| |
| |
| |
[Nummer 81]
Angenies Brandenburg
‘Annie is van ijzer’
‘Jij schrijft natuurlijk het biografisch portret’, zeiden ze bij BZZLLETIN toen er plannen lagen voor een Annie Romeinnummer. En wat is een logischer antwoord dan ‘Ja, hoor’, als je al enige tijd werkt aan een biografie over Annie Romein-Verschoor? Terecht word je verondersteld van zo'n vrouw heel wat af te weten onderhand: niet voor niets zul je immers het meeste van haar werk gelezen hebben en vele gesprekken met derden over haar gevoerd? Bovendien gaat het om een historisch recente figuur, wier levensloop niet aan elkaar gelijmd hoeft te worden als een gebarsten pot, bij stukken en brokken opgedolven uit halfvergane kronieken en documenten.
Er is materiaal in overvloed. Honderden van haar artikelen zijn in druk verschenen, het foto-tijdperk was bij haar geboorte allang aangebroken, er is een persoonlijk archief van behoorlijke omvang, vele van haar vrienden en omstanders leven nog en er zijn, om alle ongewisheid over het ontbrekende weg te nemen, haar eigen mémoires Omzien in Verwondering. Genoeg informatie om wel tien biografische portretten samen te stellen. Maar het is alsof de speurtocht naar het verleden iets té gemakkelijk is gemaakt, en of er rookgordijnen liggen die pas na lang en geduldig kijken worden opgelost.
Neem nu zo'n autobiografie. Hoeveel keer ik niet gehoord heb ‘dat een biografie toch bepaald overbodig is als iemand zichzelf al heeft uitgesproken in haar mémoires’ - meestal is het de eerste reactie die ik krijg wanneer mijn onderzoek ter sprake komt. Ook wordt overigens niet zelden, geheel kosteloos, het commentaar: ‘Annie Romein? Was dat niet een verschrikkelijke ka?’ geleverd. Voor de biograaf zijn mémoires gevaarlijke dingen. Hoezeer ze in ons land ook witte raven zijn qua zeldzaamheid, het zijn en blijven voor het publiek bedoelde geschriften. Het beeld dat men van zichzelf geeft naar buiten is nooit gelijk aan het beeld in de spiegel, al was het alleen maar omdat er altijd een netwerk is van personen temidden waarvan de schrijver leeft: sommigen hunner, degenen die hem het liefst zijn, worden gespaard. Rationalisaties en alibi's die zich al voordoen bij de discursieve rede, het innerlijk gesprek van de ziel met zichzelf, worden sterker en sterker naarmate de openbaarheid van wat uitgesproken wordt groter is. Iemand die zijn leven te boek stelt, vindt in ieder geval dat leven en dus zichzelf de moeite waard - zoals iemand die artikeltjes schrijft zijn mening de moeite waard vindt. Om zijn leven de moeite waard te vinden moet men zijn bestaan gerechtvaardigd en als een god, streng maar zonder afschuw, over zijn eigen daden geoordeeld hebben.
Er is geen autobiografie die niet als zodanig zulk een rechtvaardiging is. Er is geen mémoirenschrijver die niet, de een met meer, de ander met minder afstand, in welke vorm dan ook een monument voor zijn bestaan opricht. Simone de Beauvoir deed het voor haar intellect, Céline voor zijn slechtheid, Virginia Woolf voor haar schrijverschap, Annie Romein voor het beeld van zichzelf waar zij mee vergroeid was. Toen Omzien in Verwondering verscheen, en voor het eerst een boek van Annie Romein wijd en zijd besproken werd, trapten de critici volop in de strik die voor hen gespannen was: het merendeel roemt haar om haar eerlijkheid. Scherpzinnigheid, eruditie, nuchterheid, engagement en strijdbaarheid worden als haar positieve kanten naar voren gehaald, gebrek aan sereniteit, een onderwijzeressentoon, arrogantie en hardheid als haar negatieve, maar in de meeste gevallen is het overkoepelende woord: ‘oprechtheid’. Alleen Wam de Moor in De Tijd twijfelt aan deze oprechtheid, maar die had een stukje in het Hollands Maandblad gelezen waarin Karel van het Reve tante Annie op leugentjes betrapte. Een enkeling (A.L. Constandse, P.H. Dubois) geeft nog iets menselijks mee aan de schrandere kritikaster die Annie Romein in veler ogen is, en noemt haar ‘gevoelig’ en zelfs ‘romantisch’.
En ook in mijn ogen komt ze uit Omzien naar voren als het sterke karakter, de in werkkracht en intelligentie imponerende vrouw. Weliswaar met een verborgen dromerigheid die zij wel noemt maar zelden toont, en met een slot op haar mond als het gaat om het dierbaarste wat ze had: Jan, en hun kinderen en kleinkinderen. Zo wilde ze het ook. In het voorwoord schrijft ze over de bewust aangebrachte vertekening van de rol die haar kinderen in haar leven gespeeld hebben, en verderop in het boek herhaalt ze dat over haar kleinkinderen.
Naar de werkelijke familieverhoudingen, en naar Annie's rol als moeder en grootmoeder, moet je raden. Het imponerende effect ontstaat dan ook via de nadruk die, door het verzwijgen van andere kanten, is komen liggen op de kant van gestudeerde, zeer wijd blikkende vrouw wier opinie telt. Dat ze zich daarbij, met de ironie die zo aantrekkelijk is omdat er een afstand door gehandhaafd wordt tot het platgetreden leven van alledag, ‘meisje voor halve dagen’ noemt, maakt haar des te sterker en onnavolgbaarder: wie kan gedurende de ene helft van de dag, in een tijd dat er wasmachines noch diepvriezers zijn, drie kinderen grootbrengen, een lastige man steunen, een stootblok vormen tussen de vader en de kinderen, kleren breien en naaien, zoute bolletjes bakken en gasten ontvangen, en in de andere helft honderden artikelen produceren?
| |
Afbeelding
Nee, de mémoires geven geen, althans geen voldoende rijk, antwoord op de vraag wie Annie Romein-Verschoor eigenlijk was.
Maar we hebben meer. We hebben allereerst haar afbeelding: niet op een misschien eveneens vertekend schilderij, maar op foto's. De beide omslagfoto's van Omzien (ik neem deze omdat ze het bekendst zijn) tonen haar op resp. achttien- en vijfenzeventigjarige leeftijd.
Wat we op de eerste foto zien is een mooi, symmetrisch, peilend meisjesgezicht. Een oogopslag zonder enige koketterie: het zijn ogen die beoordelen, die je recht aankijken maar behalve intelligentie en ernst niets verraden. Geen glimlach, maar ook geen mond die burgerjuffrouwen-verongelijktheid te
| |
| |
Brief van Vader Verschoor aan Annie, die net in Leiden studeert.
Handschrift Annie Romein-Verschoor: een voorgestelde wijziging voor de derde druk van De lage landen bij de zee.
Het jaartal van de vondst van de zgn. Hengelo-mens moest blijkbaar nog worden opgezocht!
| |
| |
vrezen geeft voor de toekomst. Dik, donker madonna-haar, in het midden gescheiden en van achter weggestoken in de rol die destijds mode was als je achttien werd. Een, op de foto onduidelijk, futuristisch bordeaux-rood fluwelen jak met een randje van zwart bont langs de hals. ‘Bééldig zag ze er altijd uit’, volgens haar jongste zuster Netty. Later, in en na de tweede wereldoorlog, zou dat veranderen; verschillende mensen beschrijven Annie dan als slonzig, onverzorgd, opzettelijk slecht gekleed.
Als je er goed naar kijkt, alsof de jonge vrouw op de foto ieder ogenblik met je zou kunnen gaan praten, is het eigenlijk een gesloten en afwerend gezicht dat je ziet. Er ligt geen ingehouden plezier, zelfs geen spot in haar ogen. ‘Een meisje dat erg overtuigd moet zijn van haar eigen kunnen’, denk je bij jezelf. ‘dat liever slim wil worden genoemd dan charmant, heel studieus, en niet vertrouwelijk over haar geheimen’.
Op de omslagfoto van het tweede deel is het jonge meisje een dame van vijfenzeventig geworden. Als om de zeven jaar, zoals wel gezegd wordt, de hele celhuishouding van het menselijk lichaam zich vernieuwt, heeft in de bijna zestig jaar die tussen het eerste en het tweede portret liggen, acht maal een dergelijke vernieuwing plaats gehad. En in de feitelijke veroudering zien we inderdaad nieuwe dingen: de mond nu wèl opzij geplooid in een glimlach; de krans van kraaiepootjes naast de ooghoek ponsteken van een - op de tijd veroverde? - humor. De oogleden vertonen, als eelt op de handen van een timmerman, het fijne craquelé van een intensief gebruik. De ogen zelf staan nog steeds aandachtig en waakzaam, maar niet meer gespannen. Op het voorhoofd één rimpel loodrecht boven de neusbrug. De andere lijntjes lopen, geëtst door een levenslange, kritische nieuwsgierigheid, overdwars. Het haar is wit geworden en (op aandrang van haar fotograferende dochter Annelies) zorgvuldig gekapt. Op de halssluiting van haar blouse draagt ze de speld van Jogja-zilver - gekregen van Jan, en het sieraad dat ze het meeste droeg.
Over het eerste portret kan ik niet oordelen: het kan geflatteerd zijn, maar ze kan er ook precies op geleken hebben. Het tweede kon ik controleren bij mijn enige ontmoeting met haar, in oktober 1977, en toen was het gezicht van de levende Annie Romein frappant gelijk aan de gezichtsuitdrukking op de foto. Het is alleen jammer dat ze de lezer van Omzien 2 niet frontaal aankijkt, want ze had prachtige ogen. Klare, grijsblauwe ogen, helder als het water van een binnenzee waar de zon op schijnt, afwisselend dansend van levendigheid en groot van concentratie - een van de meest expressieve paren ogen die ik ooit gezien heb. Ze vingen alle aandacht, en leidden je af van het fragiele, gebrekkige lichaam waar ze het tot haar woede en verdriet de laatste jaren van haar leven mee moest stellen.
Ik vraag me af hoeveel biografen die hun ‘onderwerp’ zelf gekend hebben, zich laten leiden door hun eigen, moeilijk te verifiëren intuïtie over het karakter van die man of vrouw. Je ontkomt er in ieder geval niet aan, ook al is je indruk maar gebaseerd op één middagje samen praten. Voor mij waren na die ene middag een paar dingen heel zeker: dat ze in geen mens onverschilligheid zou oproepen maar òf vrienden òf vijanden maakte, dat ze een bijna provocerende kom-mij-niet-te-na houding had, en dat ze een buitengewoon taai maar kwetsbaar wezen was. Naast de verhalen over Menno ter Braak waarvoor ik gekomen was, zijn twee dingen me vooral bijgebleven. Het ene was de wijze waarop ze vroeg naar mijn persoonlijk leven,
| |
| |
en me de voorspellende waarschuwing gaf: ‘Pas maar op, als je geen kinderen hebt krijg je ook geen kleinkinderen’. Het andere was de oesterreactie op een opmerking die ik maakte. We waren onder het praten afgedwaald naar Simone de Beauvoir, die ooit, in 1946, eens op de Amsterdamse Kring ontvangen was als ‘Mevrouw Sartre’. Met kennelijk plezier om De Beauvoirs onbehaaglijke houding voegde Mevrouw Romein eraan toe: ‘Ik geloof dat ze altijd bang was in de schaduw van Sartre te blijven’. Toen ik haar vroeg - logisch, vond ik - of ze daar zelf dan nooit bang voor was geweest, antwoordde ze alleen maar: ‘Nee’. Geen verklaring, geen argumenten; één woord: nee. Het spijt me nóg dat ik niet, op gevaar af de kamer uitgezet te worden, gezegd heb dat ik haar niet helemaal geloofde, want hoewel de toon van dit ‘nee’ afgemeten was en zonder enige toegang, keek ze erbij als een kind dat iets stouts zegt.
| |
Gevoelige kwetsbaarheid
Op dat ogenblik meende ik iets te zien van de kern van Annie Romeins persoonlijkheid: achter een houding van groot zelfbestuur de ‘gevoelige kwetsbaarheid die - bij alle uiterlijke schijn van intelligente nuchterheid, en misschien wel schijnbare hoogmoedigheid - haar leven bepaald en gericht heeft’. Zo noemde haar oudste zoon Jan Erik het in zijn afscheid bij de crematie, en vele van de vrienden en kennissen die ik gesproken heb konden mijn indruk van enerzijds haar geslotenheid, anderzijds haar gevoeligheid bevestigen. Toch, al is zo'n persoonlijke indruk als ik daarnet weergaf niet weg te wissen, het blijft een indruk op basis van een incident, en al verifiëren honderd anderen je veronderstellingen, het blijven hùn subjectieve oordelen, die niet minder met het karakter van de informant, dan met de eigenschappen van de betrokkene te maken hebben.
Het zou dwaas zijn, zulke bronnen voor méér te houden dan voor wat ze waard zijn: reacties van de buitenwacht op de verschijningsvorm(en) van de hoofdrolspeelster. Pas als we een groot aantal feiten kennen uit iemands leven, een aantal gebeurtenissen, omstandigheden, handelingen en letterlijke uitlatingen, kunnen we beginnen met een interpretatie die been heeft om op te staan.
Eén van de feiten uit de categorie ‘letterlijke uitlatingen’ is het niet-autobiografisch deel van een oeuvre, zeker als dat, zoals in ons geval, essayistisch is. Ofschoon je zelfs achter je eigen woorden schuilevink kunt spelen - wat is een van de opvallendste fenomenen aan taal? Door taal kun je liegen! - is toch wat eenmaal opgeschreven is, verraderlijk. Met een behoorlijke analyse van de stijl is het mogelijk niet alleen dingen als ethische bewijsvoeringen of een defecte logica op te sporen, maar ook te onderscheiden tussen bijv. pathetisch of zakelijk taalgebruik, abstraherende, boven-de-stof-staande of emotioneel geladen taal.
Niet alleen voor de essayist, ook voor de romanschrijver, de verhalenschrijver en de schrijver van brievenboeken geldt dat zijn werk vatbaar is voor zulke analyses.
Menige excurs, velerlei dialoog in Goethe's Wilhelm Meister, Fontane's Effi Briest, Musil's Der Mann ohne Eigenschaften, Simone de Beauvoirs De Mandarijnen of in... Vaderland in de Verte van Annie Romein-Verschoor, is op te vatten als een essay in statu nascendi, als een ‘probeersel’ (letterlijk) in het beschouwen van een bepaald thema.
