende techniekjes als enigszins hinderlijke franje zien die weinig afdoet aan de beeldende kracht waarmee het eigenlijke verhaal zich in het geheugen boort (...) ondanks zijn stugge, weerbarstige stijl, het vaak gedwongen en ontleende karakter van zijn thema's en zijn vormvernieuwingen, en in weerwil van de logge leerstelligheid van zijn uitgangspunten [is Vogelaar] voor mij steeds een boeiende en belangwekkende schrijver geweest. De vent achter Vogelaar. Beklaagde Multatuli zich honderd jaar geleden over het feit dat men wel de techniek van zijn Max Havelaar waardeerde, maar geen oog had voor de politieke inhoud, met Vogelaar is het in de tijd van de personalisten precies omgedraaid: die techniek moet je op de koop toe nemen voor je zijn belangwekkende verhaal tot je kunt nemen.Ga naar eindnoot16. Verfrissend in dit gezelschap is dat hij geen karikatuur van Merlijn schildert, maar constateert, na de oude jaargangen nog eens te hebben doorgebladerd, dat het allemaal best meeviel. Wam de Moor stelt in zijn bespreking van Intenties dat Gomperts' kritieken in een meeslepende stijl zijn geschreven, ‘met waarheden, tóen geformuleerd, die mijn eigen lectuur van nu beïnvloeden of helpen vormen.’ Toch is De Moor in alle opzichten de meest middelmatige leerling van Gomperts en bij hem is, in tegenstelling tot bij Peeters en Nuis, zeer weinig interesse in buitenlandse literatuur aanwezig. Zijn stukken zijn ook saaier, wat misschien te maken heeft met zijn uitgangspunten als criticus. ‘Empathisch’ noemt hij zich, dat wil zeggen ‘eerst en vooral zie ik het tot mijn taak de verbinding tot stand te brengen tussen schrijver en kritiekenlezer’. Bij een andere gelegenheid zegt hij niet de confrontatie, maar de ontmoeting te willen bevorderen, een intermediair tussen schrijver en lezer te willen zijn. Met oom Wam op visite bij de schrijver, al is oom zelf wel veel aan het woord en gaat hij niet bij Jan en Alleman buurten. Want in de inleiding bij zijn bundel Wilt u mij maar volgen? (1980) legt De Moor ons uit wat de selectiecriteria bij zijn kritische activiteiten zijn. Het valt niet op te maken of de zelfkritiek die hij uitoefent door eerlijkheid dan wel door babbelzucht is ingegeven, maar goed. Aan Louis Ferron zegt De Moor niet toegekomen te zijn, evenmin aan een groep auteurs die hij als volgt omschrijft. ‘Weinig succes hebben in dit decennium de voortgaande pogingen opgeleverd van hen die met hun boeken de ongelijkheid in de maatschappij wilden blootleggen.’ Wat bedoelt hij met weinig succes? Dat die auteurs niet rijk geworden zijn? Dat de ongelijkheid in de maatschappij niet is blootgelegd? Voor de goede orde, het gaat hier niet om schrijvers als Theun de Vries, maar over auteurs wier ‘geëxperimenteer over het algemeen een machteloze indruk maakt’. Hij vervolgt met: Een uitvoerige studie over het werk van die auteurs, bij wie zich van de jonge schrijvers alleen Lidy van Marissing gevoegd heeft zou op haar plaats zijn, omdat het gaat om werk gemaakt met technieken die een kritische begeleiding vragen. Ik voelde mij echter daartoe nog niet bij machte, maar ervaar dit wel als een tekort, ook binnen dit boek. Wat een bescheidenheid, wat een zelfkennis. Merkwaardig is wel dat deze mooie karaktertrekken wegvallen wanneer De Moor de pet van de subsidiegever op heeft. Dan is hij opeens wel tot een oordeel bevoegd. In De Tijd (27-11-81) stelt hij dat het experimentele proza nauwelijks meer zo genoemd kan worden en dat Vogelaar wel een subsidiabel niveau haalt maar Van Marissing niet.Ga naar eindnoot17. Dan is oom Wam ook plotseling niet meer zo'n aardige saaie oom. Dat blijkt ook uit zijn observatie dat wij - die de haar geweigerde