| |
| |
| |
Schrijven is scheppen in de schemering
Johan Diepstraten in gesprek met Willem Brakman
Het verhaal ‘Fotograaf’ in ‘Zes subtiele verhalen’ is de aanzet van een autobiografie. Je beschrijft een foto waarop je ouders staan en je eindigt met: ‘Daar zitten ze, ik ben ouder dan zij toen samen, de foto is elke keer geler, het wordt tijd dat ik hen vergeef.’ Waarom juist de laatste woord?
Ik kan me niet aan de indruk ontrekken dat ik een zeker verlangen ken om er niet te zijn. Een merkwaardig thema, want je kunt antwoorden: hang je dan op. Maar daar draait het natuurlijk om. Het is een verlangen naar een ander wijze van zijn, een heimwee dat in extreme zin zó geformuleerd wordt. Aan die verleiding kan ik me niet onttrekken. Zo'n werkelijke jubeltocht vind ik het leven niet. Maar ik bedoel niet: ‘Was ik maar dood’. Als je me vraagt om het te preciseren, dan blijf ik hameren op een vervuldere vorm van zijn, minder schrijnend en met alle thema's waaruit mijn werk bestaat verzoend.
Je moeder figureert op een bijzondere manier in je werk. In het titelverhaal van de bundel ‘De weg naar huis’ beschrijf je hoe je als klein jongetje de liefde voor je moeder ervoer: ‘(...) toen hij zich voorstelde hoe zijn moeder nu buiten over het tegelpad alleen naar huis liep, schoten de tranen weer in zijn ogen.’ (p. 40)
Ik heb van mijn moeder op een, laten we zeggen, niet normale wijze gehouden. Dat heeft merkwaardige consequenties gehad, omdat het een liefde was die ik eenvoudig voor mezelf wilde afschermen en bewaren tegen invloeden van buitenaf. Het was zelfs zo dat ik de activiteiten die van een normale jongen worden geëist, opvatte als een verraad aan die liefde voor mijn moeder. Ik heb ooit wel eens gezegd dat ik de liefde voor mijn moeder zo hoog achtte, dat ik die zelfs heb losgemaakt van haar gestalte. Het werd meer een innerlijke toestand, een soort innerlijk licht en alles wat deze intimiteit en tederheid bedreigde, liet ik niet toe. Zo ontstond voor mij bijna een plicht tot dadenloosheid en tot ingekeerdheid en, op maar een smalle richel die nog over bleef bewoog ik mij. Dat wonderlijke element vind je in bijna al mijn boeken terug: in een tranceachtige toestand dwalen door de stad, een afschermen tegen het leven en binnen een kleine marge waar nog zonder schuld kon worden genoten en zonder verbod worden liefgehad.
De verveling die in mijn boeken zo'n grote rol speelt, is alleen maar te verklaren vanuit dit uitgangspunt. Verveling wil namelijk zeggen: een grote ingekeerdheid afschermen tegen alles wat het leven aanbiedt. In de hoogtijmomenten van de verveling wordt dat een totaal bezitten in een totale onthouding.
Deze merkwaardige geestelijke structuur heeft mijn moeder altijd voor mij vertegenwoordigd. Die gerichtheid op haar heeft mij verschrikkelijk veel kwaad gedaan. Het heeft mij ten opzichte van het leven bijna dadenloos en vijandig gemaakt, omdat ik zoveel te beschermen had. Waar iemand zo'n geweldig liefdegevoel koestert dat hij zuiver en intiem en alleen voor zichzelf wil houden, daar schiet de liefde ook altijd tekort. De echte minnaar is altijd een teleurgestelde, hij mint nooit genoeg en hij wordt ook nooit genoeg terugbemind. In het boek dat in het najaar 1981 uit gaat komen, heb ik precies proberen te formuleren op welke wijze ik dat heb beleefd.
Hoe moet ik nu je dagelijkse leven voorstellen toen je naar de lagere school ging?
Ik verveelde mij zoals gezegd veel. Altijd was er een scheidingswand tussen mij en het schoolleven. Ik had het idee dat ik aan de ene kant van de ruit stond, en de rest aan de andere kant. Een zeker vervreemdingseffect heeft mij nooit verlaten. Een onverdeelde vriendschap onder jongens heb ik nooit gekend. Het was altijd problematisch omdat ik aan hun eisen niet wilde of kon toegeven. Het ligt voor de hand dat zo iets op een onmetelijke wijze schadelijk is voor de psychische uitgroei van een mens.
In poëtische zin mag het wat hebben opgeleverd, in het leven van alledag is het een zware last. Ik heb daar in mijn leven mee geleefd als met een onstilbaar verdriet, een verlangen en heimwee waarvan je zegt dat het niet alleen onstilbaar is, maar waar ik ook niet eens om verlost wilde zijn. Ik heb het wel eens beschreven als een verdriet, waar ik niet om getroost wil zijn.
Ik ben intelligent en analystisch genoeg om te weten wat dat heeft verwoest in mijn leven. Er bestaat een legende van een kruisridder, een beruchte vechtjas, die zich liet overhalen tot een weddenschap. Hij had gezworen dat hij de hele weg naar huis terug zou afleggen met een brandende kaars, de vlam mocht niet doven daar ging het om. Hij gaat er voor achterstevoren op zijn paard zitten, wordt overvallen en bestolen, maar het enige dat voor hem telt is dat hij het vlammetje brandend houdt. Het wordt hem steeds dierbaarder en hoe langer hij het brandend houdt, hoe kostbaarder het wordt. Hij laat zich beledigen, uitschelden en beroven, maar het vlammetje blijft branden en hij wordt een heel ander mens. Hij is iemand geworden met een innerlijk licht dat hij naar huis draagt. Dat is wat ik bedoel: je kunt vanaf jeugdig knaapje dat niet ongestraft met je meedragen, zonder er in ieder geval iets wezenlijks met je gebeurt.
In die zin heeft mijn moeder me veel zegen, maar ook veel leed berokkend. De dichter Bloem schreef: ‘Het verlangen is ons kostbaarste bezit’, maar dan zeg ik: dat is mooi en als dichtregel prachtig, maar beleef het maar eens. Dat is niet zo eenvoudig.
Wat was je moeder voor een vrouw?
Zij was heel eenvoudig en had een grote practische instelling. Ze was verpleegster en altijd als er in de buurt iets beroerds aan de hand was, werd zij erbij gehaald. Ze was kordaat, practisch en in geen enkel opzicht ál te moederlijk of al te lief. Haar handen zaten vrij los.