Als we een van onze grootste essayisten, Menno ter Braak, volgen in zijn opmerkingen over het genre dat hij zelf beoefende, zien we hoe hij weliswaar uitging van het klassieke beginsel dat het essay een tussenvorm is tussen wetenschap en kunst, maar er een fijnzinnige waarneming over het innerlijk van de essayist aan vastknoopte. Bij een essayist, zegt hij, zijn twee verschillende verhoudingen tot de ervaren wereld in één persoonlijkheid geconcentreerd, zonder uit elkaar te gaan in twee verschillende werken. Essays zijn niet alleen tegenstrijdig in hun opzet en bedoeling, maar ook in hun vorm en taalgebruik. Enerzijds vertegenwoordigen ze de wetenschappelijke ‘Darstellung’, anderzijds het schouwende, egocentrische, uiterst persoonlijke ‘visioen’.
| |
Bijtend commentaar
Ik heb er de ruimte niet voor, verder in te gaan op de vraag wat nu precies de kenmerken zijn van het essay en van de essayist, dus ik beperk me tot deze oppervlakkige weergave van één, Ter Braak's, stem. Maar ook in die woorden ligt een essentie die wonderlijk goed slaat op de essayiste Annie Romein: een persoonlijkheid met twee verschillende verhoudingen tot de ervaren wereld. Zoals Ter Braak niet vrij was van een gecompliceerde gevoelswereld, zo was zij zelf evenmin alleen maar een superieur toeschouwster van aardse zotternijen. Ook bij haar staat de ‘Darstellung’ tegenover het ‘visioen’, wordt de gelijkmatige taalstroom van de docerende, de vertellende Annie Romein ineens onderbroken door de opspattende watervallen van de felle, de persoonlijk-geraakte Annie Romein. En dan hoeven we onder ‘visioen’ nog niet eens de politieke utopie te verstaan die zij zag in de maatschappelijke verhoudingen van een ideaal communisme, - het kan ook de engelen en duivelen omvatten van de in zijn privébestaan opgeheven of juist bedreigde mens.
Hoor bijvoorbeeld eens naar het verschil tussen de twee volgende passages, allebei over middelen waarmee men van oudsher probeerde, de lichamelijke aftakeling tegen te gaan (uit: Ja vader Nee vader): ‘De nomadische voorouders van de Egyptenaren uit het mesoliticum kenden al tatoeage, huidsmeersels en -verven. Zalven en parfums, in de eerste plaats in de dodencultus gebruikt, werden in het historische Egypte door priesters onder magische bezweringen bereid en evenals de grondstoffen ervoor, geurige oliën en kleurstoffen, over grote afstand verhandeld’. Hier is de historica aan het woord, de uitleggende instantie, de informatie-geefster: wil je iets weten over cosmetica bij de Egyptenaren en de Grieken? Kom hier, en ik zal het je vertellen.
Bladzijden lang wordt deze vertellende toon voortgezet. Maar dan, in één alinea, verandert plots de geschiedenisles in een bijtend commentaar: ‘Dat dit spelletje (met hormoonpreparaten, AB) niet helemaal ongevaarlijk is, mag de pret niet storen van al die vrouwen die zich zonder haar potjes en flaconnetjes niet alleen gehandicapt in de minaarsjacht voelen, maar ook “ongekleed”, verslonsd, geknot in haar zelfbewustzijn, vroeg oud, falend tegenover een echtgenoot die in zijn carrière de steun van een stralende jonge vrouw verlangt en zelfs tegenover de firma die prijs stelt op “verzorgd” vrouwelijk personeel’.
Om even aan te geven hoe je niet alleen naar de betekenis, maar ook naar de woordvorm ‘bewijzen’ kunt dat het wetenschappelijke verlaten wordt voor het persoonlijke, wijs ik op het gebruik van de verkleinwoorden in de boven aangehaalde zin. In combinatie met de geladen bijvoegelijke naamwoorden sorteren ze met succes het pejoratieve effect dat de schrijfster wilde.
Door taalgebruik en stijl te ontleden kunnen we kennelijk te weten komen dat de afstand tussen schrijfster en stof verkleind, de betrokkenheid met het onderwerp vergroot is. Maar waarom? Waarin ligt de noodzaak voor Annie Romein om, zoals in dit geval, uit te halen naar ‘al die vrouwen’ wier eigenwaarde afhangt van potjes en flaconnetjes?
Het antwoord dat in laatste instantie op deze en dergelijke vragen te geven valt, dat de correspondentie kan verduidelijken tussen bepaalde vormkenmerken en bepaalde gevoeligheden, ligt in de biografie.
| |
Levensbeschrijving
Het is bekend dat de Romeins grote liefhebbers waren van de levensbeschrijving; Annie spreekt zelf van een ‘onbeschaafd onverzadigbare honger naar het biografische’.
| |
| |
Jan heeft er een boekje over geschreven, De Biografie (1946) en vertaalde de Mehring-biografie van Marx; Annie was redacteur van een reeks biografieën Daad en Droom (waarin buiten Jans boekje nog twee titels verschenen: Gandhi en Peter de Grote), schreef een vie romancée over Hugo de Groot, en deelt met grote regelmaat aan serieuze jongelui die ernst willen maken met de cultuur het advies uit, aan die of die eens een biografie te wijden. Beiden schreven ze tenslotte de portretten van de Erflaters.
Bij beiden ook zijn er sleutelwoorden die ze met betrekking tot wat een levensbeschrijving moet zijn, veelvuldig hanteren. ‘Onbevangenheid’ is er zo één, ‘psychologisch doordringingsvermogen’ een ander, ‘historisch begrip’ nog een. Wie de auctor intellectualis is van de bij Jan zeer veel en de bij Annie regelmatig voorkomende ‘onbevangenheid’ is moeilijk te zeggen. Misschien zal een vindplaats de eerste gebruiker ervan uitwijzen. Zoals we zullen zien lijkt het aannemelijk dat ‘onbevangen’ een woord, beter een houding is, typisch voor Jàn; het past beter bij de voorzichtigheid en de wetenschappelijke aarzeling van de kamergeleerde dan bij de praktischnuchtere beslistheid van de artikelen schrijvende moederduizendpoot.
‘Alsof het niet de taak van de biograaf ware’, schrijft Jan als hij zijn eisen toelicht van historisch en psychologisch inzicht, ‘zijn held als een eenheid te zien om hem te begrijpen. (-) Alsof men dit verzuimende niet leven, werk en karakter aan het toeval prijsgeeft en het niet juist de taak der wetenschap is, overal het toeval te elimineren. (-) En het îs geen toeval, dat bijv. een schrijver juist in dat jaar dat werk schreef. (-) Ook de boeken en artikelen uit de studeerkamer van de schijnbaar meest onbewogen geleerde zijn het resultaat van een wisselwerking tussen diens “ego” als kern met zijn “omgeving” als periferie’.
Als men, gelijk Karel van het Reve, de neiging heeft de Romeins in sommige opzichten als peter en meter van zijn intellectuele domein te zien, kan men, om er zijn voordeel mee te doen, naast deze zienswijze van Jan een tweede van Annie zetten. Door haar gewoonte, dezelfde dingen op de meest verschillende plaatsen te zeggen en te herhalen - zodat je haar werk het beste op een diachronische manier kunt lezen om er de belangrijke thema's uit te halen - is het zomaar ergens dat we de waarschuwing tegenkomen om ‘het beeld van de schrijver over wie we de waarheid willen vertellen, niet te vervalsen’. Als het origineel de moeite waard is, kan het beeld alleen aan menselijkheid inboeten door het ‘wegdoezelen van tekorten’. En vooral bij het uitgeven van nagelaten papieren van anderen moeten we ‘uiterst discreet zijn met onze discretie’.
De Romeins spreken duidelijke gedachten uit over de werkwijze van de biograaf, Jan in zijn barokke, Annie in haar meer huiselijke stijl. Zodra ze door een ingreep van buitenaf worden veranderd in hun rol, van actief naar passief, van schrijver naar beschrevene, zullen ze als het ware zelf een toetssteen gaan vormen voor de bruikbaarheid van die gedachten, en over het graf heen nog het benefiet hebben van een leermeesterschap dat ze bij hun leven zo graag vervulden.
ANNA HELENA MARGARETHA VERSCHOOR werd op 4 februari 1895 geboren in Hatert bij Nijmegen, als derde kind van Jan Verschoor en Anna Helena Margaretha Brakke. ‘Het jaartal was goed, maar de plaats een vergissing’, zal Jan Romein later zeggen: ze had aan zee geboren moeten zijn. Wat anders dan de zee had ‘haar blik zo ver, haar hart zo ruim, haar geest zo wijd en tegelijk diep kunnen maken?’
Haar vader was 34 toen ze geboren werd, haar moeder 32. Met haar oudere broer Jan en zuster Triny verschilde ze resp. vier en twee jaar. Na Annie zou het gezin nog uitgebreid worden met twee kinderen. In 1901 werd Netty geboren en in 1905 Kees (Gerrit Hendrik): ‘de kleintjes’.
Vader Verschoor.
Uit Omzien in verwondering, dat voorlopig mijn belangrijkste bron is voor de maatschappelijke achtergrond en het geestelijk klimaat van de Verschoors, komen we eigenlijk niet veel feitelijks te weten. Geen jaartallen, bijna geen feiten of gebeurtenissen, zelfs geen volledige namen. Over de grootouders wordt wel iets verteld, maar hoofdzakelijk uit het perspectief van het kleinkind: hoe het huis van grootmoeder Brakke in Alkmaar was ingericht, hoe er een familie-verhaal ging over een oudoomnabob. Bij allebei de grootvaders had het beroep iets met de zee te maken: de een, Jan Verschoor, was zeeloods geweest, de ander, Gerrit Hendrik Brakke, kapitein op de grote vaart. De uit een groot bakkersgezin afkomstige grootmoeder Brakke wordt beschreven als een afgeleefde, sombere vrouw, terwijl er over grootmoeder Verschoor bijna niets wordt meegedeeld dan dat ze van Voorne kwam.
De beginpagina's van Omzien vormen helaas niet het soort naturalistisch portret waarin men ettelijke generaties Verschoor en Brakke zich ziet voortzetten tot de ouders van Annie en hun gezin, en ook zijn er geen gegevens over voor- en grootouders benut om van de ouders levenshouding en gedrag te verklaren. Wonderlijk eigenlijk, voor een historica met sociologische inslag.....
| |
Moeder
Ook bij de typering van haar ouders schiet Annie's ‘psychologisch doordringingsvermogen’ tekort. Op haar vader, begonnen als marinemachinist en in een snelle carrière officier en later schout-bij-nacht titulair geworden, was ze dol; haar moeder, voor haar huwelijk onderwijzeres geweest en zich ‘daarom verheven voelend boven haar man’, haatte ze. Het is iedere lezer en iedere recensent van deze mémoires op- | |
| |
gevallen hoe verschillend en absoluut Annie Romein oordeelt over haar beide ouders: de vader een ideaal van liberale menselijkheid, de moeder een voortdurende paranoïde kwelgeest van èn de vader èn de kinderen. Ze neemt het haar vader zelfs kwalijk dat hij altijd om een vrouw is blijven geven voor wier handelwijze ze geen andere dan uiterst schampere opmerkingen over heeft. Het felle zich-afzetten tegen haar moeder heeft haar meermalen de beschuldiging opgeleverd een zeer rancuneus wezen te zijn, en daarbij iemand die niet door heeft hoezeer ze op haar lijkt: in standsbesef, in normativiteit, in geremdheid en in een krachtdadig, weinig meegaand optreden.
Karel van het Reve zei eens dat als de helft van wat over deze moeder verteld werd waar was, zij een verschrikkelijk persoon geweest moet zijn. Dat klopt ook.
Maar de kwestie is niet òf over de moeder de waarheid is verteld, maar hóe die is verteld. Het is al merkwaardig als je Annie's oudste zoon Jan Erik over zijn gewraakte grootmoeder hebt horen zeggen dat haar kleinkinderen haar kostelijk vonden. ‘We vonden het heerlijk om bij haar te logeren. Ze moet een opvliegend, gek wijf zijn geweest dat met broodmessen smeet naar haar kinderen. Maar wij hebben daar nooit iets van gemerkt. Voor ons was ze een zeer geduldig schatje’.
Nog vreemder wordt het wanneer blijkt dat deze moeder, eenvoudig psychisch ziek is geweest. Neurotisch, gestoord, hysterisch, pathologisch - ik ben geen psychiater en zou geen etiket weten te plakken, maar ik weet wel dat zij, terwille van de rechtvaardigheid, beschreven had moeten worden in termen van een ziektebeeld.
Vanaf ongeveer 1912 is er sprake geweest van een psychiatrische inrichting, toen nog gewoon het gekkenhuis. Tot haar dood in 1936 heeft Jan Verschoor met een briefje op zak gelopen waarin werd verklaard dat hij zijn vrouw mocht opbergen. Dat hij dat nooit gedaan heeft was omdat hij ‘de goede jaren met haar had gehad en de beroerde óók wilde’.
Met name het moederschap lijkt het te zijn geweest dat de overbelaste Anna Brakke niet aankon. Zelf was zij de tweede dochter en het derde kind van een jong gestorven vader. Haar jongste broer moest op dat moment nog geboren worden. Haar moeder kon toentertijd, als weduwe, niet meer terecht in de Helderse burgerij waar ze als kapiteinsvrouw toe behoord had. Omdat zij elke flinkheid miste, van haar situatie iets te maken, kwam het meeste aan op An: An, onderwijzeres, zorgde wel dat het geld er kwam, An deed (samen met haar oudste zuster) het huishouden, An kon alles. Anna Brakke's eigen verloving en huwelijk werden vervolgens gekenmerkt door de jarenlange afwezigheid van haar zeevarende man - die van haar hield, maar een veel te hoog tempo voor haar had. Getrouwd, meteen drie kinderen, hij drie jaar weg (Annie's vader voer uit toen zij twee was), en dan met inmiddels vijf kinderen, waaronder een pasgeboren baby, naar Indonesië: een land waar ze niets vanaf wist en waar op het moment van aankomst cholera heerste. Netty Postma-Verschoor herinnert zich hun moeder als iemand die ‘geestelijk en lichamelijk altijd boven haar stand heeft geleefd’; Kees Verschoor meent dat het gaan naar Indië de oorzaak is geweest van haar verval. Gemiddeld was haar toestand acht maanden van het jaar abnormaal, en vier maanden goed. ‘Als ze goed was gaf ze haar hemd weg’, volgens Kees, en het lijdt weinig twijfel of Annie's kinderen hebben hun grootmoeder buiten haar ‘goede’ perioden niet ontmoet. De krankzinnigheid die zich in de andere acht, negen maanden openbaarde uitte zich in verschrikkelijke aanvallen van drift en hysterie - in Omzien naar waarheid vermeld. Annie's vader wist ze te ontlopen door zodra hij thuis kwam zijn middelvinger in zijn linkeroor te steken - aan het andere oor was hij doof -, en die daar te houden tot hij naar bed ging. Eén keer, toen hij dat vergat en hoorde wat er gezegd werd,
begon hij met iets te gooien. Kees, een jongen van tien, twaalf jaar, ving het op voor het raak was. ‘Dankjewel’, reageerde zijn vader, ‘Dat had ongelukken kunnen kosten’.