subsidie als ieder uit de krant vernamen - het één en ander hadden ‘ingefluisterd’ gekregen van Lidy van Marissing ‘die haar positie van journaliste uitbuitte’. Als men het niet met de dominante critici eens is, roepen zij onmiddellijk dat er een complot bestaat. Want wat zouden wij volgens De Moor ingefluisterd hebben moeten krijgen? Dat Van Marissing een subsidie misliep vanwege het ‘conservatieve’ karakter van hem en zijn geestverwanten in de betreffende adviescommissie. Ook de tegenstellingen binnen de Nederlandse kritiek moeten blijkbaar versimpeld worden tot het niveau van conservatief-progressief.Ga naar eindnoot18. Het omslaan van bescheiden zelfkritiek in onbarmhartige oordelen, gebeurt met betrekking tot de Vlaamse auteurs al binnen het boek zelf. Ze krijgen geen stukje, maar over het werk van Claude van den Berge en Mark Insingel krijgen we boude uitspraken te lezen als ‘grandioze flauwekul die zich als puur gestamel aanbiedt (...) als het allemaal geen plagiaat is, is het minstens inteelt’. Naast de Belgen moeten de feministen het ontgelden. Ze komen niet in zijn empathische boekje voor maar hiervoor heeft hij een verklaring: ‘Heel vroeger de Christenen, in de jaren zestig de marxisten en in dit decennium de feministen - ze hebben allen gemeend dat literatuur van grotere betekenis | |
[pagina 86]
| |
werd naarmate de hen welgevallige boodschap er met meer nadruk en zelfverzekerdheid in werd uitgedragen’. Zo schrijdt Wam de Moor door de geschiedenis om alle groepen die hem ooit hebben gedwarsboomd bij elkaar te harken. Zo'n versimpeling en vertekening zullen we bij Nuis of Peeters niet gauw aantreffen, en die kunnen er toch ook wat van. De Moor werkt bij een universiteit. Het zou daarom vreemd zijn wanneer hij literatuurwetenschappelijke ontwikkelingen negeerde. De studenten kunnen gerust zijn, hij wil ‘best op eenvoudige wijze gebruikmaken van verworvenheden uit de literatuurwetenschap’. Helaas legt hij niet uit welke verworvenheden dit zijn en ook na langdurige bestudering van zijn kritieken is ons dat niet duidelijk geworden. Een andere universitaire docent is Jaap Goedegebuure en nog wel in de literatuurwetenschap zelf. Goedegebuure, die Aad Nuis bij de HP is opgevolgd, is in letterlijke zin een leerling van Gomperts. Hoe kan hij nu voor diens amateuristische kritiekbeoefening kiezen en toch blijvend voor een wetenschapper worden aangezien? Grappig is hoe hij dit probeert op te lossen, hij heeft een heel aparte manier bedacht om de ouwe koek van Henri Albert Gomperts te kunnen blijven aanprijzen. In hetzelfde nummer van Tirade waar Carel Peeters bonnetjes uitdeelt voor literair afwijkend gedrag legt Goedegebuure uit waarom de oude Intenties nog best meekunnenGa naar eindnoot19.. Gomperts blijkt namelijk niet alleen allerlei latere ontwikkelingen vóór te zijn geweest, maar deze eigenlijk ook al bekritiseerd te hebben. Typerend voor Goedegebuure's artikel is dat hij voor de door de hem bekritiseerde receptieesthetica een twaalf jaar oud artikel van Wolfgang Iser noemtGa naar eindnoot20.. In zijn kritieken komt het hele Gomperts-jargon weer terug. ‘Moed’ heeft Tom Pauka wanneer hij een multiple-sclerose patiënt als romangegeven kiest (HP, 19-6-82). Een maand daarvoor (22-5-82) maakt hij in hetzelfde blad de klassieke vergissing om bewuste kunstgrepen van een schrijver als negatieve elementen te beschouwen: de hoofdfiguur in Huub Beurskens De stroman is ‘een kleurloze anonymus’, dingen ‘kloppen niet’. Maar dat was nou net de essentie van het boek. Jarenlang had Goedegebuure een dikke vinger in de pap van het tijdschrift Tirade. Samen met Herman Verhaar begon hij in 1976 een serie vlerkerige stukjes waaruit