Er was in haar weinig poëzie neergelegd. Zij zou ook op de Bijbel zweren dat ze nooit iets gemerkt heeft van hoe ik van binnen was als klein jongetje. Ze heeft haar hele leven geloofd
| |
| |
dat ik helemaal niet zoveel van haar hield. Ze gaf de voorkeur aan mijn broer en vond mij maar een kouwe kikker, een koel ventje. Dat was ik ook: ik heb haar nooit gezoend, tenzij vluchtig op de wang. Je zou kunnen zeggen: een tragisch misverstand. Zij is gestorven met de gedachte dat haar jongste zoon... ja hij heeft zich nooit aangesloten... hij was anders.
In ‘Die ene mens’ schrijf je: ‘Er was nooit over gepraat, het dokter worden was een geschenk van mijn moeder. (...) Zijn moeder maakte een dokter van hem. (...) Hij rekende het zijn moeder aan. Zijn moeder hielp en alles hielp zijn moeder en hij was een ondankbaar kreng, een onzoon, iemand die 's nachts zonder geluid uit bed kroop en met zijn vinger in zijn keel aan de wastafel ging staan omdat hij dacht dat hij braken moest en niet kon.’ (p. 51)
Mijn moeder had een voor die tijd niet eens zó abnormale eerbied voor doktoren. Eerst had je God en dan de dokter. Als zij de huisarts riep, werd je helemaal verschoond, nieuwe lakens kwamen op je bed en tot die man kwam, lag je daar als op een altaar.
Ik koos voor datgene wat mijn moeder het meest bewonderde. Dat is op zichzelf al het bewijs hoezeer ik mij die plaats voor behield. Dat ik aan het vak zo de pest heb gekregen is op zichzelf ook niet oninteressant. Het heeft wel degelijk te maken met een element van zich te kort gedaan voelen, dat de grote minnaar nooit verlaat.
Het is het talent van de volmaakte minnaar dat hij de teleurstellingen niet laat degenereren tot haat en wrok. Maar ik heb me er niet aan kunnen onttrekken. Het heeft de gestalte aangenomen van een arts die niet lukken wil. Ik heb het vak altijd met een opvallende tegenzin uitgeoefend. Het gekke is dat ik wel met fabelachtige interesse gestudeerd heb. Ik was, nu kan ik het gerust zeggen, een van de briljantste studenten. Nadat ik afstudeerde, ging ik de militaire dienst in en werd officier van gezondheid. Ik vond het walgelijk. Ik stond met één been op een stoel en voor me langs schoof een eindeloze slang van over de tweehonderd man. Ze hoefden niet eens stil te staan, en schuifelden maar door. Nu ik heb het vak nooit met plezier uitgeoefend. Alleen een half jaar ongevallenchirurgie in mijn tijd als bedrijfsarts. Alles wat in de kreukel zat, schreeuwde, kermde, kreeg ik binnen en hielp ik. Het kon niet zinvoller. Ik denk er nog vaak met heimwee aan, dat was goed werken, eenvoudig en overzichtelijk.
Je moeder is niet los te zien van de erotiek. In het verhaal ‘Aner hysteros’ in ‘De weg naar huis’ is te lezen (p. 166): ‘Verpleegsters hadden iets van hoeren; ze werden door velen op dezelfde wijsze begeerd, door hongerige ogen opgevreten op zaal door mannen met scheefhangend hoofd, prop in de keel en een warme steen in hun buik.’ De sexuele aantrekkingskracht van de moeder beschrijf je in ‘Kind in de buurt’ (p. 10): ‘Mijn moeder verdomme, ze had prachtige handen, die zie je tegenwoordig niet meer, zachtrood van de was en met mooie duimen. Borsten had ze als champagneglazen, billen van albast, kuiten die het stille strand deden verstarren. Zo was en zo is ze, overal zie ik haar.’
Nu ik dat zo hoor, verrast het me toch een beetje. Die lichamelijkheid van je moeder werkt onluisterend hè? Waar de geest zozeer materie wordt, is er altijd een ontluisterend element. Die sexuele momenten ten opzichte van een moeder liggen altijd wat duister. Ik heb eigenlijk nooit ook maar iets ervaren van oedipale situaties. Ik bedoel het lijkt me zo'n vereenvoudiging, in de werkelijkheid is het vanaf de start al zeer complex. Ik weet nog goed dat ik een keer de trap afkwam en mijn moeder zag staan voor de wastafel, zij was té bloot naar mijn gevoel. De vlekken kwamen gewoon voor mijn ogen omdat opeens zo'n vreemd element bruut, onhanteerbaar, onhandelbaar, naar binnen kwam dat mij diep schokte. Je zou kunnen zeggen: alsof de lichamelijkheid van mijn moeder me evenzeer confronteerde met de mogelijkheid van verraad aan haar liefde een soort spotbeeld maar tegelijk zeer aanlokkelijk, ja hoerig. Mijn moeder was verpleegster en om mijn moeder nu een hoer te noemen, daar ligt een zekere behoefte om het zuivere te bezoedelen. Het zuivere roept het onzuivere op en vice versa. Voor de werkelijk levende geest is die volheid pas dan aanwezig als ook de schaduwkant wordt meegenomen. Maar om mijn moeder waren te veel zieken, te veel smachtende blikken, gekreun en gezucht, van dankbaarheid, te veel hysterie voor mijn gevoel en misschien zag ik er wel een karikatuur in van mijn eigen gevoelens. De volmaakte minnaar kan zijn objekt misschien delen met anderen, de ware minnaar kan dat niet en ik ook niet. Het is dan natuurlijk niet de moeder die zich blootstelt aan zijn blikken maar de hoer, zo liggen die dingen. We hadden een buurvrouw, buurvrouw Paap, zij was een oerlelijke vrouw met lelijke tanden, maar haar vond ik in die tijd wonderschoon. Ik heb die vrouw van porie tot porie met de blik afgetast, maar zij was natuurlijk een substituut want buurvrouw Paap en mijn moeder waren als een twee-eenheid. Ik heb het ergens uitgebreid over de borsten van buurvrouw
Paap, maar in wezen zijn het natuurlijk de borsten van mijn moeder. Een zeer eenvoudig voorbeeld, in werkelijkheid wordt dat zeer gecompliceerd, en moeizaam.
Ik heb eens het Bilder-Lexicon der Erotiek doorgebladerd, dan zie je pas goed wat een strompeltocht, wat een ploetertocht de mens onderneemt naar dat mysterie van het orgastisch paradijselijke punt, een staalkaart van de onmogelijkste truukjes. Je wordt er akelig en miserabel van. Ja, het is een duistere en complexe wereld met zoveel krochten en spelonken dat je je opeens kunt voorstellen hoeveel er kan gebeuren in zo'n kind. Klein Duimpje in het donkere bos heeft zich ongetwijfeld doelgerichter gedragen dan vele kleine kereltjes in dat geestesgebied waar het om de verdommenis niet meevalt en waar de consequenties zo geweldig zijn.
In ‘Die ene mens’ staat dat je moeder altijd de geur van de dood met zich meedroeg.
