houvast te krijgen. Simpele objecten kende ik menselijke trekken toe, of ik stapelde, vulde of ontleedde ze om wat steeds verder af dreigde te raken zo dicht mogelijk bij mij te houden. Ook dan bleef de ruimte tussen mijn ogen en het papier een obstakel, een leegte die niet meer leeg was in de traditionele betekenis van het woord.
Het was geen ononderbroken staat. Steeds zijn er afleidingen die je even doen vergeten dat je bij dit veeleisende werk bent betrokken. Het kan alles zijn: een bezoek van je moeder, een vriend die te veel taart eet, het zien van een film, het rappe praten van kinderen; zo'n gebeurtenis geeft je soms even vrijaf van het vraagstuk waarvan je het gehalte - de betekenis moet ik wel buiten beschouwing laten - nog niet kent.
Zeker in het begin kost het inspanning een balans te vinden tussen de handelingen die min of meer van je verwacht worden en die je voorlopig zelf kunt kiezen en de afgedwongen aandacht voor iets veel sterkers waarvan je tijdstip noch lengte zelf kunt bepalen. Nog daargelaten dat, bijvoorbeeld, het ruiken aan een bloem soms voortijdig moet worden gestaakt omdat alleen de herinnering aan het laatste leemtebesef voldoende is voor een onbepaalde reprise.
Ik pers in enkele alinea's samen wat vele jaren beslaat. Ik was er toen in elk geval nog niet aan toe om met woorden mijn nieuwe positie voldoende af te kalven.
Dat kan, bleek later, door bij voorbeeld te denken - of te zeggen - dat ieder zijn ‘talent voor ergenis’ heeft of dat architectuur ook belangrijk is ‘om de veelvormige herkenningspunten die zij heeft opgeleverd’. Een plantsoen verfraait, als het goed is, een stad, een kerk wacht op gelovigen, een bakkerij op klanten. Ik prees de architecten en stedebouwkundigen dat zij voor sommige plekken iets hadden ontworpen zodat ik kon weten waar ik mij bevond. Met schema's schiet je iets op: er gaat tijd mee voorbij en je kunt erop terugvallen. Niet echt werkende toverspreuken zijn het, waarin je blijft geloven zolang je niet iets beters hebt kunnen vinden. zolang je niet iets beters hebt kunnen vinden.
Met die uitrusting - maar nog onnauwkeurig geoefend - verbleef ik eind mei 1969 op een waddeneiland. Toch voelde ik - je hebt daar een aantal jaren voor nodig, al was het maar om die te kunnen vergelijken - dat ik mij niet meer tegen de door mij niet gekozen manier van kijken moest verzetten. Dat ik een evenwicht moest vinden tussen, bij voorbeeld, het gewone zien van een fruitschaal en het ervaren - van zien in letterlijke zin kun je niet spreken - van de leegte ervoor, of beter nog, eromheen, die mij ‘het kijken met eenvoudige ogen’ probeerde te belemmeren.
Ik wist niet of ik dat zonder hulp kon. Ik overlegde zo zorgvuldig mogelijk met mijzelf. Dat nadenken was ook tijdwinst: hoe meer ik overdacht wat me te doen stond, hoe minder ik door wat mij in niet zichtbare staat omringde werd lastig gevallen. Al vergat ik nooit dat het steeds heel dicht in de buurt was. Het was niet te vergelijken met de onenigheid die je soms met een mens kunt hebben. Een mens kun je gewiekst ontlopen. Dit ongevormde begrip kwam niet eens langs, het was er in principe altijd, het raakte geen ogenblik niet mijn ogen, behalve als ik sliep.
Ik kan mij alle overwegingen, die mij toen zinnig voorkwamen bij het nemen van mijn besluit al dan niet iemand deelgenoot te maken, niet meer herinneren. Ik wil het ook niet proberen. Het gevaar van hineininterpretatie zou te groot zijn. Ik ging op dit tereein, dat ook voor mij na zes jaar nog nieuw was, in elk geval zo precies mogelijk te werk. Ik begreep dat een verkeerde beslissing niet zo gauw kon worden herroepen, vandaar misschien het uitstel.
