Aad Nuis
Interview met James Baldwin
Toen ik meer dan tien jaar geleden James Baldwin zou interviewen voor de televisie, was hij hier beroemder dan nu. In 1963 had hij niet alleen Another Country gepubliceerd, waarmee hij zijn wereldreputatie als romanschrijver pas goed vestigde, maar ook het felle, strijdlustige en tegelijk zeer subtiele essay The fire next time, dat hem tot de meest in het oog lopende woordvoerder van de negers in Amerika had gemaakt. Enkele jaren had hij zich gevoegd naar die rol van voorvechter en publieke persoonlijkheid, maar toen ik hem zou ontmoeten was het al weer een tijd stil om hem heen. Hij had zich teruggetrokken in Istanboel om aan zijn nieuwe roman te werken. In Amerika kreeg hij daar de gelegenheid niet meer voor, en zelfs in Turkije moest hij oppassen niet overvallen te worden door gillende handtekeningenjagers uit Amerikaanse toeristenbussen. Vergeten was hij dus bepaald niet: zijn stilzwijgen had de wereld alleen nieuwsgieriger gemaakt.
Zijn jaren in de schijnwerpers hadden hem, zo meldden de geruchten, vervuld van een agressief wantrouwen tegen de publiciteit in het algemeen en de televisie in het bijzonder. Het was eigenlijk een wonder dat hij in een gesprek met ons had toegestemd. Was hij niet buitengewoon kwaad geworden toen enkele jaren eerder een Nederlandse televisiejournalist zich tijdens een interview met hem denigrerend had uitgelaten over het kerkje in Harlem waar Baldwin als jongen had gepreekt? Hans Keller, de regisseur, en vooral ik zagen er wel een beetje tegenop; ik voelde me withuidiger dan ooit.
Ter voorbereiding was ik al zijn werk gaan lezen en herlezen. Dat lijkt vanzelfsprekend, maar het is verbazend hoeveel journalisten te lui zijn om zich te verdiepen in het werk van degenen die ze ondervragen; soms gaan ze daar nog prat op ook. Bovendien hadden we terwille van de sfeer besloten de studio te mijden, en het gesprek op te nemen bij filmer Ed van der Elsken thuis. Om het ijs te breken zou ik de avond tevoren de vers uit Istanboel gearriveerde schrijver bij mij thuis vragen, in een kring van belezen en welmenende vrienden.
Het ijsbreken slaagde boven verwachting, Baldwin, die doodmoe geweest moet zijn van de reis, converseerde honderduit, het avondje werd heel geanimeerd en heel laat. Toen ik de volgende dag voor het televisiegesprek bij Van der Elsken arriveerde, zat Baldwin daar al monter als een hoen, maar ik had een houten hoofd.
Daardoor ging het stellen van de vragen mij minder vlot af dan de bedoeling was. Zo geboeid was ik door Baldwins steeds welsprekender antwoorden dat ik als hij uitgesproken was steeds even moest zoeken naar de volgende vraag. Voor ik die geformuleerd had, was Baldwin meestal al weer opnieuw van wal gestoken. Ik was me er pijnlijk van bewust dat ik een heel weinig professionele indruk zat te maken, - maar heel langzaam drong ook tot mij door dat het niet gaf, dat het eigenlijk zelfs heel goed uitkwam. Baldwin, met zijn ingekankerde hekel aan gehaaide verslaggevers, raakte er alleen maar meer van op zijn gemak, en zwiepte met steeds meer verve zijn boetpredikatie tegen de zelfgenoegzame blanke, hier net zo goed als in Amerika, de camera in.
Mijn onhandig geaarzel kon achteraf zonder moeite door Keller uit de film worden gesneden. Van der Elsken, die met zijn ene camera achter mijn rug stond, had trouwens alleen zo nu en dan even mijn rechteroor van achteren meegenomen. Het resultaat was opmerkelijk: een felbewogen monoloog van een man die een vol uur lang vrijwel ononderbroken close-up in beeld is. Dat was toen - en is nu trouwens nog - een hoogst onorthodoxe manier van televisie maken. Over het algemeen lijkt het ook niet aan te raden, maar bij Baldwin werkte het. De film trok niet alleen in Nederland, maar ook in veel andere landen de aandacht, daarbij flink geholpen door Baldwins beroemdheid natuurlijk.
Die avond, op het Leidseplein, maakten we kennis met nog een paar aspecten van die beroemdheid. In een café dat vooral door negers werd bezocht - Amerikaanse voornamelijk, Surinamers waren er nog niet zoveel in die tijd - werd de schrijver meteen herkend: al gauw kwamen er een paar jongens een tientje van hem lenen. Baldwin weigerde niet, hij betaalde, leek het, een soort tribuut. Zijn beroemdheid en relatieve rijkdom waren tenslotte verkregen door te schrijven over de benauwde levens van deze broeders van hem.
Op de kunstenaarssociëteit reageerden de aanwezige leden even later op beproefde Hollandse wijze op zijn binnenkomst. Ze deden of ze hem niet zagen. Is ons niet met de paplepel ingegeven dat we de andere kant moeten opkijken als we een beroemd iemand zien, omdat het anders zo opdringerig lijkt? De Nederlandse kunstenaars daar hadden meer dan genoeg aan hun eigen roem. Een beetje eenzaam zaten we aan de bar. Aan de overkant daarvan nam alleen Rijk de Gooijer notitie van Baldwin, maar dat ook meteen op een manier die door merg en been ging. Wie Rijk niet kende en begreep hoe fideel hij zoiets bedoelde, moest haast wel denken dat hij racistische grappen zat te maken. Hoe legde ik Baldwin zo gauw uit wie Rijk was en hoe fideel hij alles bedoelde?
Voor niets had ik me ongerust gemaakt. Baldwin hoefde niets uitgelegd te krijgen, wat dacht ik wel? Hij was een heel wat beter nierenproever in discriminatiezaken dan ik. Ik heb nog een vaag beeld in mijn hoofd van het eind van die avond: James en Rijk tapdansend naast elkaar, de armen om elkaars schouders. Maar toen was het alweer heel laat geworden.