Zij was altijd zozeer bezig met zieke mensen dat zij er altijd bijgehaald werd als er iets gebeurde in de buurt. Het was alsof er een contract bestond tussen mijn moeder en de dood. Tenslotte ontstond er ook zoiets als een omkering; als zij uittoog, ging er iemand dood. Zij kon ook zeer uitgebreid verhalen hoe iemand de pijp uitging. Vandaar dat de dood een geur kreeg; lisol, zeep, wit gesteven schorten, mijn moeder.
| |
| |
Toen ik spoorstudent was tussen Den Haag en Leiden nam mijn moeder veel oude vrouwtjes op kamers en die gingen dan dood. Demente vrouwtjes vaak die almaar tegen de deuren sloegen en riepen. Ik had wel mijn eigen kamer, maar ik vond het toch een doodgriezelige aanwezigheid in huis. Soms hoorde je gestommel en nachtelijk gedreutel en dan was het weer stil en dan verscheen er oud meubilair in de huiskamer en dat was georven.
Zieke mensen kregen veel aandacht van mijn moeder, aandacht die zij ons onthield. Het huis verkommerde, er werd niet meer schoongemaakt, er werd practisch niet meer voor het eten gezorgd. Mijn vader sneed brood op een krant. Ja, het werd een verkommerd gezin, alle aandacht ging naar de zieken. Daar ligt toch ook wel een wortel voor de moeilijkheden die ik altijd met mijn vak heb gehad. Een soort herhalingsoefening van de oude jaloezie, een soort ‘zo, dan jullie waren het...’. Een zekere jaloersheid op de dood zelfs, kun je zeggen, want de dood lag altijd in het centrum van haar bemoeiingen, die hadden wat met elkaar.
De houding ten opzichte van je moeder is veranderd? In ‘Debielen en demonen’ schrijf je (p. 59): ‘De winter werd steeds kouder en het was alsof alles langzaam verschrompelde en versteende. Ik zag het nog het meest aan het gezicht van mijn moeder dat harder werd en grijzer, met smalle neus en naar binnen gevouwen lippen zodat ze een heel kleine mond kreeg. Ook werd ze lelijker’.
De liefde voor mijn moeder is in realiteiten en banaliteiten ten onder gegaan. Maar dat zegt niets: als ik het heb over mijn moeder dan is het in mijn kinderperiode geweest waarin ik intens van haar hield. Tegen de fase van ontluistering heb ik nooit goed gekund. Dat vind ik nog zo en dat is op zichzelf gruwelijk. Dat komt omdat ik zoveel dierbaars heb zien kraken en kreunen. Ik denk nog vaak met veel weemoed en verdriet aan de tijd dat ik kind was. Zo vol, zo intens sta ik nooit meer in het leven, dat is voorgoed voorbij. Het blijft als een soort oerheimwee hangen. Musil heeft eens gezegd dat een schrijver zijn kindheid nooit weet te overwinnen en dat blijft hem achtervolgen. Ik geloof daar absoluut in, dat de mens een regio bewoond heeft, die hem voor altijd heeft vervuld met de ergste verschrikkingen, maar ook met de diepste gelukgevoelens.
Ik had over mijn jeugd liever geschreven met groot vakmanschap, nu heb ik een grotere kracht en inzicht om erover te schrijven. Ik heb er altijd spijt van gehad dat ik ben begonnen met te schrijven over mijn jeugd, dat zou veel later moeten.
Het verhaal ‘Typograaf’ in ‘Zes subtiele verhalen’ begint als volgt: ‘Op de hoek van de Raadhuisstraat kwam ik de geest van mijn vader tegen, tussen oerlelijke lampekappen, glimmende droogkappen en elektrische scheerapparaten liep hij haastig op mij toe. Ik herkende hem met een lichte ergernis want het is niet de eerste keer dat de taaie oude mij in een of andere etalage opwacht, hij heeft wat dat betreft geen voorkeur en maakt slim gebruik van mijn spiegelbeeld.’
Ik lijk op mijn vader, en er is de gebruikelijke schuld, dat bedoel ik ermee. Ik denk bij wijze van spreken aan de krant die ik ga kopen, ik kijk in een etalage en dan staat mijn vader daar. Hij ligt natuurlijk op de loer. Hij komt naar voren met een grote vertellende kracht, daarmee is bewezen dat hij zijn kans heeft afgewacht.
Mijn vader bewonderde ik enorm. Ik vond mijn vader ook een mooie man. Ik kon werkelijk zo jong als ik was met vreugde en genoegen naar hem kijken. Hij liep vroeger urenlang met ons. Ik had echt het idee: zolang die man er is, kan me niets gebeuren.
Dat heb je beschreven in het verhaal ‘Bij hoog en bij laag’, in de verhalenbundel ‘De weg naar huis’. ‘Hij was moe, zijn vader bukte zich en nam hem in zijn armen. Zo droeg hij hem voort. Achteroverliggend zag hij door de wiegende gang een schommelende witte hemel boven zich, door een dicht netwerk van takken ondersteund, waarin vele onzichtbare vogels tekeergingen. Zijn vader zette hem neer en stiet een harde schreeuw uit, zodat de ontelbare spreeuwen wegvlogen in een grote fladderende wolk. Zo'n hemelvaart, dacht hij, wiegend onder een witte hemel te worden voortgedragen door een man die hij zijn vader noemde, een man met vogels in zijn stem... dan zou het niet zo erg zijn... en met die gedachte sliep hij in.’ (p. 69)
Nu ik dit weer hoor, ontroert het me enorm. Wat ben ik daar allejezus ver vanaf gedwaald. Van dat vermogen om zo getroost te kunnen zijn. Het heeft toch maar eens tot de mogelijkheden behoord dat iemand je oppakte en in zijn armen nam en zei: ‘Nu is alles goed’.
Dat kan nooit meer bestaan, er bestaat geen voor mij denkbare situatie meer waarin ik kan zeggen: ‘Dit is het absolute getroost zijn’. Dat is weg, dat heeft zijn eigen momenten gehad. Maar je begrijpt nu wel dat waar de aanvangsaccoorden zó liggen, de rest alleen maar uit dissonanten bestaat. Want wat heeft die man anders kunnen doen dan teleurstellen. Wie zo tot een bijna absolute macht verheven is in de ogen van zijn zoon, kan alleen nog maar schokje bij beetje steeds meer teleurstellen. Dat is het drama van mijn vader: hij werd steeds kleiner, steeds gewoner, steeds banaler. De ontluistering is niet een lieve, maar een harde ontluistering. Het kritische oog van een kind is te hard vaak, daarbij bij mij ook nog masochistisch.
Zo heb ik mijn vader met de grond gelijk gemaakt, als protest tegen het leven en uit genegenheid voor de oude. Een vadermoord uit liefde. Je kunt wel aanvoeren dat het niet zo had moeten zijn, maar de realiteit laat zien dat je het iemand ook kwalijk neemt dat hij zich láát ontluisteren. Het is niet zo dat je alleen maar zegt: ‘Ach, God, daar gaat hij nou’, maar je neemt het de eens zo onaantastbare figuur linea recta kwalijk.