Zo denkend moest ik op een dag terug naar de stad. Ik nam de boot, samen met een vriend. Vanuit de kajuit keek ik over de stille zee. Mijn vriend praatte over vroeger. Ik zei hem niet dat ik meer met het heden bezig was.
's Avonds kwam ik thuis. Ik keek naar de ‘Vlinderopera’, met een werkelijk heel mooi lied over vlinders waarvan ik me de melodie, jammer genoeg, nog steeds niet kan herinneren.
Toen ging de telefoon. Het was Jan Hanlo. Of hij die nacht bij mij kon logeren. Hij was in de stad en moest mij iets vertellen.
Eenmaal binnen vertelde hij over Mohamed, de twaalfjarige jongen die hij in Marrakech had ontmoet. Mohamed was met hem meegereisd naar Valkenburg, waar Hanlo had geprobeerd om onderdak voor hem te vinden bij familie of bekenden, als ‘paying guest’. Men luisterde wel, maar men had geen plaats.
Hanlo had Mohamed als een ‘tweede papa’ willen opvoeden. Hij had hem lezen en schrijven willen leren. Maar Mohamed's verblijf was van korte duur. Vrij droog vertelde Hanlo dat de vreemdelingenpolitie zijn jonge vriend het land uit had gezet, omdat hij geen verblijfsvergunning had.
Ik probeerde mijn aandacht bij zijn verhaal te houden. Het lukte half, vervuld als ik was van andere beslommeringen. Hanlo vertelde over zijn belevenissen in Marrakech met Mohamed, zoals die staan in het posthuum verschenen boek ‘Go to the mosk’ (G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1971). Hij liet foto's zien van zijn Marokkaanse vriendjes en zei wie hij het mooist vond. Voor de jongens eindigde het in een onbeslist: de een had mooie ogen, maar de neus van de ander was weer onvergelijkbaar, terwijl hij de welving van de lippen bij een derde nooit eerder zó had gezien.
Hanlo vertelde me dat hij van plan was Mohamed achterna te reizen. Maar Hanlo stierf op 16 juni 1969, enkele dagen na een motorongeluk. In ‘Go to the mosk’ staat op bladzijde 86: ‘Voor de belangstellende zal er trouwens, naar ik hoop!, tezijnertijd een vervolg, “Dik Trom als toerist” of “De jonge vrijdag met Robinson in de westerse wereld” moeten verschijnen’.
Aan het eind van de avond wees ik Hanlo zijn bed. Het was het bed van mijn oudste - toen zevenjarige - dochter, waar hij net in paste. Voor het slapen gaan vertelde hij dat hij de volgende dag naar de Noord-Oost-polder wilde gaan om een jongen op te zoeken. Ik zei dat ik dat nogal promiscuë vond. Hij lachte een beetje. Hij vatte het, geloof ik, op als een compliment. ‘Het is wel een eind’, zuchtte hij. Zelfs het verlies van Mohamed had hij voorlopig aanvaard, gewend als hij was aan grote en kleine tegenslagen. In ‘Bij een gedicht’ (‘In een gewoon rijtuig’ schrijft Hanlo: ‘(...) Dit is steeds - wanneer het zonder pathos gebracht wordt - dichterlijk acceptabel: verlaten worden door wie of wat ook.(...)’.
De volgende morgen moest ik vroeg weg. Ik liep stil door het huis om Hanlo niet te wekken. Hij hoorde me en riep mij de kamer van mijn dochtertjes binnen.
Het was een langwerpige, ruime kamer met twee bedden en verscheidene planken volgestouwd met poppen, speelgoedbeesten, boeken en kleurige dozen met spelletjes. Ik zag dat er voor het vertrek naar het eiland nog rommelboot was gespeeld. Dat hield in dat mijn dochters alles wat op de planken lag omlaag trokken. Het meeste viel dan op een bed. In die chaos werd gedanst. Alle sporen van de laatste keer waren nog niet verdwenen. Een paar poppen staken onder een bed uit, een deksel van een doos lag ondersteboven bij het raam.