Een dergelijke beschrijving, laat staan een dergelijke verklaring, ontbreekt in Omzien.
Misschien dat de moeder door haar onbeheerstheid, haar uiterlijke liefdeloosheid tè veel verprutst, tè veel afgebroken heeft in haar dochter dan dat deze, op haar zeventigste toch, met enige mildheid kon terugzien op een vrouw die eerder een zielig geval dan een bewuste, sadistische dwingeland was? Misschien dat de dochter zich zo uitdrukkelijk niet heeft willen identificeren met het model van vrouw-zijn dat haar moeder haar voorleefde, dat zij op haar beurt voor de rest van haar volwassen leven een uiterste beheersing, een overmaat aan reserve van zichzelf eiste?
Haar rede, haar levenslange voorkeur voor ‘sense and sensibility’, heeft haar kennelijk niet behoed voor een kinderlijk-machteloze kwaadheid bij het schilderen van haar moeders portret - o, met de middelen van de geletterde, niet door vormeloos schelden-onder-de-dekens, maar evengoed een biografisch portret als eentje van Sweelinck of Bilderdijk.
| |
Heimwee
De Verschoors wonen, na korte perioden in Hatert en Vlissingen, gedurende enige jaren in Den Helder. Dan, van 1900 tot 1905, verhuist het gezin naar Helvoetsluis.
Voor Annie vormen de Helvoetse jaren, door de landelijke, vredige dorpssfeer èn door de aanwezigheid van een vader die nu eens niet op zee vaart maar lesgeeft aan de machinistenschool, een tegenwicht tegen de verpletterende moeder. Als één leeftijd de ‘gevoelige’ leeftijd is, is het wel die tussen het vijfde en het tiende jaar. Indrukken die je in die tijd opdoet, blijven als een uitgewaaid aura een leven lang hangen: een gewichtloos heimwee dat opvlagend alweer verschiet, en soms even blijft liggen, als een dwarrelend blad door het open raam. Witte jasmijn in de avond, de geur van kamperfoelie, een vader die binnen, aan de vleugel, fuga's van Bach speelt.
Pasfoto, gedateerd 4 juli 1938.
In Nieuw Helvoet loopt en speelt Annie tussen de akkers, de sloten, het gras en de bomen die haar kinderwereld omsluiten. Het is een wereld die zich in de eindeloos lijkende tijd van vijf hele jaren, vast zal zetten in haar fantasie - om er nooit meer uit te verdwijnen. Een volmaakte wereld, waarin elk ding àlle dingen vertegenwoordigt: dé roos, dé bessenstruik, dé korenaar waren hier en alle latere rozen, bessenstruiken en korenaren zullen op hun archetypen lijken. Een wereld die volmaakt is omdat het menselijk wezen waartoe het kind zal uitgroeien
| |
| |
volmaakt is: wezenlijk onbevangen, en nog maar weinig geschonden.
Het is niet de wereld die bij de volwassen Annie Romein het meest aan de oppervlakte zal liggen. We krijgen hem maar een enkele keer te zien. Meestal gebeurt dat summier, in een plotselinge vergelijking of een zinswending. Soms worden we uitgebreider toegelaten, zoals in Vaderland in de Verte. Zonder veel moeite herkennen we Annie in de kleine Maria van Reigersberch; ze îs Annie, zoals ze daar rondkijkt in de tuin van het Klarissenklooster, haar tanden zet in de goudgele pruim die is afgevallen en haar tijd verdroomt met fantasieën van beeldenstormers en geschrokken weghollende zusters. Of we zien haar terug in ‘het droomelend kind’ Marie Grubbe, weliswaar niet zelf geschreven maar vertaald uit het Deens, maar zó vertederd vertaald, zó liefdevol ingeleid (een inleiding die niet als zodanig geplaatst is maar in De Stem terecht is gekomen) dat ook dàt kind Annie-zelf geweest kon zijn. We vinden het terug in haar voorkeur voor sprookjes, haar liefde voor Andersen, in de literaire figuren waarmee ze zich vereenzelvigt: Heleen van Carry van Bruggen, Jane Eyre, Maggie Tulliver uit The Mill on the Floss, en in haar uitspraak, ergens in Omzien verstopt, dat ze ‘in wezen dromerig’ is.
In deze ommuurde tuin van haar jeugd en haar fantasie verblijft ze, lijkt het wel, met regelmatige tussenpozen. Als de vleug van het heimwee aan komt wuiven wiedt en schoffelt ze er behoedzaam in, zoals ze wanneer ze oud is, in het Rosa Spierhuis, blaadjes zal plukken van de rozen die nog uit de tuin van het geliefde Groet afkomstig zijn. Maar de hof vriest ook wel dicht, en dan worden er stukken geschreven waarin de een of andere maatschappelijke wildgroei aan mootjes wordt gekapt.
| |
Indie
De zeewind en de hoge wolkenzuilen van het grazige Holland verdwijnen voor een paar jaar uit haar leven als het gezin, na nog een kort verblijf in Den Helder, naar Indië vertrekt. Jan Verschoor wordt in 1906 gestationeerd als technicus op de marinewerf in Soerabaja, en vrouw en kinderen volgen een paar maanden later. De zeereis en het vierjarige verblijf in de tropen zijn neergelegd in het meisjesboek Aan den Oedjoeng, dat ze voor een deel in Indonesië schrijft. ‘O ja, dat zijn wij’, bevestigt haar jongste zuster, ‘En die dokter met zijn “allemaal malligheid”, die heeft echt bestaan’.
Aan den Oedjoeng gaat over een gezin met jongensachtige HBS-meisjes - een tweeling; ze heten Hans en Frans! - in blauwe kimono-jurken, zij ontfermen zich over de moederloze Lien, lezen samen in het schooltrammetje Jane Eyre en spelen tennis op een zelf met witte verfstrepen opgeluisterd grasveldje. Opvallen is dat de moeder van dit gezin slechts gezellige hartelijkheid uitstraalt en niets hysterisch heeft. Wishful thinking?
In de zusjes Hans en Frans beeldde Annie als het ware zichzelf af. Het is misschien niet normaal om veertienjarigen in een meisjesboek als literaire figuren te behandelen, maar 't is wel interessant. Frans is van de twee de huishoudelijkste èn degene die verrukt raakt van Emily Brontë, Hans de niet-om-klerenmalende en de goed formulerende, die koloniale HBS-kinderen ‘hofjes-juffers’ noemt. Alle vier uiterlijke hoofdkenmerken van Annie zijn in de tweeling aanwezig: ze formuleerde uitstekend, ze was huishoudelijk buitengewoon vingervlug en praktisch, ze was dol op Engelse romans en om kleren gaf ze, naarmate ze ouder werd, minder. Naarmate ze ouder werd. Want toen ze jong was ‘zag ze er altijd beeldig uit’ en kocht ze bij... Liberty.
| |
‘Opschieten!’
De eindexamenklas van Annie Romein (HBS Soerabaya). Achterste rij links Annie, rechts haar zus Triny.
Van jongsafaan heeft ze feeling voor het klaarmaken van ingewikkelde gerechten. Gelijk Frans uit de Oedjoeng die banketletters bereidde (in Indonesië), kookte en bakte ze zo goed dat Beb Vuyk na dertig jaar nog met overtuiging over haar saucijzenbroodjes spreekt. Voor een schoolpartij van haar zusje maakt ze de feestjurk, met een grote kralenversiering erom want ‘dat moet een beetje aardig’. Als een van de zussen een zwarte cape heeft gemaakt voor haar moeders uitgangetjes zegt ze: ‘Dat is zo doods, geef es hier’, en gaat ze alle plooien versieren met kleurig borduurwerk. Van haar handwerkjuf in Helvoetsluis had ze geleerd ‘dat je moet kunnen knoeien’, en tot op hoge leeftijd zal ze de trui waarmee een vriendin in wanhoop komt aanzetten lostornen, er iets tussen zetten, en hem weer aan elkaar mazen. Niet te tellen zijn de kleertjes, de vestjes, de truien, de mutsen, de sjaals en de sokken die ze in de loop van haar leven gebreid, genaaid en geborduurd heeft. Alleen haken, daar had ze de dood aan gezien. Reden: als kind werd ze door
| |
| |
haar moeder keer op keer naar een ijskoud kamertje gestuurd om er een witte gehaakte beddesprei te repareren, ‘want Annie is zo handig’. Ingewikkelde patronen haken, zodat ze niet kon handwerken en lezen tegelijk, zou ze altijd blijven verfoeien.
Zittend v.l.n.r.: Jan, baboe met Kees, Triny, Vader, Netty
Staand: Annie en Moeder.
Het is haar vader van wie ze deze handigheid heeft geërfd - en het (bijna onmogelijke) tempo. ‘Kom, opschieten!’ was een van zijn gevleugelde woorden, ‘eerst zo hard als je kan, en dan hoe langer hoe harder’. Als iemand vroeg of-ie helpen kon dan was het: ‘Wat zeg je? Gà dan naar de keuken! Als er wat staat, wàs dan af!’ Aanpakken en helpen is een opvoedingsprincipe bij de Verschoors dat Annie de rest van haar leven in praktijk zal brengen.
In Indonesië had Annie de hevige malaria-aanvallen die haar een hoge rug bezorgden - ‘uit solidariteit met Jan’, dacht Karel van het Reve. Behalve de afkeer van het koloniale leven die ze er ontwikkelde en die ze mede aansprakelijk stelt voor haar affiniteit met het communisme, had ‘Indië’ in nog een derde opzicht vrij verstrekkende consequenties. De broeierige, erotisch geladen atmosfeer van vroegrijpe tropenkinderen legde de basis voor een sexuele geremdheid die haar vele jaren later, in 1952, terug in Indonesië en gevraagd voor een lezing, met moeite zelfs de wóórden ‘het sexuele probleem in Oost en West’ over de lippen zal doen krijgen.
Vanaf 1910 weer terug naar Nederland, maakt ze in Den Helder de HBS af. Twee jaar later doet ze, omdat ze letteren wil studeren, staatsexamen. Naar aanleiding van de studieplannen van zijn dochter had Annie's vader gezegd dat ‘nu ook alle kinderen mochten studeren’ (Jan zat in Delft en Triny deed middelbaar Engels). De omstandigheden thuis betekenden echter voor de jongere kinderen iets heel anders: Kees mislukte al in de derde HBS, en Netty ging geen medicijnen studeren maar werd onderwijzeres. ‘Er moest thuis met die zieke moeder zoveel gebeuren, en íemand moest het toch doen?’
In oktober 1941 vertrekt Annie naar Leiden. Van universiteiten en professoren weet ze niets, maar haar verlangen naar de schone letteren is groot. Aan het studentenverenigingsleven neemt ze, ondanks het feit dat ‘nihilist’ in die tijd een wel zeer inferieure status is, geen deel. Aan colleges en studiekringen des te meer: ze belandt in een dispuut, schrijft stukjes in Minerva en wordt gevraagd voor het gezelschap Literis Sacrum. Vrij geregeld gaat ze thuis haar ouders opzoeken, een enkele keer vergezeld van het voltallige Literis. Als moeder Verschoor in een goede periode was kon dat; om twaalf uur 's nachts aanbellen met veertien zanderige studenten op de stoep: ‘We komen even logeren’. Ze hadden debatingavond gehad, en waren komen lopen van Katwijk naar Scheveningen...
In Leiden vindt de grote ommekeer naar het communisme plaats. Behalve de wanstaltigheid van het kolonialisme en het burgerlijk standsbesef van haar moeder, geeft ze in Omzien eigenlijk geen verklarende oorzaken voor deze voor haarzelf beslissende verandering.
| |
Communisme
Het is uitermate moeilijk uit te maken wat haar nu wézenlijk naar links dreef, en ik ben bang dat het voorlopig, ook voor mij, bij giswerk blijft. We moeten niet vergeten dat Omzien in Verwondering geschreven werd in de latere jaren van een volwassenheid die mede door datzelfde socialisme gevormd is. Zoals al het andere wordt ook de Leidse periode gezien en geïnterpreteerd via het raster van een in de loop van een heel leven tot stand gekomen overtuiging. Je werkelijk losmaken
| |
| |
van wie je bent op je zeventigste om weer negentien, twintigjarige te worden, is een onmogelijkheid. En niet ieder is het gegeven, de spot te drijven met zijn eigen ernst en met een relativerend schouder-ophalen toe te geven dat hij óók maar wat padvinderde, destijds of voor mijn part nu nòg.
Is het haar mededogen geweest met de verworpenen der aarde? Haar verzet tegen de druk van haar moeder? Het vervangen van de ene autoriteit door de andere? De spanning van het maatschappelijk niet-getolereerde? Een aangeboren non-conformisme? De rationele overtuiging van Marx' gelijk? Het verlangen naar een wetenschappelijke, een politieke, een existentiële identiteit? De invloed van Jan? Giswerk.
Van één ding ben ik overtuigd, en dat is dat er aan Annie Romeins communisme iets emotioneels ten grondslag ligt, iets dat verder gaat dan rechtvaardigheidsgevoel of altruïsme. Het gaat zelfs, en dat is zeldzaam, verder dan haar feminisme. Meestal hanteren socialistische feministen een ideologie, die uiteindelijk de man toch aanwijst als de bron van alle kwaad, ook de linkse of de communistische man. Alleen al de conceptie van het socialistisch wereldbeeld is een door mannen ontwikkelde filosofie, zeggen ze (en dat is natuurlijk ook zo). Zo niet Annie Romein.
Hierboven zei ik dat uit haar niet-autobiografische werk veel valt op te maken omtrent de mate van gedrevenheid waarmee zij iets benadert. Is dat ‘iets’ de burgermaatschappij (later: de consumptiemaatschappij), de zogenaamde openheid van de twintigste eeuw, de sexy vrouw of de moderne roman, dan kunnen we een uithaal verwachten en is er iets aan de hand. Gaat het over de vrouwenbeweging als zodanig, over vrouwelijke schrijvers (behalve die van damesromans) of vrouwelijke romanfiguren, dan is de toon meestal rustig, bijna intiem. Het is alsof een verkropte agressie bij deze vrouw, die nagenoeg nooit openlijk driftig werd, zich noodzakelijk een weg moest banen. En dan is de mooiste prooi, een die niet ophoudt aanleidingen tot woede te verschaffen, natuurlijk de - burgerlijke - maatschappij.