De vader van Tineke in ‘Aner hysteros’ heeft niets met jouw vader uit te staan, denk ik. ‘De trouweloosheid: voor de rest lag deze vader achter het smartelijk zwijgen van de moeder verborgen. In iedere man school het beest, dat was zeker, en iedere hand die Wunnemeiden uitstak liet de sater dansen in haar hoofd.’ (p. 165)
Dit is inderdaad een ander soort vader: misschien een dondersteen, een rotschoft, maar enige mannelijkheid is in hem toch niet te ontkennen. Je kunt daartegen bezwaren hebben, maar niet die van ontluistering en onttakeling. Mijn vader bleek een brave man, een tè nederige man. Ik zou in dit geval de woorden van mijn moeder aan kunnen halen: géén man.
Terwijl ik hem in mijn jonge jaren bewonderde als een man met spierballen. Ik heb dat met veel pijn zó kunnen schrijven omdat ik weet dat ik eens tegen hem opgekeken heb, ook vanwege de verhalen dat hij mensen redde uit de zee. Later moet je je realiseren dat het niet zo is geweest en dat vergeef je iemand niet op een of andere wijze.
Mijn broer Anton was een geweldige vrouwenjager, hij was de broer van mijn moeder. Drie of vier keer getrouwd, verstekeling, hij kroop in de schoorsteenpijp van een oceaanstomer en rolde er uit als gerookte ham, hij jatte zat in het gevang en was vaak dronken. Het zwarte schaap van de familie, hij werd fluisterend besproken als in eerbied, met hem was altijd wel wat. Zo was mijn vader niet.
Er was altijd een soort wrijvingsvlak tussen mij en de realiteit. In de oorlog bijvoorbeeld verrekte iedereen van de honger, maar ik had een vriend wiens vader voor meel, boter, reuzel en spek zorgde. Bij ons thuis waren geen sigaretten, maar dáár lagen de pakjes tabak altijd. Waarom is godverdomme toch iedereen slimmer, dacht ik, hoe kan dat nou? Ik vond het wel zielig voor mijn vader. Daar liggen merkwaardige haatbronnen. Ik vond het heel vernderend. Mijn realtie tot de werkelijkheid is altijd zeer problematisch geweest.
Het verhaal ‘Aner hysteros’ eindigt ermee dat Wunnemeiden zijn vader in een droom levend begraaft. ‘“Een graf is als een
| |
| |
dood gezicht”, zei mijn vader gesmoord, “je komt er nooit mee klaar”’. (p. 205)
Schuld, schuld, je kunt niet anders dan zand na zand, laag na laag erover storten om maar te bedekken wat zich niet bedekken laat: de arme afgetakelde, het ontluisterde restant. Je krijgt het nooit helemaal toegedekt, om je liefde van toen.
Wat overblijft is schuld, de stem van toen, die stem blijft klinken.
Nu ben je zelf vader.
Maar niet zo'n vader als de mijne. Het vaderschap is veranderd van kwaliteit. Ik heb heel anders met mijn zoon omgegaan, veel meer op voet van gelijkheid. Ik heb nooit zo de vader over hem gespeeld, ik ben nooit de vader voor hem geworden zoals ik mijn vader zag. Ik heb me veel meer overgeleverd als de man die ik ben met al mijn zwakheden en angsten, twijfels, verlangens en teleurstellingen. Dat is geen man die zich laat ontluisteren.
Ik heb op twee verschillende plaatsen identieke fragmenten gevonden die belangwekkend zijn. In ‘Aner hysteros’ staat: ‘Je zat te spelen voor de kachel en ik stond voor het raam, ik dacht: ik ga mij voortplanten in mijn zoon, ik zal in hem doordringen tot aan het diepste punt en hij zal mij nooit meer kunnen vergeten’. (p. 204) In ‘Debielen en demonen’ (p. 128): ‘Wees mijn aarde, laat mij bij je neerliggen, kindlief, tot je ingaan, je bekennen. Ja, met deze lendenen wil ik mij nog voortplanten voor ik sterf. Onze zoon zal weet hebben van de dood, van de eenzaamheid, de pijn van binnen kennen, God weet geboren worden in het teken van de kreeft en hij zal jouw ogen hebben, zacht en rond en de traanklieren die daar bijhoren.’
Het eerste citaat herinner ik mij heel goed, dat ik daar zo aan het raam zat en dat er een lantaarn was aan de overkant, het sneeuwde en mijn vader kwam thuis van zijn werk. Hij haalde de slee van zolder, zette ons erop en daar gingen we. Dat vond ik zoiets onwaarschijnlijk prachtigs. Het is moeilijk om uit te leggen, die dingen wankelen altijd zo op de rand van lulligheid, maar het was van een ongehoorde pracht, zozeer zelfs dat ik vaak de indruk heb dat je dit soort momenten op een andere wijze vertelt. Je kunt een gedicht maken over de archaïsche Apollo zoals Rilke gedaan heeft, terwijl misschien de bron een dergelijk belevingsmoment is geweest. Dat bedoel ik: het is inhoudelijk zo geweldig dat het de contouren van het verhaal bijna niet kan dragen.
Ik zie het nog voor me, mijn broer voorop de slee en ik daarachter, mijn vader liep met het touw. Het was in de tijd dat er nog geen auto's geparkeerd stonden, dus iedere straat glom breed in de vorst en dan zag je daar weer zo'n mooi plekje oranje lantarenlicht aankomen, dan in het licht, dan weer in de schaduw en in de verte weer licht. Een soort zegening na zegening en daar voorop liep de man die alles tegenhield wat kwaad was en alles toeliet wat fijn was. Dat was je vader. Ik zal mij voortplanten in mijn zoon wil zeggen: ik zal iets doen wat hij nooit meer zal vergeten en dat heeft hij ook inderdaad gedaan. Ik heb het altijd een superbe moment gevonden.
In ‘Een winterreis’ zegt Akijn (p. 134): ‘Het leven is een geschenk dat ons langzaam weer wordt afgenomen, de tanden vallen uit, het haar waait van het hoofd, gewrichten verstijven, smaak, gehoor, gezicht, alles gaat met de muziek mee... de weg naar de vrouw wordt afgesneden... ach ja en die leegte zou dan moeten worden opgevuld met “het zich bezinnen op het vergankelijke, een rijper inzicht”, maar in de praktijk is het maar al te vaak de pest van het “niet meeren nooit meer”’. Wat we dus ook doen, veel haalt het niet uit, denk ik dan. Maar daar staat tegenover dat je de zin van het schrijven noemde: tonen dat het leven zinvol is. Is dat laatste in tegenspraak met wat Akijn beweerde?