moest blijken dat er van de Nederlandse literatuur niks deugde en van de kritiek zo mogelijk nog minder. Wij konden hen daarin ver volgen, maar onze uitgangspunten verschilden nogal. Goedegebuure en Verhaar betekenden geen vernieuwing voor Tirade, maar het zoveelste Forum-reveil. Goedegebuure ziet als grote boosdoeners uiteraard de ‘merlinisten’ en over Kees Fens spreekt hij dan ook regelmatig in exact dezelfde termen als een geestelijke over een zondaar die gelukkig op tijd het slechte pad heeft verlaten. Ook schrijvers kunnen bij Pater Jacobus de absolutie verwerven. Doeschka Meijsing ‘blijkt van haar fouten te hebben geleerd’Ga naar eindnoot21.. Wat voor zonde had zij dan wel begaan? Haar roman Robinson was te geconstrueerd. Haar Revisorcollega's Kooiman en Kellendonk zijn nog ver weg van de bekering, want hun ‘konfectie-achtige werk maakt de verbijsterende realiteit onschadelijk in een fraai-opgepoetste stuiter.’ Voor Louis Ferron is helaas geen verlossing mogelijk: ‘ooit een veelbelovend auteur die nu ten onder dreigt te gaan in zijn met steeds meer pretenties gebrachte cliché's.’Ga naar eindnoot22. Heel handig bestrijdt hij de Nederlandse beoefenaars van het avantgardistische proza. Hij zegt niet zoals Peeters dat hij er niet van houdt of zoals De Moor dat hij er nog niet aan toe is. Nee, de buitenlandse voorbeelden waren naast wereldverbeteraars ook literair technische perfectionisten (...) die zich wel degelijk bekommerden om een sluitend geheel. Het Andere proza blijft steken in compositorische chaos, gecamoufleerd door quasi-diepzinnigheid en stilistische slordigheid. Voor het Nederlandse Andere proza verwijzen we naar de vergissing die Goedegebuure hierboven bij Beurskens beging. Die sluitende eenheid bij die buitenlanders begrijpen wij niet. Reikhalzend zien we uit naar het moment waarop Goedegebuure ons wat meer over die goede buitenlanders laat horen. Of eigenlijk niet, eerder vrezen we het ergste. Ooit plaatste hij namelijk in De GidsGa naar eindnoot23. het ‘solipsistische’ proza van Oek de Jong en Maarten 't Hart in de Westeuropese traditie van, hou je vast, Proust, Svevo, Larbaud en Musil. Morgen plaatst hij Donald Duck in de traditie van Hamlet, De idioot en Het proces! Veel positiever is hij intussen in Tirade over de Nederlandse kritiek. Het is in 1980, de kruistocht van Verhaar en Goedegebuure schijnt al vruchten te hebben afgeworpen. Al stelt de laatste bescheiden: Het blijft een merkwaardige zaak hoe de Nederlandse kritiek zich na de inspanningen van Merlijn om het roer om te gooien, in een anti-autonomistische richting is blijven ontwikkelen. Een vorige keer kon ik al vaststellen dat de meest op de voorgrond tredende kritici van dit moment loten van een en de zelfde Forumstam zijn.Ga naar eindnoot24. De grootste telg van het roemruchte tijdschrift is, volgens Goedegebuure, Carel Peeters: Van alle, nu in de Nederlandse letterkunde actieve kritici beschikt hij over de meeste ernst, een licht gesmade, maar naar mijn oordeel onontbeerlijke eigenschap, een zeer grote eruditie (hoewel wat eenzijdig Angelsaksisch geörienteerd) en een grote mate van integriteit. Dat alles maakt hem de geroepene voor het kritisch leiderschap.Ga naar eindnoot25. Arme Goedegebuure. Ter Braak dood, Gomperts met emeritaat, hopelijk voelt Peeters zich nog lekker. Afgezien van het feit dat het ons een zorg is wie Goedegebuure zich als goeroe kiest, geloven we dat die eenzijdigheid van Peeters wel iets kinderlijker is dan zijn bewonderaar uit Leiden suggereert. Wij hopen dat in ons betoog over Peeters te hebben aangetoond. In het land van Forum is één-(zijdig)-oog koning. Ook Verhaar bewijst Peeters deze eer, al moet