Een tekenende reden voor de veronderstelling dat haar belangrijke drijfveer tot het communisme een psychologische is, ligt in de scheidslijn die door haar geboortejaar 1895 loopt. Al wat vóór het laatste decennium van de negentiende eeuw aan maatschappelijke ontwikkeling plaatsvindt wordt ons verteld op de docerende wijze van de historica. Nà dat jaar, zo vanaf 1900 (in de literatuur: vanaf de Tachtigers), wordt bij het aanwijzen van oorzaken en gevolgen, rangen en standen, ideeën en partijen, de pen scherper aangepunt en vaker in de gal gedoopt.
| |
Nieuwe vrijgestelden avant la lettre
Hoe het zij, niet vóór zij in 1917 Jan Romein ontmoet komt Annie echt in aanraking met de communistische ideeën die haar blijvend zouden beïnvloeden.
Het was in eerst instantie niet Jans ideeënwereld die haar aantrok; het was zijn uitzonderlijkheid. Jan had de roep geniaal te zijn, Jan was non-conformist. Jan paste precies bij de onafhankelijkheidsdrang van Annie ten opzichte van haar ouderlijk huis. Jan was, zouden wij nu zeggen, alternatief.
Jan was zachtzinnig, gevoelig voor vrouwen, bijzonder onhandig en erg geestig, verwend met geld maar tegelijk buitengewoon nijver. Hij liep erbij als Colombo, in een sjokkerige, haveloze regenjas. Hij had, door zijn ziekte als puber, een bochel en geen figuur. ‘'n Kobold’, noemde iemand hem. Zijn gezicht was echter fijnbesneden en aardig. Het maar matig zelf-zekere meisje, zo intelligent en eigengereid als ze was, moet het prachtig gevonden hebben hem mee naar huis te brengen: dit is Jan Romein, en we gaan ons verloven. Geschokte ouders, natuurlijk, en zelfs kwesties van ‘breken’ toen bekend werd dat Annie en Jan zich achter een anarchistengroepje stelden dat een bommetje had laten ontploffen in een Haagse villawijk.
ca. 1919. Jan Romein geheel rechts, 2e van links Annie Verschoor met familieleden.
Jan Romein, ca. 6 jaar.
Jan werd in het milieu van de Verschoren moeilijk en raar gevonden, en zoals het altijd gaat, hij werd beschouwd als de aanstichter van Annie's buitenmaatschappelijk gedrag.
Men hoeft bepaald niet uit de arbeidersklasse voort te komen om begeesterd te worden door het Marxisme. Integendeel, zowel in 1917 als in bijv. 1968 is het hoofdzakelijk de redelijk welgestelde burgerij die dochters en zonen toelevert aan socialistische en communistische studentenbonden en/of partijen. Het milieu van de Romeins is er altijd een geweest van Nieuwe Vrijgestelden avant la lettre. Had Annie in haar liberale vader en de grote stijl van haar moeder een bourgeois-achtergrond, Jan, afkomstig uit een well to do Rotterdams zakenmilieu, was een verfijnd luxepaard. Als veertien-, vijftienjarige was hij, door
| |
| |
zijn gewrichts-tbc, met veel extra zorg omringd geweest.
Jan Romein, ziek en 16 jaar oud, Villa Elisabeth, Scheveningen.
Zijn moeder placht, met nog enkele andere speciale dingetjes, iedere week de kwartjes en dubbeltjes voor het collectezakje in de kerk zelf te poetsen.
Met het geld dat hij van zijn grootmoeder had geërfd had Jan zich op zijn studentenkamer in Leiden, aan het Rapenburg, heel mooi ingericht. Een prachtig schrijfbureau, fraaie, solide meubels uit de goede oude tijd. Des zomers verbleef hij een maand ‘buiten’: in Domburg, op de Veluwe of op Texel - om er, in het Grand Restaurant Hotel Texel ‘patronished by royalty’ of in een pension, te werken aan zijn Rolland- en Mehring-vertalingen. Als het aan hem had gelegen was de levensstijl van het toekomstige echtpaar vermoedelijk wel iets grootser geweest....
En was Jan, denk ik, niet bijtijds gecorrigeerd in de latente neiging tot sexisme die moge blijken uit zijn bezeerde reactie tegenover uitgever Brusse dat hij ‘dan nog niet bereid (zou) zijn de vertaling aan de Hollandia-Drukkerij over te laten, en wel om deze reden dat een vertaalster m.i. nooit recht aan een boek als Jean Christophe kan laten wedervaren. Goldt het een werk van minder belang: we doen zo vaak werk om niet en ik zou mij er in geschikt hebben. Nu niet.’ (Brief aan Brusse van 31 november 1915).
Jan Romein, ongeveer 16 jaar.
Zijn studie begonnen als theoloog - dominee wilde hij worden, en de dominee zal zich dan ook regelmatig in zijn werk doen horen -, zwicht hij pas nadat de marxistische Dirk Struik een jaar lang is bezig geweest de ziel van zijn vriend Jan Romein te winnen, voor diens ideeën. Dezelfde Dirk Struik zegt daarover, helemaal in het begin, tegen studievriendin Josine Meijer: ‘Dat communisme! Annie wou er eerst niet aan, maar nu ze ervoor gewonnen is, is ze nog fanatieker dan Jan’. Annie's heftige, maar in het dagelijks leven bedwongen natuur heeft een uitlaat gevonden: een nieuwe constellatie van waarden, een oplossing voor de puzzel van ergernissen en onbeantwoorde vragen uit haar jeugd, een gestructureerd wereldbeeld dat direct aan haar intellect appelleert.
Omgekeerd vindt haar praktische, hyperactieve handigheid in Jan een dankbaar voorwerp van zorg: ze gaat ogenblikkelijk aan de slag, vertelt ze, tweeënzeventig paren kapotte sokken voor hem te stoppen.
En Jan? Annie is mooi, heel mooi, en zij is bovendien intelligent. Al is ze dan weleens feller en dogmatischer dan hijzelf, al zullen de huiselijke teugels èrg vast in haar handen liggen, ze is hartelijk, hulpvaardig en lief, en maar al te graag zal hij zich voortaan door haar laten bewonderen en bemoederen. Ze is een kameraad. Annie aarzelt lang, maar haar wil om ‘alles te kunnen’ gaat tenslotte uit, voorgoed, naar Jan.
| |
Geld
De jaren tussen 1917 en 1920 besteedt het tweetal aan de studie, de ‘beweging’ - ze zijn bij de revolutionair-socialistische studentenbond, korte tijd later tot zijn spoedige ondergang omgedoopt in communistische studentenbond; in '20 treden ze toe tot de CP -, buitenuniversitair schrijfwerk, aan elkaar en aan... geld.
De correspondentie die Jan vanaf 1915 voert met W.J. Brusse biedt een alleraardigst inzicht in zijn getob over de inkomsten. Telkens weer klopt Jan aan bij Brusse, met wie hij een contract had voor de Jean Christophe vertaling, met voorstellen en suggesties voor de uitgave van het een of ander. In 1916 vraagt hij
| |
| |
of Brusse nog belangstelling heeft voor het bundelen van zijn Minerva-artikelen; in 1921 komt hij aan met het idee, een Skandinavische reeks in vertaling op touw te zetten, en in 1923 wil hij Brusse zijn proefschrift laten uitgeven, (dus niet dadelijk Tjeenk Willink, zoals Annie schrijft).
Jan Romein, 1918.
1918. Met vakantie in Hilversum.
Hij wordt - altijd zeer in het beschaafde - woedend over ongemotiveerde correcties, en rekent de uitgever voor hoe hem de helft toekomt van het bedrag van f 350,- dat deze verdient aan het verhogen van een oplaag.
De revolutionaire studentenorganisatie met o.a. J. Suys, D. Struik, J. Valkhoff, Jo Meyer, de dames Verhoeven en rechts voor Annie Romein.
In 1918 wordt deze brieven Annie voor het eerst genoemd: een bedankje ‘mede namens mijn aanstaande vrouw’ voor Brusse's felicitatie met zijn doctoraal. In 1919 schrijft hij Brusse, dat Annie (‘mijn meisje’) samen met haar zuster wel graag The Children of the Dead End van Patrick MacGill zou vertalen. Ook van 1919 is de brief, waarin hij f 1320,- voor zijn eigen vertaalwerk, dat hij een jaar lang in avonduren en weekends had verricht, onbillijk vindt. Dertienhonderdtwintig gulden is in de huidige waarde omgerekend ongeveer f 8000,-. Op 6 augustus 1920 geeft hij door dat hij vanaf volgende maand in Rotterdam woont, Annie alvast op voorhand - ze trouwen 14 augustus - met ‘mijn vrouw’ aanduidend. In 1921 beginnen er brieven naar Brusse uit te gaan met suggesties voor vertalingen uit het Deens en het Noors door hemzelf en Annie: ‘mijn vrouw vertaalt zoo niet beter dan toch even goed als ik’. Annie zal ook naar Leiden reizen om het plan voor een ‘Noorsche bibliotheek’ met romans van Hamsun en Nex aan de uitgeverij voor te leggen.
Interessant aan al deze plannen is, dat Jan de grote stimulator blijkt van de werkzaamheden, dat hij Annie erbij betrekt en naar voren schuift, en dat de Skandinavische vertalingen die zij inderdaad gemaakt heeft, niet in eerste instantie haar eigen initiatief lijken te zijn.
Hoe moeilijk Jan het heeft met de consequenties van zijn besluit, te leven van zijn pen (de twee leraarsbanen die ‘de bolsjewiek’ zijn aangeboden heeft hij afgeslagen), laat een passage als de volgende zien, waarin hij een jammerklacht uit over de prijs van zijn dissertatie bij Brusse: vier gulden vijf-en-twintig, ‘alleen omdat er niet in staat van ze wierp zich hartstocht-trillend aan zijn ruige borst en zoo’. Dit betekent, schrijft hij, ‘dat iemand die geen vermogen heeft groot genoeg om in zijn levensonderhoud te voorzien en die geen kans heeft professor te worden het wel op kan geven wetenschappelijk werkzaam te zijn, ook al is hij bereid (en in staat) elken avond tot één uur 's nachts te werken en 's morgens om vóór negen uur weer op zijn werk te zijn’. De altijd op zijn studeerkamer zittende echtgenoot en vader begint zich al af te tekenen...
| |
Broodschrijver
Eind '21, als ze na een maandenlang verblijf in Denemarken terugkeren naar Nederland, zijn Jan en Annie vader en moeder geworden. Met Jan Erik verhuizen ze naar Amsterdam. Er breekt een bestaan aan waarin Annie enerzijds druk is met activiteiten in de partij, anderzijds doet wat van haar verwacht wordt: huishouden, kind verzorgen, gastvrouw zijn, schrijven. Ze wordt nu eerst recht meisje-voor-halve-dagen. De onhandige Jan laat alles wat ook maar in de verte met reproductieve arbeid
| |
| |
te maken heeft aan haar over: ze sleept meubels van de ene kamer naar de andere, verft muren, kookt, doet de was, verzorgt gasten en logees, breit de kinderuitzet bij elkaar en houdt de baby rustig. Ieder die met haar bevriend is kan binnenlopen, haar aandacht vragen en een beroep op haar doen. In de partij helpt ze mee aan werfacties, collectes en inzamelingen voor het hongerende Rusland, zoals ze in haar studententijd actief was voor de Rode Hulp en de contactbond met de communistische arbeidersjeugd. Zoals we zagen, zijn er ook in deze jaren steeds schrijfplannen - deels haar eigen ambitie, deels een terrein waarop ze, evenals bij het werk aan de Tribune, wordt ingeschakeld door Jan.
Augustus 1921. Op de voorgrond Jan en Annie Romein.
Met zoon Jan Erik, 1921.
In 1923 wordt de tweede zoon geboren, Bart, en in 1925 Annelies.
ca. 1927. Annie Romein en zoon Jan Erik.
Jan werkt intussen door aan zijn Mehring-vertaling en start met Dostojewskij in de Westersche kritiek, zijn proefschrift. Zijn bijdragen aan de arbeidersbeweging zijn in hoofdzaak ideëel: van 1922 tot 1925 schrijft hij als redacteur in de Tribune, en met zijn boek hoopt hij niet enkel ‘verschaalde professortjes’ te bereiken, maar vooral een groot, te overtuigen, publiek. In materiële zin doet hij wat bij zijn instelling past: hij colporteert niet met krantjes, maar vraagt Brusse de helft van het honorarium voor de Mehring-vertaling over te maken aan het Algemeen Comité tot Steun aan de Hongerenden in Sowjet-Rusland.
Ondanks de uitbreiding van het gezin blijft Jan zich vastklemmen aan zijn broodschrijverschap. Hij organiseert om zo te zeggen zijn eigen werkverschaffing. Brusse krijgt het ene na het andere idee aangedragen, steeds op de weinig zelfverzekerde manier van de beginneling die zich afhankelijk weet van de goedgunstigheid des uitgevers. ‘Misschien heb jullie ook een ander plan waarin ik een bescheiden rol zou kunnen vervullen’ schrijft hij in 1925, na de overname van een serie geopperd te hebben die hij ontworpen had voor een failliet gegane uitgeverij in Zaltbommel. Alleen zal het praten over zulke plannen moeten worden uitgesteld tot het volgend jaar: de Romeins zijn te ‘court d 'argent’ dan dat hij de reis naar Leiden kan betalen. Eerder in 1925 had hij Brusse gevraagd om zijn oordeel over een geschiedenis-leerboek, te schrijven samen met zijn vriend Jef Suys, en anderhalf jaar later biecht hij een lief-hebberij die wellicht óók geld in het laatje zou kunnen brengen: hij heeft zich begeven aan een ‘roman over de afgeloopen partijgeschiedenis (1923-'25)’.
Méér tijd dan de snipperuurtjes kan daar echter niet aan besteed worden, want ‘mijn vrouw is godzijdank zuinig genoeg, maar met drie kinderen komt nu eenmaal wat kijken’. Eveneens in 1927 solliciteert hij, ten einde raad op zoek naar wat vastigheid,
| |
| |
bij de commissie voor vertalingen van de Volkenbond. Tevergeefs. Maart 1928 is ‘van de heele betrekking niets gekomen - conform het karakter van den edelen Volkenbond’.
Van april 1922 tot maart 1931 woonden de Romeins in het hoekhuis Jozef Israëlskade 98 II.
| |
Bêtes noires
Annie, niet alleen passief-zuinig maar actief-bijdragend, gaat in deze jaren aan de slag bij het Algemeen Handelsblad. Vanaf 1926 verschijnen regelmatig haar boekbesprekingen in de rubrieken ‘Skandinavische literatuur’ en ‘Nieuwe Nederlandsche Boeken’. In totaal schrijft ze er tussen 1926 en 1932 tegen de tweehonderd. De eerste twee jaar zijn de Skandinavische titels rijk vertegenwoordigd en is het totale aantal relatief laag. 'n Topjaar vormt 1929 met vijfenzestig stukjes. Vanaf 1930, hetzelfde jaar waarin ze in De Groene reageert op een artikel van Jet Luber over ‘de schrijvende vrouw en het sexueele vraagstuk’, nemen in haar kritieken de damesromans toe die de grondslag zullen vormen voor haar proefschrift.