Het simpele feit dat de mens in staat is om dat waar te nemen, het als een verdriet, als een gemis in zich te laten opkomen, bewijst het bestaan van de zin al, het is daar in vóórondersteld. De mens die worstelt om zin, ontkent ook niet de zin, hij is niet iemand die zegt: ik leef in een zinloze wereld. Dat het leven zinvol is, is altijd een desideratum, dat moet je eenvoudig vóóronderstellen wil iedere uitspraak die je doet, zinvol zijn. Zinloos is dan logisch al onmogelijk.
Maar leven in de zin is een heel ander vitaal gebeuren, het is niet zo dat de mens met twee open handjes het erin gelegd krijgt, hij moet er een activiteit voor ontplooien, het keer op keer opnieuw opsporen, en als het kan ‘tonen’. Het begrip zin is niet zo eenvoudig, maar verwijst toch naar horizonnen waaraan alles wat hier staat opgesteld, betekenis ontleent.
Je zei eens: ‘Het leven is te moeilijk voor een mens, het is een te zware gang, een te zwaar lot?
Het is een uitspraak van het kaliber: het regent, maar ik geloof het niet. De zin die je net aanhaalde is merkwaardig, maar hij is ook van een grote poëtische kracht. Want denk er eens over na om de geest zo'n grote macht toe te kennen dat je kunt zeggen: het regent, maar ik geloof het niet. Het is de oppermacht van de realiteit, gebroken door de niet geringe macht van de geest. Het leven is te zwaar voor een mens is natuurlijk een tegenspraak, want het leven waar deze uitspraak het over heeft, is het menselijk leven, waarmee de uitspraak al ontkracht is. Er wil alleen maar als het ware mee gezegd zijn dat er gezocht werd naar een formulering waarin de werkelijke zwaarte van het leven niet uit te spreken is. Zo zwaar vind ik dat, en zo groot is de macht van de geest dat het onuitsprekelijke kan worden gezegd. Zo van: lees maar, er staat niet wat er staat.
Ik bewonder het fenomeen van de taal, ik vind het steeds weer raadselachtig. In mijn beste momenten kom ik tot poëzie, maximale taal die een wereld schept. Ik heb daar zo'n behoefte aan dat ik een wijze van schrijven heb ontwikkeld waarvan ik zeg: ik bouw mijn verhalen op in afgeronde eenheden, die ik schrijf om een paar laatste zinnetjes mogelijk te maken.
In je essay ‘Bij nader inzien’ (Revisor, VI/5) schrijf je ‘dat het eerst dan volledig als slot aanwezig is, indien het terugverwijst naar ieder moment van het verhaal.’ Laten we die uitspraak eens toetsen. De roman ‘Kind in de buurt’ eindigt met: ‘“Jan, Jan”, snikte Adelheid, “overdrijf toch niet zo”’. (p. 112)
Het is natuurlijk een ongelooflijk mooi slot omdat zich daar het drama tot in de laatste vezel voltrekt. Zijn vrouw begrijpt helemaal niets van het drama, de man is inderdaad in een absolute eenzaamheid terechtgekomen. Ik zou geloof ik nooit meer een betere zin kunnen schrijven die de gruwelijkheid van het alleen dood gaan zo goed aangeeft.
‘Het zwart uit de mond van Madame Bovary’ eindigt met: ‘Hoe leeg is alles’. (p. 144)
Eerst hoort die man allerlei zeer humane geluiden, eten wordt klaargemaakt, gerammel en getinkel van kopjes, iedereen verheugt zich op het eten en dan zegt hij met een heel naakt en sober zinnetje: ‘Hoe leeg is alles’. Daar heb je de enorme dissonant die de zielepijn van hem aangeeft en de diepte waaruit het opstijgt.
‘Debielen en demonen’ eindigt euforisch: ‘“Nou ja”, zei ik tenslotte, “het staat ons allemaal te wachten”, en ik versnelde mijn pas’. (p. 130) De roman ‘Come-back’ heeft ook een verwachtingsvol einde: ‘“Ik ben ook benieuwd”, zei ik en startte de motor’.
Debielen en demonen speelt zich af in de oorlog en dat is een tijd waarin de mensen bezig zijn elkaar dood te maken. Ik herinner mij een film over Vietnam. Je zag daarin een keurige man, een dynamische werker en een voorbeeld voor allen, in zijn auto stappen. Maar in plaats van naar kantoor gaat hij naar een vliegtuig dat tot de nok is gevuld met de
| |
| |
ellendigste bommen, die hij even later met een grote vanzelfsprekendheid laat vallen op mensen. Daar ligt toch een schizofreen element. Maar je moet over een geweldige geesteskracht beschikken om te beseffen hoe gek zo iets is. Wij leven in het grootste griezelverhaal dat er bestaat maar blijkbaar is het inzicht daarvoor afgestompt. Zo'n brave huisvader stapt in een vliegtuig en dondert bommen neer, dat is toch zeer vreemd. In Debielen en demonen heb ik dat proberen aan te geven in het jachtritueel: waarin heel nuchtertjes oude mannetjes worden afgeschoten. De roman is een trechter die tenslotte een laatste inzicht onontkoombaar maakt. Hij speelt zich eerst af in een trektocht van de hoofdpersoon, dan in een stad, dan teruggetrokken in een straat, vervolgens in een huiskamer en dan tenslotte in zijn eigen hoofd. Het is een zich trechtervormig toespitsend verhaal tot het helemaal tot stilstand komt in het hoofd, verder beweegt het niet meer. Het laatste stuk heb ik erachteraan geschreven van uit de diepte, deels berustend deels met de vitaliteit die de indruk maakt dat er inzicht is verworven in een alledaags maar waanzinnig feit, namelijk dat de mens een wezen is dat, zo of zo wordt vernietigd.
Het thema van Come-back is dat de gestelde onmogelijkheid van de thuiskomst wordt ontkracht en tegengesproken door de toon van de verteller. Een merkwaardige vitale man is aan het woord, nors en bits, maar nergens berustend of dof. De laatste zin toont deze vitaliteit in een absoluut open einde.
Het motto van ‘Come-back’ luidt: ‘The best writing of our contemporaries is not an act of creation, but an act of evocation, peculiarly saturated with reminiscenses.’ Het gaat om de evocatie?
Het raadsel van het scheppen is dat het niet een element heeft van maken, maar dat het uit het niets ontstaat. Het is een lichtelijk overspannen begrip, het eigentijdse schrijven is wat reëler. Ik wilde dus gebruik maken van wat al klaar ligt en gezegd wil zijn. In dit geval het oproepen van een oud zeer dat de mens altijd heeft vergezeld, het zoeken naar de plaats waar hij hoort. De terugkeer van Sadee, is het zoeken naar die plaats waarin hij volledig is gekend en toch bemind is, dat thema vind je voortdurend terug in de literatuur. Het thema van die zoekende mens vergezelt ons al eeuwen. Wat ik dus doe is geen maken uit niets, maar ik tik datgene aan wat in allen klaar ligt en dat grote thema doorweef ik met eigen herinneringen.