de VN-criticus deze lof met Aad Nuis delen. Herman Verhaar is interessanter dan Goedegebuure. Hij hoeft niet zoals deze allerlei verplichte academische kennis in zijn stukjes te stoppen om een universitaire positie te bewijzen. Daarom is hij minder halfhartig. Bovendien heeft hij in een wisselende frequentie een serie ‘Aantekeningen over de literatuurkritiek’ het licht doen zien, iets - wat voor bezwaren je ook tegen zijn opvattingen mag hebben - dat in ons land niet vaak gebeurt. In deze serie veegt Herman vooral de vloer. De vloer waarvan zijn geestverwant Goedegebuure eet: de universiteit. Geheel in de traditie van Gomperts stelt hij dat het specialisme van de literatuurkritiek het amateurisme is.Ga naar eindnoot26. Heel anders is het met de literatuurwetenschap: een onmogelijk specialisme, een tegenstrijdig (...) vak, omdat het niet onder de rekening uitkan dat de literatuur voor lezers (ook ‘deskundige’) een waardehiërarchische aangelegenheid is, maar tevens op die waarden ‘wetenschappelijk’ (controleerbaar, objectief, etc.) geen greep kan krijgen.Ga naar eindnoot27. De taak van de literatuurwetenschap zoals Verhaar deze ziet, lijkt een beetje op het ‘empathische’ koppelen van Wam de Moor. Hij stelt ‘dat de teksten waar de literatuurwetenschap zich mee bezighoudt hun literaire karakter ontlenen aan de persoonlijke relatie tussen schrijver en lezer die zij tot stand brengen’!. Liever maar helemaal geen literatuurwetenschap, liever verdedigt Verhaar ‘het persoonlijke en veelzijdige karakter van de literatuur tegen de aanspraken van specialisten en anderen die haar willen isoleren en beperkingen opleggen.’Ga naar eindnoot28. Een criticus is voor hem ‘een toegewijde bezoeker die een nieuwe creatie mooi wil vinden, wil kunnen bewonderen, er familietrekken in kan herkennen en ook het eigene bereid is te zien.’Ga naar eindnoot29. Zo is het wel genoeg met de klonen van Forum. Wij willen geen Visies' bewonderen. Wij zien in literatuur de verwondering over de versplintering van het ik in een maatschappij die de mens telkens weer het woord ontneemt. Niet het fraaie produkt willen we mooi vinden, wij willen weten hoe | |
[pagina 87]
| |
het proces van het creëren tot stand komt. Niet de stilstand, maar de verandering is interessant. | |
Van Deel - slotT. van Deels kritieken, voor een deel verzameld in Recensies (1980), zijn na de erfgenamen van Forum een verademing te noemen. Nadrukkelijk concentreert Van Deel zich op de vormgeving van de besproken teksten. Het is prettig te constateren dat hij niet terugschrikt voor analyse van en informatie over de wat ‘minder toegankelijke’ literatuur. Enige voorbeelden uit Recensies: H.C. ten Berge, Hans Faverey, Mark Insingel, Lidy van Marissing, Joyce & Co, K. Schippers, Willem Brakman, Gerrit Krol. Sterker nog, in artikelen over vertellers als Hannes Meinkema, Peter Andriesse en Heere Heeresma (‘Heeresma is een bedrijf dat scherp op de verpakking let.’) en in een stuk over de Huizinga-lezing van Karei van het Reve verzet Van Deel zich tegen het realisme van de vertellers. Omdat dit realisme ‘cliché's voor werkelijkheidsbeschrijving wil laten doorgaan’. Voorts houdt hij een pleidooi voor stilering, waaraan het o.a. in de verhalen van 't Hart en Biesheuvel ontbreekt. ‘Cliché's geven geen inzicht, ze verhinderen juist dat inzicht tot stand komt.’ Hij wijst vooral de vrijblijvende ironie af die de vertellers ten toon spreiden (naast de drie genoemden ook Geel, Plomp, Kraft, Luyters, Albach, Knopper, Noordhoek, etc. etc.). Dit type ironie brengt volgens Van Deel ‘geen scherpe doorlichting van cliché's teweeg. Die vertellers zijn slechts modieuze, gemakzuchtige conformisten. In zijn recensie van Een gedoodverfde winnaar (1977) van Rudolf Geel constateert hij terecht: ‘Wij zitten vast aan inzichten in onze eigen tijd, die zo gemeengoed zijn geworden, dat we de eigen tijd bijna niet meer kunnen beleven. Literatuur zou die cliché's moeten preciseren, of zou ze moeten veranderen.’ Tom van Deel gaat uit van het kunstmatige, van het maakbare van een tekst. De biografistische of inhoudelijke benadering komt voor hem niet op de eerste plaats. Geen wonder dat hij vooral oog heeft voor schrijvers die min of meer met taalvormen en taalprocessen gepreoccupeerd zijn, zoals H.C. ten Berge en andere hierbovengenoemden. Immers, uit de manier waarop de taal wordt behandeld, blijkt de visie op de werkelijkheid! Van Deel betrekt in zijn recensies de vormgeving op de inhoud, hij vindt het belangrijk om te analyseren wat voor verband er is tussen literaire vormgeving (bijvoorbeeld symbolisering en compositie) en inhoud. Schrijvers die zich slechts fixeren op inhouden en visies, maar nauwelijks denken over de vormgeving genieten over het algemeen Van Deels waardering niet. Wie iets maakt, zo verwacht hij, zou ook een reflecterende houding moeten aannemen tegenover het hoe, waarom en waartoe. Uit het ‘Vooraf’ in zijn interviewbundel Bij het schrijven (1979) blijkt dat hij de vorm niet wenst op te zetten tegen de inhoud: Wat uit Bij het schrijven vooral blijkt is dit: dat principes van vormgeving nauw samenhangen met een kijk op de werkelijkheid. Ik meen dan ook dat wat in dit boek wordt gezegd, op een indirecte manier, nogal fundamenteel is. Praten over de techniek van het schrijven is namelijk hetzelfde als praten over inhoud. Maar alleen het eerste is op redelijke wijze mogelijk. Zulke opmerkingen lees je niet gauw bij Goedegebuure of De Moor! Het ongereflecteerde ‘beschrijven’ van (stukjes) werkelijkheid voldoet niet, vervolgt Van Deel. Dat is zijnsinziens primitief realisme. Het gaat erom met behulp van haast onmerkbare kunstgrepen een zinvolle werkelijkheid, een troostende samenhang te scheppen waaruit niet ter zake doende details zijn weggezuiverd. Het meest positief laat Van Deel zich uit over een aantal auteurs - Brakman, Van Toorn, Schippers - die onnadrukkelijk literair construeren. Want het ‘nadrukkelijke’ en ‘boodschapperige’ van Robberechts, Van Marissering, Vogelaar en verwante schrijvers, wijst hij uiteindelijk af. Hij kiest voor Brakman die volgens hem óók de stille terreur van het milieu duidelijk waarneemt, ‘maar zijn boodschap van verzet uitdrukt in een samenhangende verbeelding, waar meer kracht en troost van uitgaat dan van Het gedroomde leven (Lidy van Marissing, 1978). Kracht en troost, misschien dat de christelijke lezers van Trouw weten wat ze zich bij deze termen moeten voorstellen. Samenhang, daarvan weten we exact de bedoeling, die term komen we in de Forumistische kritieken op elke pagina wel wel een paar keer tegen. We blijven ons afvragen waar uit het kritische van literatuur kan bestaan als de vormgeving slechts ‘troost’ oplevert, maar geen kennis en inzicht. Als de schrijver door het ‘wegwerken’, het verdoezelen van gehanteerde literaire kunstgrepen de literaire constructie van zijn tekst niet transparant, dus controleerbaar maakt en juist weer een eenheid, een zinvolle samenhang gaat maken. Langs een - op zich niet onsympathieke - omweg lijkt Van Deel de zoveelste pleitbezorger te zijn van de ideologie van samenhang en eenheid. Een ideologie die de mythe van een samenhangende, ‘logisch’ in elkaar stekende werkelijkheid reproduceert en versterkt. Literatuur zou niet troostend, maar ontmythologiserend kunnen functioneren. Literatuur zou die mythe juist aan stukken kunnen schrijven. |
|