Het is erg grappig om te zien hoe Annie Romein's bêtes noires hier reeds om de hoek komen kijken. Op haar vijfendertigste heeft ze de basis gevonden voor een conglomeraat van (voor) oordelen en (literaire) waarden dat ze in de rest van haar leven nauwelijks meer zal wijzigen. Best-sellers zijn commercieel en deugen niet; schrijvers van flapteksten kunnen een veeg uit de pan krijgen; er heerst in de letteren een ‘ziekelijke gepraeoccupeerdheid met sexuele kwesties’; de literaire criticus dient zich tot het publiek te wenden en niet tot zijn collega's; aan de criteria van wat een èchte roman is (nl. ‘het vertelde verhaal’) beantwoorden in ons taalgebied nog het meest de Vlamingen - mits niet ver-Pallieterd. Tal van observaties over de vrouw worden hier voor het eerst opgeschreven. De vrije, sigaretten-rokende vrouw, de bourgeois-mevrou, het gelippestifte popje met de ‘temperamentvolle beenen’, de blauwkous, de vrouw die haar onderdrukking bestrijdt met raffinement, de ‘stijlloze’ moderne vrouw, de zorgende vrouw die óók werken wil - vele figuranten uit Annie's essays, te beginnen bij Vrouwenspiegel, treden hier al op.
De Handelsbladkritieken vormen het begin van een weefsel waarvan de inslag verandert, maar de schering gelijk blijft: een stel rode draden die door haar hele werk heen lopen. Hier in het begin behandelt ze haar thema's kort, to the point en geestig. Een soepel goed gefundeerd oordeel, een instinct voor het juiste woord op de juiste plaats, een evenwicht tussen nuchtere, prikkelende spot en vriendelijk begrip. Niet verwoed, niet bovenmate heftig, niet ingewikkeld-breed-uitgemeten. Met Vrouwenspiegel, het proefschrift uit 1935, komt er in de blijvend lenige stijl een scherpere toon aandringen. En in essays en artikelen van nog later datum zijn de bêtes noires van weleer enorme beesten geworden, die fel, langdurig en bij herhaling bestreden moeten.
Lezend en breiend, ca. 1932.
| |
Stilte aan tafel
Het vele lezen dat nodig is voor de besprekingen gebeurt onder het breien of het wachten op de andijvie. De kinderen zijn negen, zeven en vijf, en moeten vóór alles rustig gehouden worden omdat Jan werkt.
Vanaf 1930 is dat wat gemakkelijker te organiseren, omdat de Romeins op de Zuider Amstellaan gaan samenwonen met Peter Alma en Brecht van de Muyzenberg. Annie woont met haar gezin op de tweede verdieping, Brecht, die vaak als vervangende moeder optreedt, op de derde. Boven, op zolder, zijn de kamers van ‘de mannen’: Jan heeft er zijn studeervertrek en Peter Alma zijn atelier. Brecht vormt met haar etage een luchtsluis tussen het lawaai beneden en Jan. 's Ochtends en 's avonds, als hij even niet werkt, houdt Annie de kinderen koest. Om half zes wordt hem een borrel ingeschonken. Nee, niet om vijf vóór half zes, want als dat per ongeluk dreigt te gebeuren kijkt hij veelbetekenend op zijn horloge. Ook aan tafel moet het stil zijn. Het meisje-voor-de-huishouding dat de Romeins zich langzamerhand kunnen permitteren mag niet mee-eten omdat Jan moet kunnen nadenken. Vriendjes en vriendinnetjes van de kinderen kunnen evenmin zomaar worden meegenomen aan tafel. Wel komen op zaterdagavond de volwassen vrienden, Dirk Loenen, Jef Suys, Peter Alma, Brecht, Pieter Meertens, een boterham eten. Het gesprek beweegt zich dan hoofdzakelijk op het intellectuele vlak, iets wat Brecht de angst ingeeft dat ze tussen al die geleerdheid niet meetelt. Toch vormt niet alléén geleerdheid de basis van de vriendschappen die Jan
| |
| |
en Annie - ieder op een eigen, met zijn karakter overeenkomende wijze - onderhouden; het zijn vooral de gemeenschappelijke opwinding over politieke misstanden en een gemeenschappelijk doel dat hen aan hun vrienden bindt. Zelden gaat men in deze kringen zo maar op praatvisite bij elkaar. Veel wordt er decenniënlang samen gedacht en samen gewerkt: in de kunstenaarsbond, in de Rode Hulp, in Waakzaamheid, in het onderwijs, aan de Stem, aan de Vrije Katheder. Alle vrienden kunnen rekenen op een grote, echt-Hollandse dus niet overluxueuze gastvrijheid. Voor onverwacht bezoek wordt extra eten gekookt, er is ineens een taart gebakken of Annie brengt gasten van Jan inderhaast vervaardigde zoute bolletjes.
Tussen de bedrijven door zoekt Annie een weg om haar verstandelijke ambities te consolideren. Mede door Jan, die promoveren de natuurlijkste zaak van de wereld vindt, rijpt het plan de ad hoc stukjes voor het Handelsblad te gebruiken voor een studie over de Nederlandse romanschrijfsters na 1880. Dit lijkt één van die voorbeelden, van die vormen van kennisverwerving en intellectueel willen, die ‘groeien als een embryo’, zoals ik het zelf eens tot vreugde van sommige dijenkletsers heb uitgedrukt. Ook Vrouwenspiegel kan gezien worden, en nu gebruik Annie Romein's woorden, als een ‘werkstuk dat in liefdevolle bezinning gegroeid is als een kind in de moederschoot op het ongewilde rythme van haar bloed, een werkstuk, dat een gedicht kan zijn of een kerstkoek, een fröbelmatje of de Mozes van Michelangelo’.
Een ander project dat ze aanpakt is het geschiedenisleersysteem voor het Montessori (lager) onderwijs. De ‘uitvindster’ ervan, Jo Prins-Werker, was via Huizinga bij Jan Romein terecht gekomen, en deze had haar attent gemaakt op Annie's grotere talenten voor zoiets. Het systeem bestaat uit series kaartjes, die de kinderen een inzicht moeten geven in de natuurlijke omstandigheden, de werkzaamheden en de cultuur van de mensen in het verleden. De door Annie geschreven kaartjes (in totaal 139) zijn stuk voor stuk kleine verhaaltjes, zoals haar essays in zekere zin verhalen voor grote mensen zijn. Wat ze wil, is aan kinderen de bewijzen overleggen dat de mensen die vroeger leefden vlas en wol sponnen, waterputten aanlegden of schaatsen reden ‘en nog heel veel meer’. Geschiedenis vindt ze iets om over te lezen, niet om via rijen jaartallen en vorstenhuizen uit je hoofd te leren.
De letterenstudie was in de jaren dat de Romeins studeerden een gemengde studie: Nederlands en geschiedenis in één, wat een dubbele bevoegdheid opleverde. Men kon in allebei vakken les geven. Dit, èn het accent dat bij Jan lag op zijn kant van geschiedkundige - met een scheef oog naar de letteren, zoals zijn promotie-onderwerp en zijn literaire schrijfstijl uitwijzen - maakte dat Annie méér afboog naar de geschiedschrijving dan zij zeer vermoedelijk ‘van huis uit’ geneigd was te doen. Haar Handelsbladartikelen zijn duidelijk literaire kritieken, waaraan een stukje historisch kader hoogstens ten dienste staat. Het opzoeken van de gegevens die het dagelijks leven van de Nederlander in vroeger eeuwen in kaart brengen geeft in zekere zin de stoot tot een geschiedwetenschappelijk zelfvertrouwen dat haar menigmaal van pas komt. Haar aandeel in De Lage Landen bij de Zee is voor een belangrijk deel gebaseerd op de details die ze voor het Montessori-systeem vond en toepaste. Voortaan zal ze de gewoonte handhaven, willekeurig welk onderwerp meer of minder uitvoerig historisch in te leiden. Haar eigen voorkeur voor ‘vertellen’ vindt in de aanpak van de historica (zoals ze zich graag noemt) uiteraard een dankbare voedingsbodem.
Vroeg in de jaren '30 begint ook voor Jan het tij te keren. Zijn medewerking wordt gevraagd voor de Harmsworth Wereldgeschiedenis, hij gaat bijdragen aan het Critisch Bulletin van De Stem, en schrijft de eerste opstellen voor zijn bundels Het onvoltooid Verleden en Machten van deze Tijd. In 1926 start hij samen met Jef Suys een Instituut voor Historische Leergangen. De toon van zijn brieven worden in de loop der jaren zekerder. In 1938 heet het aan Brusse, over een uit te geven boek van een ander, ‘'t Is mij onmogelijk, dergelijke adviezen gratis te geven’. En zo niet: ‘... ... dan hoor ik dat nog wel en zal ik U het boekje weer terugsturen’. Zodra Jan iets lukt, krijgt zijn identiteit uiterlijke allure. Als Leids student heeft hij schrijfpapier met een briefhoofd in opdruk, terwijl de meeste brieven aan Brusse van een paar jaar later geschreven zijn op crisisvelletjes. Voor het Instituut wordt na een poosje, als de loop er in zit, een indrukkend opschrift ontworpen (hoewel hij daarentegen weer níet, gevraagd voor een erecomité, wenst te worden gekwalificeerd met ‘leeraar Inst. Historische Leergangen’. Dat moest: historicus zijn), en zijn benoeming tot professor wordt onmiddellijk gevisualiseerd in een getitelde adressering op postpapier en envelop.
De perfectionistische, van zijn werk bezeten Jan maakt in de loop van deze jaren enkele psychische dieptepunten door. Een paar maanden voor zijn promotie was er ook al sprake geweest van grote vermoeidheid; hij kondigt een rustiger werktempo aan ‘omdat ik vrees overwerkt te raken’. Het dagelijks leven ten huize van de Romeins wordt door Jans gespannen toestand nog vollediger bepaald door het werk van pa en de rust die daarvoor nodig is, dan eerder al het geval was. Annie buffert tussen Jan en de kinderen, schermt hem zoveel als ze kan af, laat het huishouden geruisloos verlopen en verdwijnt, als haar aandacht niet direkt nodig is voor het coachen van huiswerk en lessen, naar zijn studeerkamer. Echt praten met de kinderen, zo maar gezellig kletsen als er klasgenoten mee naar huis komen, of es wat langer doorpraten over zorgen en vriendjes, gebeurt eigenlijk niet. Met geen half woord is er ooit gesproken over sex, - iets wat je op grond van Annie's verlichtheid (niet, zoals we zagen, op grond van haar karakterstructuur) toch van haar had kunnen verwachten, óók anno 1935. De prioriteit die ze Jan geeft zal haar verhouding met haar kinderen niet gunstig beïnvloeden. Het is niet zozeer de eeuwig aan haar schrijfbureau zittende moeder - geen van hen heeft een herinnering aan haar als gewichtig doende ‘schrijfster’ - als wel de altijd op Jan en het werk van Jan gerichte echtgenote, die in het biografische beeld komt. Een vrouw die, zelf gereserveerd en zeer beheerst, zelf uitgesproken intellectueel, haar emotionele doel vooral zoekt in de relatie met degene die in haar eigen ogen haar... meerdere is. Die haar diep verborgen dromerigheid gaandeweg eerder kan uiten op papier, dan tegenover de drie waarvan ze de ouder is. Toch laat haar zelfbeheersing Annie Romein weleens in de steek. Als de jongste Annelies een jaar of acht is en haar ouders een bezoeker hebben, mengt zij zich er ineens
tussen. Ze gooit haar vader de vraag toe: ‘Nou, als je nou moest kiezen tussen mij en die boeken, wat zou je dan kiezen?’ Ja, ik vrees dat ik jou zou moeten kiezen’, antwoordt Romein plagerig. Als gestoken vliegt Annie op, met stemverheffing: ‘Als ik tussen jou en die boeken moet kiezen, dan vlíegen die boeken de deur uit!’
Annie's oriëntatie op Jan resulteert productief gesproken in de werken waarmee ze beroemd worden: de Lage Landen (1934) en vier jaar later de Erflaters (1938). Het is het eerste èchte gezamenlijke werk van het echtpaar, waarbij Annie niet meer alleen maar ‘ingeschakeld’ wordt. En het brengt hen met het succes ook een verbetering in hun omstandigheden. Huishoudelijke hulp was al eerder gewoon, maar er is nu ook een ‘secretaris’ voor Jan, en in 1935 kan er een rieten-kap-huis in Blaricum-Huizerhoogt gekocht worden, samen met het echtpaar Rutgers. ‘Blaricum’ is het toevluchtsoord, vaak door Jan gebruikt om dóór te kunnen werken in de schoolvacanties. Gezinsvacanties, die meestal worden doorgebracht in de buurt van de Schoorlse duinen, betekenden immers dat voor hem een wasmand vol boeken meeging en hij slechts met de grootste moeite en doorzetten van Annie's kant overreed kon worden, eens mee te gaan naar zee. Het valt uit Omzien niet af te lezen of de Romeins een historisch-materialistische verklaring hadden voor hun buitenverblijf. In Blaricum had Jan rust om over het historisch-materialisme na te denken, dat was het voornaam- | |
| |
ste en dat sprak, als argument, ook vanzelf.
Uit een brief van Jan Romein aan Theun de Vries, gedateerd 4 december 1936.