De scheppende God is het oerbeeld van de creator, wij zijn bescheidener. Het is alsof ik een pauk aantik met een stok, het vel laat resonneren met de klopjes van mijn herinneringen. Het is een ijzersterk standpunt als je gebruik kunt maken van een mytische laag.
Wat is het verschil tussen ‘Come-back’ (1980) en laten we zeggen ‘Een winterreis’ dat je twintig jaar geleden schreef?
In Een winterreis schrijf ik over mijn vader en ik weet heus wel dat ik met het werkelijke lot van hem geen hond achter de kachel vandaan krijg en wat er met mij gebeurt, interesseert ook niemand iets. Alleen wanneer ik het een algemene geldigheid kan geven, bestaat de mogelijkheid van een kunstwerk. Het particuliere moet dus opgetild worden naar het algemene, maar niet naar de abstrakte geldigheid van de begrippen, het is als het ware een konkrete algemeenheid. Ik zal je een voorbeeld geven. Het verhaal ‘Wat gebeurde er met sergeant Massuro’ van Harry Mulisch gaat over een man die voor de volle honderd procent samenvalt met zijn functie en daarom ook verraad pleegt aan zijn humaniteit. Mulisch tilt deze sergeant die hij aan kan raken, op zijn schouder kan tikken, in een laag waarin hij langzaam maar zeker de griezelige onaanspreekbaarheid krijgt van een gebergte, van een gesteente. Dat doe ik ook in Een winterreis maar in Come-back bereik ik die algemeenheid op een andere wijze, door een resonnans in een mytische achtergrond. Ik geef daar niet zozeer een particulier lot algemene geldigheid, maar eerder omgekeerd een algemeen menselijk thema herkennen in deze man. Vandaar kan ik zeggen dat Come-back een andere manier van benaderen is.
Met de benauwenis van meneer zus of zo heeft niemand iets te maken, je moet naar het skelet, daar zoekt iedere lezer naar, behalve de lezer van de Boeketreeks.
Hoe wist je zo zeker dat ‘Come-back’ een geslaagde roman is? Juist de makkelijke vragen zijn zo verrot moeilijk om te beantwoorden. Als ik in een museum loop langs een schilderij dan denk ik bijvoorbeeld: prachtig of mooi. Dat is primair en wil ik daar achter komen, wil ik kunnen gaan zoeken naar een waarom, dan moet ik uitgaan van iets wat zich werkelijk heeft voorgedaan. Je moet uitgaan van een gegeven ervaring en dan zeg ik: ik wist dat dit een goed boek was, dat is primair en als je vraagt waarom dan denk ik om de eenvoudige reden dat het zich practisch zelf schreef. Ik heb er wel aan geploeterd, dat is een andere zaak, maar ik heb altijd meteen feilloze zekerheid herkend van: zo moet het en niet anders. Dat is een element van wat ik noem scheppen in de schemering.
Het schrijven van een slot bijvoorbeeld. Ik kan wel zus willen en zo willen, maar dát is het slot en dat schrijft zichzelf. Als ik moet dubben en zoeken dan weet ik zeker dat het zwakker is. Maar een boek dat zichzelf schrijft als je de term wil verstaan, is een goed boek omdat dan het werk voortdurend wordt gemeten aan een criterium dat het zelf oproept.
Dan heb je het gevoel: zo is het goed, het is niet anders als je zo een boek schrijft, dan kun je het gerust naar de uitgever brengen. In het algemeen schrijf ik zeer moeilijk, zeer bedachtzaam maar altijd zoek ik naar dat ene moment dat ik noem: het scheppen in de schemering. Daar bedoel ik het volgende mee.
Ik schrijf iets en ik weet dat het niet goed is. Hoe moet het dan? Ik kan mijn essayistische hoofd inschakelen, daar heb ik niets aan, ik heb niets aan een analyse. Het is alsof iemand zit te mijmeren in de schemering en iemand anders draait ineens het licht aan. Dan is het afgelopen: die twee dingen verdragen elkaar niet. Ik moet blijven zoeken in die merkwaardige stemming waarmee ik me blijkbaar openstel voor allerlei mogelijkheden, maar dat geen analytisch denken kan toelaten.
Ik ga een eindje wandelen en dan zie je ineens met een werkelijk verpletterende helderheid hoe het wel moet. Je zou het schrijven kunnen vergelijken met een proces als van een droom. Bij het schrijven wil zich veel aandienen dat door de censuur wordt tegengehouden, de schrijver censureert met het puntje
| |
| |
Ouders van Willem Brakman, 1921.
Moeder, zuster van moeder (Tante Sjaan), Wim, nicht Nel en broer Jack.
Vijver Haagse Bos ± 1927.
Lagere School, Pluvierstraat, Scheveningen 1932 Geheel rechts: Wim Brakman.
Lagere School, Pluvierstraat, Scheveningen 1928, vóór de juffrouw Wim Brakman.
Gezin Brakman, moeder, vader, Wim en Jack
Bevelandsestraat, midden Wim, rechts Jack.
| |
| |
van zijn pen. Dan verschijnt het verhaal, het is geen construeren alleen, geen maken, maar het is een wonderlijk proces van wat zich aan wil dienen en van wat op de een of andere wijze vormend wordt belicht. Het verhaal verschijnt en het is goed of niet goed. Aan mijn nadenken heb ik geen flikker, dat voert mij alleen maar op dwaalwegen. Net zo goed als je een dromer op zijn schouder tikt dan wordt hij wakker en is het afgelopen. Soms zit ik totaal vast, ik weet niet meer waar ik heen moet, waar ik vandaan kom, het is uit met de pret. Dat is een pure wanhoop in de ware zin des woords en dan ineens... vanzelfsprekend, denk je dan. Met een helderheid dient het zich aan. Vandaar dat Musil zegt: schrijven is geen bezigheid, het is een toestand. Zo ervaar ik het ook.
Het verstand is hooguit controlerend, je moet het hebben van zoiets irrationeels als inspiratie?
Ja, daar geloof ik heilig in. De Grieken hadden een Godin van de Muze, zelfs voor deze kristalheldere mensen bestond er een element dat niet helemaal te doorlichten is met de ratio.
Ik houd niet van irrationaliteiten, veel van die kanten in deze huidige tijd zijn mij een gruwel. Maar de zelfwaarneming heeft mij geleerd dat er momenten zijn die zich onttrekken aan mijn vermogen om te construeren en dat ik niet alles in mijn macht heb. Dat is ook een troost.