De sfeer in Amsterdam is ondanks het royement van de Romeins, in 1927, uit de CP, communistisch. Zo sterk communistisch zelfs dat Theun de Vries, in 1935 door een briefwisseling met Jan Romein in aanraking gekomen, betwijfelt of het wel in 1927 is geweest dat ze de partij verlieten en niet tien jaar later. Al wat over huis komt is communist, van partijloos tot partijbons, zoals mr A.S. de Leeuw, hoofdredacteur van de Tribune, Sem Davids, Dave Wijnkoop. De architect Jacques Bot is huisvriend en CP-lid, de huisarts Joes Oerlemans en zijn vrouw Mimi ook. Theun de Vries zelf, net redacteur van het Volksdagblad geworden, ook. Iets verder van de CP af zijn het toch nog altijd sympathisanten: Henriëtte van Eyk (‘Ik was in die tijd vreselijk onzeker, maar Annie is altijd schattig tegen me geweest’), de schilder J.J. Voskuil, of socialistisch gezinden. De hele politieke inhoud van de gesprekken, over de actuele partijpolitiek, over de communistische pers, over het maandblad Politiek en Cultuur, zowel als de activiteiten in het comité Hulp aan Spanje of de vereniging Nederland-Nieuw Rusland zijn dusdanig, dat de scheidslijn tussen wel of geen lid van de CP niet lijkt te bestaan. Een kentering komt pas in 1937, als de Romeins moeilijkheden maken over de Trotskistenprocessen in Moskou, en in 1938, bij de mislukte hoogleraarsbenoeming van Jan.
| |
Karakterverschil
De verwijdering met een aantal communisten in het persoonlijke vlak die het gevolg is van met name de leerstoel-kwestie, brengt tevens het karakterverschil tussen de echtelieden aan het licht. Uit sommige uitlatingen van Jan valt op te maken dat hij, ondanks zijn bezigheden als geleerde, niet honderd percent happig is op het baantje. Op 23 mei 1938, als de professoren-zaak slepende is, schrijft hij aan Bruno Becker dat ‘ook al komt er niets van’, de belangstelling van mensen aan wier oordeel hij hecht ‘meer waard is dan uiterlijk succes’. En op 8 juni aan Greshoff: ‘Wat mij betreft: ik zou 't zo erg niet vinden als 't niet gebeurde; ik ben er diep-in nog altijd niet zeker van of je met dat baantje geen “schade lijdt aan je ziel” om het maar eens verheven te zeggen’. De zaak hangt op dat moment tussen de bezwaren van de Faculteit en de uiteindelijke voordracht van 21 juni, waar Jan als eerste staat ‘met de kleinst mogelijke meerderheid’. Een stuk van de Faculiteit van 18 mei somt punten op tegen Jan, dan nog onder de ‘overige candidaten’, waarin merkwaardigerwijs Annie een rol speelt. Volgens dit stuk is hij ‘weinig oorspronkelijk’. Zijn Machten van deze tijd getuigt van een ‘zeer merkwaardig inzicht’, en noch de Lage Landen, ‘waarin dr Romein niet de opmerkelijkste gedeelten schreef’, noch de Erflaters. ‘tezamen met mevr. Romein geschreven’, kunnen de heren overtuigen van zijn wetenschappelijke kwaliteiten!
ca. 1939. Jan en Annie Romein met Jan Erik en Bart.
In de Ardennen, 1938.
Een maand later is de Faculteit 180 graden gedraaid: de voordracht wordt gemotiveerd met de bepaling: ‘munt uit door oorspronkelijkheid’. Maar daarmee is Jan nog geen professor. De gemeenteraad, destijds verantwoordelijk voor hoogleraarsbenoemingen, moet de voordracht bekrachtigen. De grote, welbekende klap die dan valt is het gedrag van de communisten: Wijnkoop houdt, volslagen onverwacht, een klinkende rede tégen zijn kameraad-niet-CP-lid Jan Romein. ‘We hebben Dave daarna nooit meer gezien’, schrijft Annie in Omzien. Maar Jan, thuis aan tafel na het vernietigende nieuws, zegt: ‘Ach, ik weet wel wat er is. Als Wijnkoop zo fel en met volle overtuiging spreekt, dan meent hij het niet. Ik heb hem vaker meegemaakt als hij iets verdedigen moet waar hij niet achter staat’. Ook Theun de Vries, die gesteld had aan de kant van de communisten en zich een ‘bitter gesprek’ herinnert met de Romeins, hoeft niet meer te rekenen op Annie's gastvrijheid. Met haar is het nooit meer echt uitgepraat, maar van Jan komt er in '42
| |
| |
alweer een brief en na de oorlog, wanneer zijn discipel van vroeger een blauwe maandag geschiedenis bij hem gaat studeren, opnieuw een toenadering. Het verleden wordt daarbij het verleden gelaten.
16 oktober 1939. Inaugurele oratie van Jan Romein.
Waar Jan in vriendschappen met weinig moeite de minste kan zijn en ook kritiek kan verduren, ontwikkelt hij zich privé steeds meer tot een - door zijn geestigheid zachtzinnig lijkende - huistyran. Niets is dan ook nagelaten om hem die positie te laten verwerven: Annie blijft alles en iedereen voor hem opzij zetten. Omgekeerd is zij het tot wier domein de huisstijl, de opvoeding, de externe betrekkingen en, zeer waarschijnlijk, de zuiverheid in de leer gerekend moeten worden. En dat alles niet zonder de felheid die een natuur als de hare op eigen grondgebied aan de dag legt. Het avontuurlijke kind dat in Nieuw Helvoet op haar buik in een sloot lag te turen, het mooie meisje met haar rode jakje, ze wijken in de decennia '30 en '40 verder en verder voor de leeuwin, die mèt haar nagels de puntiger kanten in haar karakter scherpt - ter verdediging van het dierbare. Als we onder het dierbare niet alleen Jan verstaan, en de kinderen, en het communisme, maar ook de kwetsbare gevoeligheid waarmee Jan Erik zijn moeder typeerde, zien we hoe de bloei van haar leven voor deze vrouw een toenemend beschermen van haar emotionaliteit betekent. Zij doet wat haar voor handen komt, en dat doet ze goed, nee perfect. Er is niets dat ze niet aanpakt, niets waarover ze zeurt of klaagt. Maar toch... waarom kleedt ze zich slecht? Uit socialistische overtuiging, om voor Jan, die niks om zijn eigen uiterlijk geeft, een waardige partner te zijn of - om hem impliciet maar nadrukkelijk níet te hoeven behagen? Waarom is ze zo zuinig? In een tijd waarin extreme soberheid niet meer hoeft, nu de boeken wat inkomsten binnenbrengen en Jan, in 1939 tenslotte, hoogleraar is? Alweer - uit overtuiging, of om de van huis uit materieel verwende Jan te tarten?
Waarom grijpt ze in vriendschappen in (heus niet alleen bij Wijnkoop en Theun de Vries) als het niet is om, onder het mom van Jan te verdedigen, haar autoriteit op dit terrein te laten gelden?
Jan viel op andere vrouwen, allà. Maar wat ter wereld gaf het Annie in, hun verhouding platonisch te bestendigen, haar man te binden als een kind aan zijn moeder en hun beider bevrediging in het intellectuele te zoeken? Waarom, met andere woorden, zorgde zij niet als de bliksem (als ze van Jan hield, en dat dééd ze) dat ze bij haar lieve, beeldschone gezicht een even aardig ogende verschijning was? De oorlog kwam ertussen, dat is waar. Maar evenmin als ook het diepstdoorvoelde communisme, kan de oorlog an allem Schuld zijn. Een paar jaar textiel scheppen uit het niets hoeft niet te betekenen dat nog in 1954 de politie aanbelt bij je logeer-adres met de vraag ‘of die mensen zigeuners zijn’.
| |
Idealisering
Het contrast in de taakverdeling tussen Jan en Annie wordt door de oorlog allesbehalve verzwakt. De in de loop der oorlogsjaren oprukkende schaarste leidt niet tot een groter aandeel van Jan in de energie die de gewoonste dingen vergen. Het is weer Annie die haar tijd en haar improvisatietalent besteedt aan fourage, schoeisel, kleding-van oud-naar-nieuw, brandstof, voedsel zoeken, kweken, ruilen, vinden, sparen, kopen, bedelen en hamsteren. Van het moment van onderduiken af is Jan in de gelegenheid, steady on door te werken aan zijn boeken; het boek over biografie, uitgegeven in 1946, is er één van. De kinderen zijn goeddeels uit huis, vervroegd vanwege de oorlog en door het Sanatorium waar Bart in '41 heen moet.
Het heeft er alle schijn van dat het ook onder deze omstandigheden voortgezette, eenzelvig geleerdenbestaan van Jan, voor Annie een harde noot is geweest om te kraken. Niet voor niets begint zij nù, in de paar vrije uren die ze heeft, aan het optekenen van het leven van Hugo de Groot en Maria van Reigersberch. Hoewel ze in Omzien ontkent dat er van enige gelijkenis sprake is tussen het zeventiende-eeuwse echtpaar en haar eigen situatie, ligt de overeenkomst wel erg voor de hand. Al kun je dan niet, op gezag van de auteur, zomaar zeggen dat Vaderland in de Verte een grote dosis autobiografie bevat, er komen toch tenminste twee elementen in voor die als een voet in een schoen passen bij Annie's levenshouding: idealisering en (zelf)rechtvaardiging.
Hugo, symbool van verdraagzaamheid en wetenschappelijke integriteit, Maria, symbool van trouw en kracht; hun vriendenkring, symbool van intellect en geestesadel, hun omgeving, symbool van bekrompenheid en intolerante eerzucht, wat zijn ze anders dan... ... symbolen? Van de uitwegen die een mens openstaan wanneer hij diep in zijn hart weet, geen vrede te hebben met zijn lot, kiest Annie Romein al symboliserend een heel speciale: zij maakt Maria en Hugo tot de ideale dragers ervan, en rechtvaardigt daarmee tegelijkertijd de kleinheid van de gewone stervelingen die deze mensen toch óók zijn.
Net zo construeert Annie onder Jan het voetstuk van verheven geestesarbeid dat haar verplicht hem tot het uiterste te ontzien, en verlangt zij van zichzelf de sterke, voor deze man ideale vrouw te zijn in wie het laatste wat opkomt is: haar hart uitstorten bij een vriendin. Zelfs in een biografisch portretje dat zij schreef voor het herdenkingsnummer van De Nieuwe Stem na Jan's dood in 1962 en dat zij De Een en de Ander noemde, staat niet wie Jan wàs en wat hij voor haar betekende, hoe hij haar misschien veranderd heeft en wat hij in haar losmaakte. Ze vertelt niet, zoals Jan wèl doet als hij over háár schrijft, dat in nog geen drie maal duizend bladzijden te zeggen is wat hij voor haar is geweest. Het is hun intellectuele samenwerking die ze beschrijft, nee die ze - romantiseert: vaak zaten ze, tijdens Jan's onderduik, tegenover elkaar in de kou de Latijnse brieven van Hugo de Groot te vertalen.
Ook al is iemand nog zo onsentimenteel, met zoveel ratio vorm en inhoud vaststellen van de verhouding tussen ‘de een en de ander’ moet wel, als het beeld eens níet klopt met de werkelijkheid, leiden tot verbazing.
Verbaasd is Annie dan ook als zij Jan weerziet nadat hij, in 1942, in het kamp Amersfoort heeft gezeten. De secretaris van de Senaat, Prof. dr A.W. de Groot, had in verband met een represaillemaatregel van de Duitsers, Jan samen met nog vier andere hoogleraren aangewezen als gijzelaar. Op 30 januari wordt hij gearresteerd en naar Amersfoort overgebracht; er was geen wenk gekomen om te duiken. Blijkens een brochure van zijn hand over de Amsterdamse universiteit in oorlogstijd, beschouwde De Groot zelf deze gang van zaken als een overwinning, omdat een Duitse beschuldiging tegen de universiteit
| |
| |
erdoor was opgeheven. In de Vrije Katheder van 29 maart is het wederom Annie, niet Jan, die een excuus eist: ‘Ik houd Prof. De Groot voor een bekwaam taalgeleerde en allerminst voor een slecht mens, en ik ben desnoods bereid, nog meer “overwinningen” van hem te slikken, maar niet, dan nadat hij eenmaal een eerlijk geconditioneerd “peccavi” heeft uitgesproken.’
Jan Romein na zijn terugkeer uit het kamp Amersfoort, april 1942.
Jan's kamptijd duurt drie maanden. Twee weken na zijn vrijlating op 20 april schrijft hij in een brief: ‘Ik ben er, dankzij een lichamelijke constitutie, die zich beter hield dan ik had durven hopen, en een geestelijke, die zich gedroeg zoals ik verwacht had, afgekomen zonder ander bezwaar dan een radicale vermagering, die dankzij het voortreffelijke eten dat ik hier krijg in tien dagen tijd al voor een groot deel weer opgevangen is en bezig in haar tegendeel te verkeren, zoals geen Hegeliaanse these haar verbeteren zou. (-) Ik heb in Amersfoort nl. heel veel geleerd, zij het dan, zoals dat meer gaat, meer ondanks dan dankzij mijn “leermeesters” daar. Van mijn “ik” durf ik zeggen dat zij een hogere fase vertegenwoordigt dan de “ik” die ik vóór de 30ste januari was’. (Cursiveringen van mij AB). Korte tijd later verblijft hij voor de veiligheid op een logeeradres in Amsterdam. Zijn gastvrouw herinnert zich dat ze hem veranderd vond: ‘Toen Jan terugkwam uit Amersfoort hadden we eigenlijk het gevoel dat het een bevrijding voor hem was geweest, dat hij veel meer zichzelf was’. Zowel zijn eigen uitspraak als de observatie van deze vriendin wijzen erop, dat het kamp voor Jan eerder een positieve dan een negatieve ervaring moet zijn geweest.
Voor Annie echter is Jan's betrekkelijke fitheid een groot raadsel. In Omzien lezen we hoe van haar vrees dat het kamp Jan een ernstige psychische schok zou geven, niets aan de dag kwam: hij vertelt er sober, bijna gedetacheerd over. Hoe moet ze dat verklaren? Even verderop heeft ze de verklaring gevonden: het moet de afwezigheid van alle verantwoordelijkheid zijn geweest waardoor Jan ‘met zijn naar ik meende toch altijd wat kwetsbare psyche zo evenwichtig bleef onder deze zware proef’. Hetzelfde ontbreken van verantwoordelijkheid dat sommigen verheerlijken in de herinnering aan hun kinderjaren, voegt Annie eraan toe, maar dat Jan als kind niet gegeven was. Voor de lezer, die Jan uit Annie's mémoires juist kent als het bij uitstek verwende, in de watten gelegde jongetje, is dit een weinig bevredigende oplossing. Minder bevredigend nog wordt de constructie als we ons realiseren, hoe Annie de lijn van ontzien en verwennen die zij voor Jans werk en persoon noodzakelijk vond, heeft voortgezet en er ook bij herhaling in die bewoordingen over spreekt. In wezen nam Annie in haar huwelijk alle verantwoordelijkheid, in zekere zin zelfs die voor Jans werk, dat nooit ongelezen naar de drukker ging, op zich.
ca. 1942-1943.
Kan het dus niet zijn dat Jan in zijn drie maanden concentratiekamp eens bij uitzondering wèl de kans kreeg, verantwoordelijkheid te dragen voor de mensen om zich heen? Nu was hij degene die spelletjes organiseerde, met boeiende historische lezingen de moed en het moreel erin hield, terdoodveroordeelden bijstond in hun laatste uur, steun en toeverlaat was, de sterke kon zijn. Hij functioneerde, noodgedwongen, onafhankelijk van Annie, en hij functioneerde góed. Kan het niet zijn dat hij dáárom na afloop zijn ‘ik’ ervoer als een beter ‘ik’, en op anderen de indruk maakte ‘veel meer zichzelf te zijn’?
| |
Journalistiek
In oorlogstijd werkt Annie mee aan de illegale Vrije Kunstenaar. Meer dan Jan heeft ze zich altijd bewogen in de kringen van schrijvers en kunstenaars. Vóór de oorlog was ze secretaresse van de in 1935 tegen het fascisme opgerichte, in hoofdzaak communistische Bond van Kunstenaars ter Verdediging van de Kultuur. Na '45 neemt ze deel aan de Vereniging van Letterkundigen en is ze lid van het PEN-bestuur.