Ik heb eens met een verbitterde Koolhaas gesproken die net een flop had beleefd met zijn film Een pak slaag. Hoe kan het toch dat derderangsprodukten wel duizenden mensen trekken. Maar ik zei: ik ben blij dat we dat juist niet van te voren kunnen zeggen: bijvoorbeeld nu gaan we een meesterwerk maken. Ik ben echt blij dat dat niet kan. Het is plezierig dat er die raadselachtige momenten liggen tussen iemands inspanning en de flop. Of dat er de wil is om iets prachtigs te maken, maar dat het niet overkomt. Ik vergelijk het altijd met onweer, opeens betrekt de lucht, bliksemschichten, bom bom, bom en de mens voelt zich opeens kosmisch opgenomen in iets dat groter is dan hijzelf. Dat is een troost, en zo is het ook een troost als de mens zijn neus stoot en denkt: ja, dat moet ik blijkbaar toch maar overgeven, want in mijn macht heb ik het niet.
Je wil je lezers niet esthetisch bezighouden, je wil overtuigen?
Laat ik uitgaan van een totaal reflecterende figuur, iemand die nooit nadenkt. Wanneer zo iemand ertoe wordt gebracht om Achterberg te lezen, dan ben ik ervan overtuigd dat hij een betere, doordachtere keuze maakt als het om bijvoorbeeld politieke partijen gaat. Een schrijver richt zich op wat wezenlijk is voor een mens. Hij streeft naar verhelderen, naar doen inzien en als een lezer over meer inzichten beschikt dan voor hij het boek las, dan heeft de schrijver zijn taak ten volle gedaan. Er bestaat een beroemde foto waarop je ziet hoe een Duitse soldaat met het geweer in de aanslag een vrouw met een baby op haar arm bedreigt. Die vrouw draait zich van hem weg in een poging haar baby te beschermen. Het is een gruwelijk foto. Daar heb je nou zo'n voorbeeld waarvan je zou kunnen zeggen: heeft discussiëren überhaupt zin? Veel mensen ontkennen dat en menen dat al dat gepraat en geschrijf geen donder uithaalt. Maar het simpele vermogen aankweken om iemand te laten denken dat hij daar op die plaats had kunnen staan, dat vermogen tot identificatie... en een aanspreekbaar mens die werkelijk naar een ander luistert in plaats van hem direct het woord te ontnemen, dat ligt in elkaars verlengde. Een schrijver kronkelt zich in allerlei bochten om een thematiek over te brengen. Wat hij wil is dat een ander zich openstelt, voor dat wat hij te vertellen heeft. Het verbreden van het bewustzijn, inzicht verwerven, vergroten van de aanspreekbaarheid, daar doelt een schrijver op. De uitwerking moge dan praktisch gezien gering zijn, maar als er in enig hoofd licht gaat schijnen, ben ik al blij. Als je met alle geweld de maatschappelijke structuur wil veranderen, kun je beter naar andere middelen zoeken. Ik richt mij op datgene waarvan ik vind dat het het meest wezenlijke van de mens is: namelijk dat hij een geestwezen is en daarop spreek ik hem aan, in de hoop dat kwalitatief te verhogen. Dat is wat je hoopt te vertegenwoordigen en wat je hoopt te doen.
Wij zijn in deze tijd zo vaak geneigd om alles in direct meetbare functies te omschrijven, maar de literatuur is een uiting van een van de hoogst menselijke eigenschappen, de bezinning, de literatuur stelt dat geestzijn eigenlijk zeer indrukwekkend vast.
De mens is voortdurend bezig om verbanden te leggen, om de eenheid van het totaal aan te tonen. Hij is weliswaar beperkt, maar door de naadloze eenheid te scheppen vertelt hij van eenheid en zin. Het zijn moeilijk theoretische beschouwingen, maar in het vormelement ligt de zin uitputtend opgesloten. Alles hangt met alles samen en daarover vertelt hij door een zo groot mogelijke eenheid te scheppen in zijn werk.
Het kunstwerk krijgt de merkwaardige functie dat het de zinvolheid van het geheel aangeeft, waarin het zelf staat opgesteld. De idee van de totale betekenissamenhang is de idee die ik stel, in de hoop dat het door zijn volmaaktheid verwijzend zal zijn en de idee doet oplichten.
Het is ook het gevecht tegen de tijd.
Ik heb eens gediscussieerd met Gerrit Krol in de Rotterdamse Kunstkring. Ik vind Krol een typische mathemaat, een ruimte mens die in de ruimte punten neerzet en dan op mijn gemak alle mogelijke relaties gaat vaststellen die er tussen zijn. Ik daarentegen ben op de tijd ingesteld.
Alles, de grondtoon van mijn thematiek ligt in de tijd: heimwee naar het verleden, het verdriet om datgene wat dierbaar is en verloren gaat, de ellende van het afgetakeld zien van wat je dierbaar is, de ontluistering ervan, de angst voor de toekomst, de angst voor de dood. Al die thema's liggen als het ware geworteld in het grote thema van de tijd.
In mijn werk vind je een alles verbindende lijn en dat is de tijd. In Een winterreis en in Come-back is dezelfde thematiek neergelegd: het is de terugkeer, het wanhopig trachten te herwinnen wat de tijd ontfutseld heeft. Van te voren staat al vast dat het niet kan.
Een winterreis is duidelijk. De man gaat op zoek naar het verleden en zegt: de tijd heeft mijn vader ontluisterd, maar de tijd herbergt ook door zijn dimensie van het verleden de ongeschonden beelden. De man vindt alleen ontluistering, doorspookde ruimten, de tijd knaagt alles aan. Wat de tijd heeft afgenomen, geeft de tijd altijd gehavend terug.
Waarom schrijf je nu een boek als De blauw-zilveren koning over Ludwig II van Beieren kun je me vragen. Ja, de tijd is de grote afromer, daaruit blijkt al dat ik een bepaalde tijdsextase zeer benadruk. Ik wortel met zoveel dierbaarheden in het nu, maar ik zie en moet me daar eenvoudig bij neerleggen, dat het me steeds wordt afgenomen. De tijd is de afnemer, de tijd is ook wel de grote aanbrenger, maar daar ligt mijn accent niet. De toekomst vertegenwoordigt voor mij nog meer onheil, onder andere de dood, dus ik ben eerder de man die lijdt aan het feit dat de tijd afneemt.
Een schrijver weet als geen ander dat er veel voorwaardelijke arbeid verricht moet worden, voordat je iets kunt zeggen. Je kunt niet zomaar schrijven: de koning stapte in zijn rijtuig en reed een straatje om. Dat kan niet. Voordat Ludwig van enig bot, vlees of been is voorzien moet er veel voorwaardelijks worden verricht. Je gaat de grote vijand van de tijd te lijf en je maakt wat dood is en meegevoerd met de stroom, weer levend. Door een technisch proces leg je voorwaarden aan en wekt doden. Dat kost veel overwogen arbeid. Daar ligt een aantrekkingskracht van het schrijven van een historische roman. Het is een conflict uitvechten met de tijd.
Niet met het schrijven van historische romans, maar in werkelijkheid is de strijd al verloren voor je ervan begint.
Ja, dat is wat ik al noemde het tragische besef. Daar ligt mijn
| |
| |
band o.a. met Vestdijk: wij zijn beiden mensen uit de tragische traditie, de uitslag is bekend, maar de strijd moet nog gestreden worden.
Je zei dat de dood een lokkend element in zich heeft.
Die verlossende kant is er altijd geweest. Ik heb wel eens een uitspraak gehoord die mij bijzonder trof. Iemand die veel slaap heeft, wil maar één ding: slapen. Een mens die geweldig ziek is, een stervende, wil sterven, dat is de lokroep.
Ik herinner me de Zweedse koning Gustaaf Adolf, hij was 92 jaar en voelde zich zo moe, zó moe. Ik kan me voorstellen dat zo'n moeheid onstilbaar is geworden en de dood als een verlosser komt. De mens leeft in tijdsextasen, hij kent het verleden, het nu en de toekomst. Voortdurend is hij bezig ontwerpen te maken naar de toekomst toe, die vult hij in, hij wil dit en dat. Dat hij beschikt over zoiets als een wil, bewijst al dat hij een deel van die toekomst in zijn macht heeft. Voortdurend grijpt hij over het actuele moment heen naar dat wat er nog niet is en als zodanig verwerkelijkt hij zich in de toekomst. De mens lééft werkelijk in de tijd maar de test ligt in het wezen van de toekomst.
De dood is de enig absolute zekerheid van de toekomst en wie de dood niet wil zien, leeft met de tijd op een gecastreerde wijze.
Toch houd ik staande dat de mens te maken heeft met wat ik altijd maar noem de Griekse mythologie van zijn eigen geest. Hoe abstract en inzuchtelijk je filosofische beschouwingen ook zijn, daarmee is niet het beeldenkabinet ontkracht van de jeugd. De dood in abstractum geaccepteerd is een wezenlijk en ware verhouding tot de tijd. Alles goed en wel: maar er is altijd ook die kant van in je eentje de grond in, en al die dingen, dat gruwelkabinet laat zich niet ontkrachten. Op de een of andere verborgen manier zit er ook altijd nog een baardige man op een troon in de hemel. Het is een vergissing te denken dat overwonnen te hebben. Het is ook een waarheid maar op een eigen gebied. Als je iemand gaat begraven dan behandelt iedereen de kist met eerbied en respekt want iedereen heeft diep in zijn gedachten de idee dat de dode luistert, hoort en ziet. Niemand denkt: of we de kist nu langzaam en voorzichtig in het graf laat zakken of dat we hem erin trappen, het maakt niets uit. Waarom leg je bloemen op het graf. Kan hij eraan ruiken? Nee, natuurlijk niet, maar een paar etages lager in de geest, op een andere laag, kan dat wel.
Ik ben 29 jaar, denk ik er daarom met meer angst aan dan jij?
De mens is een meester in het doseren van zijn eigen leed. Bij iedere levensfase hoort een daarbij zich aanpassende moed. Ik geloof dat de dood de ergste vijand is in je jonge jaren. Ik heb maar al te vaak gezien hoe de dood jonge mensen overviel, zomaar vanuit een hinderlaag. Ik had er altijd een heilige angst voor. Ik heb het verschrikkelijk gevonden op een klinisch college een jonge oersterke boerenknecht in een week naar het graf te zien gaan. Daar had ik geen antwoord op. Nu ook niet maar toen meer niet.
Wel kan ik mij nu bij de dood in zekere zin iets makkelijker neerleggen. Er schemert iets van een natuurlijke overgang, de dood als pure gruwel heb ik alleen in mijn jonge jaren ervaren, en had er geloof ik de meeste last van.
Ieder mens heeft natuurlijk last met de dood, maar het is net als met het rijden van een auto. Ieder moment kan de verplettering toeslaan, maar wie daar continu aan denkt, is een slecht chauffeur. Je moet in zekere zin een heidens dédain op kunnen brengen ten opzichte van de eigen sterfelijkheid, maar daarmee is niet gezegd dat het niet een probleem is. Het is een immerdurende polka.
Herman Heijermans laat een visser in een stuk haringkaken en zeggen: ‘ik maak ze nu wel allemaal dood, maar ze zitten toch maar allemaal bij elkaar in een ton. Stel nou eens dat er één harinkje mag blijven leven. Dan zou ik toch niet dat harinkje willen zijn’. Niet dood gaan is ook verschrikkelijk. Wat dat betreft zitten we in de val.
Ik herinner me een keer op Schiermonnikoog, ik keek omhoog en zag een werkelijk onvoorstelbare sterrenhemel boven mijn kop staan alsof hij naar beneden suisde. Ik schrok en haastte me naar binnen. Zo is het met de dood ook. Je kunt het honderd keer zien, maar één keer zie je hem goed, dan denk je: allejezus, wat een ruimte, je adem wordt afgesneden. Iets laat even de tanden zien. Maar de dood is ook een voortdurend levenschenkend principe, hij werkt kwalitatief vanuit de rand naar binnen. Stel dat de mens niet zou sterven, daarmee zou alle zin aan ons bestaan ontvallen. Het is juist de eindigheid die de dagen waarde geeft, die ons dwingt tot bezinning. De mens is het er niet altijd mee eens, maar dat is een andere zaak. Hij kan hem niet de baas, hij kan hem niet wegdenken, of wegvagen, hij kan hem alleen maar accepteren. En om dat laatste gaat de strijd.
Het verhaal ‘Oorsprong en doel der geschiedenis’ in ‘Vijf manieren om een oude dame te wekken’ geeft in essentie de tragiek van de mens het beste aan, denk ik.
Daar heb je een oud mannetje waar op een bepaald moment een deel van de tijd wegvalt omdat hij door een beroerte is getroffen en in de wereld kijkt van: eh... wie is dat? Waar de tijd geschonden wordt, is de mens wezenlijk gewond, je zou zeggen, ontmenselijkt haast.
Hij getuigt daar ook van, zelfs personen die eens zeer dierbaar voor hem zijn geweest, zijn hem vreemd en griezelig. Als de bijl wordt gezet in de totaliteit die het leven hoort te presenteren, dan is het afgelopen. Daaruit blijkt voor de zoveelste maal hoe overal die thematiek van de tijd te vinden is. Met dat verhaal kun je illustreren hoe zeer de mens een tijdswezen is, dat zijn wezen is geworteld in de tijd, dat het fout kan gaan en dat hij dan tegelijkertijd als mens wordt opgeheven. Dat heb ik in dat verhaal willen uitdrukken. Ja, het is een mooi verhaal.
|
|