Haar (redactionele) werk voor de Vrije Kunstenaar is evenals dat voor de Vrije Katheder waarin in '45 de Vrije Kunstenaar wordt opgenomen, veelal journalistiek. Het bevat commentaren op allerlei gebeurtenissen, neerslagen van toneelstukken en tentoonstellingen, en korte politieke of algemene beschouwingen. Nagenoeg geen literaire kritiek; het woelige leven rond overwinning en bevrijding eist alle aandacht voor actualiteiten
| |
| |
als de openingsvoorstelling van de Amsterdamse stadsschouwburg op 6 juni 1945. De toch niet direct orangistisch te noemen A. Romein-Verschoor kan zich bij die gelegenheid er niet van weerhouden, mee te delen in de roes van vrijheid, vreugd en vaderland: ‘Daar was om te beginnen Prins Bernhard, ten bewijze, dat het huis van Oranje bij zijn vele goede tradities een nieuwe van warme belangstelling voor het Nederlandse kunstleven zal gaan voegen’.
Haar bijdragen aan de Vrije Katheder blijven in de journalistieke sfeer - over Van Meegeren, de (on)vrije natuur, de lintjesregen, de eerder aangehaalde Prof. De Groot etc. etc. - tot ongeveer 1947, als zich, na de wereldbrand, weer een literatuur begint aan te dienen. Moest zij aanvankelijk volstaan met ‘herlezen’: Carry van Bruggen, E. du Perron e.a., nu komen er nieuwe mogelijkheden voor de kritiek in de verzetspoëzie, romans die de oorlog tot onderwerp hebben en vergeleken kunnen met het proza na WO I, en een opkomende generatie na-oorlogse schrijvers zoals Simon van het Reve. Net zoals de kritieken uit haar Handelsbladperiode, laten deze stukken door hun betrekkelijk grote aantal Annie Romeins favoriete thema's, om niet te zeggen wederom van stal gehaalde stokpaardjes zien. De uitgever die een schrijver beoordeelt op zijn rentabiliteit, de criticus die zijn literatuur niet kent en over de hoofden van het publiek heen met zijn mede-criticus polemiseert, de prozaschrijver die een ziekelijke neiging naar oorspronkelijkheid aan de dag legt, de kunstenaar in zijn ivoren toren van de gewaarmerkte literatuur, de romanschrijver die uit het oog verliest dat zijn proza mededelend en zijn boek verhalend van aard moet zijn, daartegenover Dickens en Tolstoj, ja zelfs de romanfiguur van de beeldhouwster-vrije-vrouw - ze zijn allemaal paraat.
Terwijl in latere essays het pregnante geluid van Annie's oordeel over telkens dezelfde zaken weleens storend kan werken, is het scala van onderwerpen hier breed genoeg om haar prikacties een zekere lichtheid te laten houden. Ze beoordeelt zichzelf goed wanneer ze in Omzien zegt, zeker journaliste te zijn geworden als ze niet getrouwd was, of als ze niet getrouwd was met Jan.
In de V.K. werkt ze behalve journalistiek ook redactioneel. Voor het eerst bevindt ze zich in een echt samenwerkingsverband, en getuige de uitlatingen van sommige mederedacteuren gaat dat niet geruisloos. Volgens de huidige lector geschiedenis A.F. Mellink was ze bij tijden uitgesproken lastig: ‘als wat er gebeurde niet naar haar zin was zette ze de hele boel op zijn kop’; Henri Wiessing, niet haar grootste adept, noemde haar in zijn memoires ‘het vrouwtje’ Romein, wier ‘hevig-echte vrouw zijn’ zichtbaar werd in aanvallen op zijn persoon, en Theun de Vries ondervond de nasleep van hun brouillage in de jaren '30. Zelf nog volop CPN-er lag hij gedurig met haar overhoop: menig artikel werd door mevrouw Romein als te dogmatisch afgewezen. De politieke conflictstof lag overigens ook zonder persoonlijke discrepanties voor het oprapen. In vroeg-naoorlogs optimisme begonnen als forum voor gesprek op progressieve grondslag, forum waarin communisten en niet-communisten samenwerkten, moest het blad in mei 1950 het loodje leggen. Bij monde van Marcus Bakker en F. Baruch eiste de Waarheid op 21 december 1949 van de Vrije Katheder ‘het kiezen van de zijde van de USSR als de voornaamste kracht van de vrede’. Door dit dictaat van de CPN valt de redactie uit elkaar. De niet-partijgebonden redacteuren Annie Romein, Marius Flothuis, Lucas van der Land en Willy Pos dulden geen inmenging van een instantie buiten de redactie.
Een lange rij van jaren zal Annie Romein politiek blijven laveren tussen Scylla en Charibdis. De communistische machtsovername van 1948 in Praag wijst zij níet zonder meer af, de communistische bemoeienis met haar krant wèl; Hongarije in 1956 níet (alweer: zonder meer), de Moskouse artsenprocessen van 1953 wèl. Bij de laatste gelegenheid werd o.a. Ben Polak door de CP gestraft omdat hij tegen de partij ‘gefractioneerd’ had bij..... de Romeins thuis.
1947.
Bestond Annie's eigen productie in de tien jaar tussen het verschijnen van haar proefschrift en het einde van de oorlog uit een beperkt aantal stukken in De Stem en het werk aan Hugo en Maria, ‘de bevrijding’ betekent voor haar, mede door gezinsomstandigheden waarin ze weer z'n tweeën zijn, ook een grotere persoonlijke vrijheid. Vaderland in de Verte wordt afgeschreven, verschijnt in 1948 en verwerft een jaar later de prozaprijs van de stad Amsterdam, voor de Hooft-herdenking in 1947 (waar Jan de rede houdt) maakt ze een bloemlezing met inleiding, en in 1949 volgen De Vruchtbare Muze (over tendensliteratuur) en Slib en Wolken (bestemd voor het buitenland en handelend over nieuwe Nederlandse literatuur). Ze neemt deel aan VARA's Radiolympus en schrijft incidenteel voor Vrij Nederland, de Groene en De Nieuwe Stem, van welk blad Jan, met Pos, Noordenbos, Donkersloot e.a. redacteur is. In 1957 leiden redactionele moeilijkheden in De Nieuwe Stem tot de ontboezeming van Jan aan Nico Donkersloot dat hoewel Annie ‘veel meer gevoel heeft voor wat redigeren eigenlijk is dan ik, (-) het jammer is dat we de firma “Jan en Annie” niet altijd kunnen afficheren en haar opneming in de redactie daarom minder wenselijk lijkt’.
Jans activiteiten zijn in deze jaren nauwelijks bij te houden. Hij geeft college, werkt aan de oprichting van de zevende faculteit, zit in tal van raden en besturen, laat de ene na de andere bundel het licht zien, spant zich in voor het onderwijs in de geschiedenis, redigeert tijdschriften en schrijft ontzettend veel brieven. In 1954 cijfert hij dr. A. Blonk, met wie hij samen een reeks schoolboeken schrijft, voor, dat hij ‘op de een of andere manier bij het totstandkomen van 12 boeken betrokken’ is. Eveneens in deze jaren neemt een plan om op universitaire uitnodiging naar Indonesië te komen, vaste vorm aan.
| |
Bijbel
Jan zal er colleges over de Azië-problematiek, Annie cursussen voor onderwijzers, studenten en vrouwenverenigingen geven. Na de nodige tegenwerking van zowel Indonesische als Nederlandse zijde, kunnen de Romeins op 5 oktober 1951 uitvaren. Niet zodra hebben zij hun huis verlaten, of het pand Victorieplein 21 A III wordt door Jan Erik met een stel vrienden en vriendinnen heringericht als een soort sociëteit: in de woonkamer verschijnt een praalbed en op pa's schrijfbureau komt een tennistafel. Al wat binnenvalt doet mee en pingpongt naar hartelust. Wat de thuiswacht niet weet is dat vader en moeder in plaats van op zee te varen, vanwege averij
| |
| |
aan het schip weer op weg zijn naar Amsterdam. Bij hun woonhuis aangekomen loopt, toevallig, Annie het eerst de trap op. Zij steekt haar hoofd om de deur, ziet de ravage, legt een waarschuwende vinger op de lip, keert zich om en roept naar Jan ‘Wacht even!’ Weer beneden verklaart zij zonder enige opgaaf van redenen: ‘Wij gaan vanavond ergens logeren’. De nergens op bedachte Jan, gewoon als hij is Annie's praktische raadgevingen te volgen, vraagt niet waarom en volgt zijn vrouw naar de Pressers.
Van het verblijf in Indonesië doet Annie later verslag in haar boekje Met eigen ogen (1953), waarvan de hoofdstukken eerst als reisbrieven in de Groene zijn gepubliceerd. Schaduw over de reis is de heupfractuur die zij in Jogja oploopt en die haar voor bijna drie maanden in het ziekenhuis houdt. Haar behandelend chirurg dr G.J. Renes en zijn vrouw verlenen Jan in die tijd gastvrijheid. Een gastvrijheid overigens die voor Jan zo volmaakt vanzelfsprekend is dat hij, terwijl hij weet dat de Renessen binnen twee weken andere logées verwachten, geheel geïnstalleerd blijft zitten waar hij zit en voor de gasten tenslotte een hotel wordt opgezocht. Een onschatbare hulp in de huishouding is Jan ook hier weer niet. Bij het afruimen van de tafel gaat hij soms zover, te zeggen: ‘Laat mij dít nu eens wegbrengen’. En dan neemt hij de vaas met bloemen.
Gastheren en -vrouwen hebben doorgaans een zeer goed oog voor de eigenaardigheden van hun logé, al was het alleen maar door hun vergrote gevoeligheid voor wederzijdse privacy die, hoe dierbaar de gast ook is, altijd balanceert op het scherp van het mes. Een stoornis in het privéleven van de Renessen is Jan nimmer, en ook Jan en Annie samen niet als ze worden uitgenodigd hun verblijf in Jogja voort te zetten na Annie's terugkomst uit het ziekenhuis.
Was Annie een voorbeeldige patiënte geweest, die nooit zeurde of mopperde en zich altijd gehoorzaam hield aan wat de dokter voorschreef, weer verenigd met Jan herneemt bij een van de eerste gezamenlijke maaltijden het tikje frikkige in haar zijn kans.
Jan, niet voor niets ooit begonnen als theoloog, had gevraagd of hij niet een Hollandse bijbel mocht hebben. Op die manier kon hij meedoen met het bijbellezen voor tafel, dat de kerkelijke Renessen met hun inwonende Indonesische studenten plachten te doen. Toen Annie, uiteraard onkundig van dit ritueel, Jan mèt de anderen zijn bijbeltje zag opendoen, sloeg ze het voor zijn neus dicht met de uitroep: ‘Dàt hebben we gehàd!’ In zo'n geval was Jan de beteuterde, maar in heel veel andere slaagde hij erin zijn vrouw op een volmaakt duidelijke manier op haar tekortkomingen te wijzen. Fijnzinnige en vaak ook geestige, echter niet mis te verstane kritiek, die zij - om de lieve vrede - meestal zwijgend onderging. Dat zij op eenmaal met een: ‘Jij hebt me in ons hele leven geen ongare aardappel bespaard!’ reageerde (een soort reactie dat zeldzaam was maar wel doeltreffend) verwondert ons méér dan een dagelijks woedende Annie zou hebben gedaan.
Er is één groot front waar Jan de baas is: het front van zijn directe omgeving. Al wat in de cirkel dringt van de rust die hij nodig heeft voor zijn werk en de aandacht die hij nodig heeft voor zichzelf, moet, liefst zonder conflicten, daaruit weg. In tegenstelling tot wat Annie schrijft, heeft zo de trouwe, sinds 1946 inwonende gedienstige Eleonora Wirthberg rond 1955 huize Romein niet verlaten ‘omdat er in het geslonken gezin geen taak meer voor haar was’, maar omdat Jan dat wilde. Annie mocht ‘Wirthbergje’ graag; ze was vertrouwelijk met haar en beschouwde haar als een vriendin. Toch geeft zij Jan, na wat tegenstribbelen, toe in zijn wens en handhaaft daardoor de traditie dat er maar één op de eerste plaats komt: Jan.
Met Jan Romein bij de Unesco-conferentie in Braunschweig.
ca. 1950. Met Eleonore Wirthberg.
Kort na hun terugkeer van de Indonesische reis, als Jan zestig is geworden en Annie met hulp van zijn vrienden een feest voor hem heeft georganiseerd met Liber Amicorum en al, zegt hij in zijn dankwoord iets wat zowel Annie's emotionele zelfdiscipline, als haar reserve jegens strelende of gewoon liefdevolle woorden uitgedrukt: ‘Een ook is er onder ons, die ik niet bedank, mijn vrouw. Ik heb haar één keer bedankt - het was nog in het begin van onze verloving - en toen heeft ze in de eenvoud van haar meisje-zijn enkel gezegd: “dat mág je niet doen”, en mij daarmee de vrouwelijke wijsheid geleerd, dat er verhoudingen tussen mensen zijn die zelfs boven dankbaarheid uitgaan’. Wie weet, denk ik peinzend als ik dit lees, wie weet had Jan haar honderd maal liever wèl bedankt en er desnoods spontaan aan toegevoegd: ‘je bent een schat!’ dan te moeten zinspelen op een vrouw die zoveel efemere wijsheid uitdroeg....
| |
't Huys te Groede
Van alle jaren vijftig zijn er twee, een aan het begin en een aan het eind, erg belangrijk voor het privéleven van de Romeins. In 1950 wordt de eerste dochter van Annelies geboren: oudste kleinkind en in de volgende achtentwintig jaar uitgroeiend tot Annie's liefste kameraad, vriendin, kind ook. Haar grootvader noemt zij ‘vava’, haar grootmoeder ‘moemoe’. Als ze bij vergissing een keer ‘opa’ zegt tegen Jan wordt hij kwaad: een opa is óud. Met zijn kleinkinderen, het zullen er zeven worden van wie hij de laatste twee nog op zijn sterfbed ziet, haalt Jan iets in van de tijd en de aandacht die er voor zijn kinderen bijna nooit was - maar ook zij moeten hem bij voorkeur niet storen als hij werkt.
In 1959, tweede jaartal, verhuizen de Romeins van Amsterdam naar Groet. Al jaren hadden ze daar hun vacanties doorgebracht, en nu kunnen ze er voorgoed heen. Het is een lang gekoesterde wens, dat huisje: buiten wonen, zee en duinen vlakbij, twee werkkamers, een tuin en een logeerverblijf voor kinderen en
| |
| |
kleinkinderen. 't Huys te Groede laat Jan op zijn briefpapier drukken, en in de gevel zit een steen met de zinspreuk van Hugo de Groot: HORA RUIT.
Als grootouders, 1951.
Het huis te Groet.
ca. 1935-1936.
Annie Romein spelend met haar kleinkind, 1953.
Niet langer dan drie jaar zou de tijd nog voortsnellen voor Jan.
| |
| |
Het boek waar hij sinds de oorlog mee bezig was, Op het Breukvlak van twee Eeuwen, het boek, waarmee hij aan zijn critici en concurrenten (in het bijzonder Geyl) zou bewijzen dat hij een volwaardig wetenschapsbeoefenaar was, aan dat boek werkt hij als een gedrevene voort tot zijn dood. In '58 had immers niet Jan Romein, maar Geyl de P.C. Hooftprijs toegekend gekregen. Annie spreekt over een ‘campagne’ tegen Jan, maar dat deze uitsluiting Jan even goed bleef steken moge blijken uit zijn opmerking, in 1961, aan Victor van Vriesland: ‘...de P.C. Hooftprijs zou ik gaarne aanvaard hebben. Al zou ook hier het genoegen niet meer onvermengd geweest zijn sinds èn Geyl èn Rogier daar reeds mee begiftigd zijn, heren die ik mijn grote vijanden zou noemen, ware het niet dat hun formaat in mijn geest geen enkele verbinding kan aangaan met het gebezigde adjectief “groot”’.
Van '59 tot '62 werkt Jan, steeds zieker en steeds minder in staat tot zijn gewone veertienurige werkdag, op de toppen van zijn wilskracht door aan het Breukvlak.
Een suggestie van zijn goedbedoelende secretaris P.A.L. Oppenheimer om dan tenminste 's ávonds niet te werken wijst hij, razend, af. Annie's zorg voor hem, de zorg van een moeder voor een ziek kind, wordt alleen onderbroken wanneer zij, na jarenlange (verzwegen) klachten, een maagoperatie ondergaat. Op 16 juli 1962 sterft Jan. Het Breukvlak is onvoltooid.
Annie besteedt er gedurende vier jaar veel tijd aan, het in zijn geest voort te zetten en af te schrijven. Erg veel ruimte voor eigen werk blijft er niet over; de stroom van essays en uitgeschreven lezingen uit de jaren vijftig (voor een deel gebundeld in Spelen met de Tijd, 1957) stokt, evenals haar medewerking aan Verstandig Ouderschap en NVSH, - een medewerking overigens waar haar kinderen niet zonder reden nogal verbaasd over zijn. Haar inzet voor het Breukvlak is totaal. Ook het precisiewerk van correctie, noten en bibliografie, werk dat haar (Annie Romein was allesbehalve een pietje precies) het minst ligt, brengt ze met hulp van haar oudste zoon en Jans assistenten tot een goed einde. Een ander verband waarin zij samenwerkt is de herdruk van Jans uit 1949 daterende Apparaat voor de studie der Geschiedenis. Helemaal zonder slag of stoot gaat dit niet.
Een voorstel van de huidige Leidse hoogleraar Ivo Schöffer om het verouderde Apparaat bij te werken stuit op hevige weerstand: er mag geen tittel of jota veranderd aan wat Jan geschreven heeft, laat staan dat sommige van zijn opstellen, omdat ze niet meer actueel zijn, uit de bibliografie moeten verdwijnen. In 1967 is het boek af. Een jaar later breekt Annie bij een autoongeluk haar been. Als ze na het ziekenhuis terugkomt in Groet loopt ze slecht. De kinderen zijn bezorgd: ze zit daar maar alleen, en wie komt te hulp als ze 's nachts van de trap valt? Ieder denkt verschillend over zijn eigen recht op zelfstandigheid, en over de hoeveelheid last die hij een ander wil of kan bezorgen. Menigeen uit Annie's omgeving, is mijn ervaring, denkt ook verschillend over de strikte noodzaak van haar verhuizing naar het Rosa Spierhuis. Annie zelf, uit angst dat haar kinderen haar als een blok aan het been zullen ervaren, kiest in ieder geval voor het verlaten van haar huis bij de duinen, en arriveert eind augustus '69 in Laren.
| |
Critische bewoners
De laatste fase in het leven van Annie Romein opent met een uitlating die, afgezien van haar eigen geestelijke energie, het gebrek aan ‘rust’ typeert dat men van een laatste haven als het bejaardenhuis zou mogen verwachten. Nog vóór zij er haar intrek heeft genomen, laat de directrice van het Rosa Spierhuis zich bij de opening in juni 1969 tegenover een belangstellende ontvallen: ‘Zulke mensen wonen hier ook’. Annie's roep van linkse lastpost en non-conformist is haar vooruitgesneld, en in de jaren die volgen zal ze nog veel te stellen krijgen met een bejaardenhuisbeleid dat ze bovenal betuttelend vindt.
Van 1971 tot 1974, als Omzien in Verwondering verschenen is en Ja vader Nee vader op stapel staat, vormt ze met enkele andere Rosa Spier-genoten een groep van ‘critische bewoners’. Door een tussentijdse wisseling in de directie is een volslagen onbekwame figuur directrice geworden, en de critische bewoners doen via vergaderingen, briefwisselingen en zelfs een advocaat, alle mogelijke moeite het autoritaire, met name op het punt van de verpleging grillige beleid van deze directie aan de kaak te stellen. Nagenoeg alle bezwaarschriften en brieven uit deze periode van conflicten tussen leiding en bewoners zijn van de hand van Annie. Significant voor de bevoogdende toon van de leiding (en voor de prioriteiten van Annie Romein!) is het volgende citaat uit een bewonersbrief van 20 oktober 1971: ‘Toen via de televisie een oproep werd gedaan om op staande voet geld bijeen te brengen voor de vluchtelingen in Oost-Pakistan, en enige bewoners dat des avonds om negen uur ook hier wilden aanpakken via de intercom, werd dat door de directrice belet, ‘omdat sommige oudjes, die al naar bed waren, er van zouden schrikken’. Dezelfde directrice blokkeert Annie's telefoon, als vrienden haar om kwart voor elf 's avonds voor een ernstig bericht willen bellen. De ‘oudjes’ en derzelver rust vormen eveneens het alibi voor het afstoten van de logeerkamers: de bewoners mogen niemand, ook geen familie, zonder verlof te logeren hebben. Reden voor Annie's oudste kleindochter om 's nachts langs te komen, op het venster te tikken, binnengesmokkeld te worden en samen met haar grootmoeder een fles wijn aan te spreken.
Omgekeerd zijn er uiteraard net zo goed verontruste geluiden over Annie's eigenzinnige, in veler ogen dwarse en onmogelijke opstelling. Een interview met Levend Joods Geloof waarin zij gewaagt van het Rosa Spierhuis als ‘een puinhoop’, komt haar haar op een standje van de voorzitter der Rosa Spier Stichting te staan. En als ze het voor de televisie op 2 december 1973 over ‘pakhuizen’ heeft, gaat er een brief uit van de Humanistische Stichting voor Huisvesting van Bejaarden naar de NOS, met de verzekering dat het Rosa Spierhuis ‘het tegendeel van een pakhuis’ is.
Ondanks haar omgang met een paar andere bewoners, leeft ze in wezen een geïsoleerd bestaan. Veel van de ‘nog werkende kunstenaars’ in het huis kijken haar met de nek aan, en het moet gezegd, ze wàs ook niet altijd even aimabel. Ook hier is het de befaamde mengeling van moedwil en misverstand, waardoor zij mensen van zich afstoot. Opzet: ze kan iemand vierkant buiten de deur zetten, of dermate hatelijk zijn dat hij of zij zich wel wacht ooit nog het woord tot haar te richten. Noodlot: ze weigert als ze werkt een papiertje op de deur met Verzoeke niet te bellen, want ‘dat staat zo arrogant’.
De voortschrijdende ouderdom en de lichamelijke narigheid waarmee ze te kampen heeft, beletten haar niet er een buitengewoon strikte dagindeling op na te houden. Iedere ochtend
| |
| |
vanaf half negen zit ze achter haar bureau in de kleine zijkamer, en werkt door tot om half een het eten komt. 's Middags leest ze, prikt wat rond met haar stok in het lapje tuin dat van haar is, maakt jam van clandestien geplukte bessen, of zit te breien. Ze doet nooit niks.
Behalve Ja vader Nee vader (1974, over ouderdom en jeugd) schrijft ze een fors aantal essays voor De Gids, Vrij Nederland, Wending en, in de laatste periode, Opzij. Een selectie uit de stukken tussen 1965 en 1974 wordt opgenomen in de bundel Drielandenpunt (1975).
In zijn hoofdtrekken is dit werk gelijk gebleven aan ouder werk. Maar er zijn ook nieuwe impulsen. De actualiteit speelt een steeds belangrijker rol (navenant neemt het aandeel van het commentaar toe), de stijl is er niet eenvoudiger op geworden, en we zien duidelijk de politieke voetstap van de jaren zestig afgedrukt. Annie's anti-kapitalisme wil geenszins ouderwets zijn: Angola, Vietnam, de consumptiemaatschappij en ‘Big Brother’ van de technologie bevolken in even aanzienlijken getale haar lezingen als de literaat, de bourgeois en de ziekelijke probleemschrijver van weleer. ‘Laat de industriële Heren/ steeds meer dingen produceren/ die je best wel kan ontberen/ maar waarmee zonder mankeren/ je de conjunctuur doet keren/ en... de buurt kan imponeren’, houdt ze in wat we een berijmd essay in het klein mogen noemen, met Sinterklaas 1976 haar intimi voor.
De geschiedenis van het feminisme in Nederland die ze graag geschreven zou hebben, is een te omvangrijk project geworden. Tegen Wim Hora Adema zegt ze spijtig: ‘Dat kan ik niet meer. Daarvoor moet ik naar de UB en het Internationaal Archief voor de Vrouwenbeweging, elke dag. Anders doe ik het niet goed’.
Studenten, feministisch of niet, kunnen altijd terecht bij haar voor hun werkstukken. Ze moeten dan alleen wel grondig gestudeerd hebben en Mevrouw Romein niet het gevoel geven ‘dat er op mijn kosten een scriptie gehaald wordt’, door even gebruik te komen maken van haar kennis en belezenheid. Haar bijdragen aan Opzij, voor een deel door Claire Rappange uitgezocht voor de (intussen verschenen?) postume bundel Vrouwenwijsheid, levert ze mede om haar vriendinnen in de redactie een plezier te doen. Mèt Bertha Schuyten, oude vriendin uit Blaricum die zeker eenmaal per week langskomt, zijn zij het met wie ze buiten de familie veel contact heeft: Wim Hora Adema, Harriet Freezer, Cora Vreede die zij in Indonesië ontmoet had. Ze brengen boodschappen mee, halen lijstjes boeken uit de bibliotheek, laten hun breiwerk corrigeren en bezorgen haar wat afleiding en nu en dan een dagje-uit.
Van de kinderen is het Annelies die het trouwst komt aan zetten. Jan Erik ziet ze niet zo veel, Bart Joost wat vaker. Het valt haar zwaar, te moeten ervaren dat ouders en kinderen van elkaar kunnen vervreemden.
Annie kan niet huilen, dat schrijft ze zelf in Omzien. Maar om moeilijkheden in de privésfeer huilt ze wèl. De doodenkele keer dat een buurman of een vriendin haar per ongeluk betrapt en tranen ziet, is het daarom. Buiten de intiemste kring beschermt Annie's stalen wil haar kwetsbare opperhuid. ‘Ze was hard’, is mij vaak verteld, ‘hard voor anderen, maar vooral hard voor zichzelf’. Ik geloof dat het laatste waar is, het eerste niet, of hooguit half. Als ik Mevrouw Romein niet die ene keer ontmoet had, zou ik misschien verleid zijn er wèl zo over te denken. Maar ik heb gezien hoe ze naar me keek toen ze zei: ‘Als je geen kinderen hebt krijg je ook geen kleinkinderen’, en sindsdien heb ik in haar hardheid niet meer geloofd.
Dat ze echter voor zichzelf spartaans was, is zeker. Geplaagd door aanhoudende ingewandsklachten, doofheid (ze werd kribbig als haar gehoorapparaat weer piepte), een heupoperatie die lukte, maar waarvan het resultaat: goed kunnen lopen, weer teniet werd gedaan door een defect kniegewricht, liet zij zelden of nooit iets merken van haar ongemakken. Het nieuwe huis dat een vriendin betrokken had moest en zou tot en met de zolderverdieping bekeken worden. ‘Zou je niet liever gaan zitten?’ ‘Nee. Ik wil dat zien. Als je me maar de tijd wil laten kom ik boven’.
Pas de laatste anderhalf jaar zien insiders hoe moeizaam alles begint te worden.
Haar verzet tegen de slijtage neemt af. Ze laat zich wat meer gaan: ze ‘zeurt’ vaker over pijn en moeheid. Ze is bang, tenminste, als je zó vaak praat over de dementering van oude mensen kan het haast niet anders of je vreest hetzelfde lot. Aan haar bureau komt ze bijna niet meer. Als iemand een boek meebrengt zegt ze dat ze daar weleens iets over zou willen schrijven, ‘maar nu niet, dan moet ik me eerst beter voelen’.
Breien doet ze wel nog, in haar makkelijke stoel. Maar soms ook dat niet. Dan is het: ‘Ik ben zo doodmoe. Ik kan niet meer naar die schrijftafel. Ik zit maar te zitten’.
Op de avond van 2 februari 1978, om half tien, zond de NOS het televisieportret uit van Annie Romein-Verschoor in Markant. Aan Cora Vreede had Annie gevraagd of ze haar gezelschap wilde houden; samen kijken vond ze gezelliger dan helemaal alleen. Omdat haar vriendin die avond eters had, spraken ze rond negen uur af. Om half acht belde Annie, zeer tegen haar gewoonte in, op met de vraag of Cora wat eerder kon komen: ‘Dan zitten we eerst nog even bij elkaar’.
Toen Cora tegen half negen op haar kamer in het Rosa Spierhuis kwam, zag zij Annie scheefgezakt in haar stoel. Haar bril lag afgegleden op de grond. De televisie stond aan, veel te luid, op het programma dat aan het interview vooraf ging.
De dag na haar drieëntachtigste verjaardag, op 5 februari 1978, stierf Annie Romein-Verschoor in het Burgerziekenhuis te Amsterdam. Haar euthanasieverklaring, getekend 26 augustus 1975, hoefde niet gebruikt te worden.
ca. 1950.
De aanhalingen uit brieven van Jan Romein zijn alle afkomstig uit de collectie van het Nederlands Letterkundig Museum te Den Haag, sign. R.652 B.1.
|
|