wind maakt een huilend geluid in de takken. Ze zijn waanzinnig geworden, denkt de man. Mijn eigen waanzin, de waanzin van de Chef en ‘De Kapiteinse’ en van ons allemaal die hier in de jungle rondzwerven. De waanzin van de angst, van de achterdocht. ‘Beken maar eerlijk dat jij ze zelf in die hinderlaag hebt geleid om er met het geld vandoor te gaan’, schreeuwt de ander, die hem onder schot houdt. De man let niet meer op hen, zijn aandacht wordt in beslag genomen door zijn armen die zwaar beginnen te worden. ‘Sta stil’. Zijn armen die hem pijn doen. Het geweer blijft onvermurwbaar op zijn borst gericht. ‘Waar is het geld dat je hebt gestolen?’ schreeuwt een van de mannen die de rugzak doorzoeken. Zijn armen proberen steun te vinden in de ruimte. ‘Hoger die handen’. Zijn zakken worden leeggehaald en opengescheurd. ‘Niets te vinden’, zegt degene die hem nu fouilleert met zijn handen vol kloven. Dievenhanden, denkt de man. Dieven die honger hebben. Deserteurs. Ellendig, ik heb ook honger. Honger. Stakkers. ‘We zullen je hier op deze zelfde plaats nog berechten, voor diefstal’. De stank uit de mond. Ellendig, mijn armen. ‘Als je weigert te praten schieten we je dood’. Ellendig, ellendig. ‘Nee, dan hangen we je op, als dief’. Zijn armen slapen in de lucht. De man voelt ze niet meer. Die armen behoren hem niet meer toe. ‘Nou, heb je nog steeds niets te zeggen?’ De woorden kunnen hem niets meer schelen, evenmin als die armen die zweven in de stinkende lucht van de hut.
‘Voorzichtig, kapitein, ze hebben 't op u gemunt’.
De jungle met zijn lauwe, groene waas doet de troep soldaten, die afgaat op de reuk van de honden, behoedzamer lopen. Iets verder, waar het struikgewas ophoudt, leent de open plek zich tot een hinderlaag. De soldaten duiken instinktief ineen. De stilte waarschuwt hen voor iets dat er misschien niet is, maar in dit beroep konstant dreigt: gevaar. De kapitein is begonnen te transpireren. De hitte is op dit uur van de middag verstikkend. Naast hem staat hun gids, die probeert een van de honden in bedwang te houden. ‘Ik heb 't ook op hun gemunt’, zegt de kapitein, ‘en dat weten ze’.
Zijn gezicht onder de gloeiendhete pet heeft een harde uitdrukking aangenomen. Hij heft een hand op als stopteken. Ze staan aan de rand van de open plek. De sporen die ze volgen houden op bij de hut. Het bevel gaat van mond tot mond, en in groepen van drie schieten de soldaten het struikgewas uit. De honden dringen de hut binnen zonder iets aan te treffen. ‘Er is niemand’, verbreekt een soldaat het stilzwijgen. De kapitein heeft het gebaar begrepen en stuurt de rest van de troep er op af. De soldaten rennen zigzaggend over de open plek. Het lijkt allemaal een spel. In de buurt van de hut treffen ze meer voetsporen aan dan ze hadden verwacht.
‘Kijk 's aan’, zegt de kapitein grijnzend, ‘zo te zien gaan we nog twee bandieten meer vangen. Een daarvan moet hun leider zijn’.
De honden grommen met rechtopstaande oren naar alle kanten.
‘Laat ze los’, beveelt de kapitein.
Hun staarten zijn niet meer te onderscheiden van het struikgewas dat ze heen en weer doen zwiepen. De wind vertraagt hun pas. De takken bewegen moeizaam. Helemaal bovenaan tussen de takken van een boom hebben de honden een lichaam ontdekt, dat heen en weer zwaait als de slinger van een klok. Het blaffen is nu feller. ‘Kapitein!’ schreeuwt de gids, ‘Hier hangt iemand!’ De aasgieren fladderen tegen de hemel die geleidelijk aan betrekt.
‘Hij hangt erg hoog’, zegt de kapitein wanneer hij ziet dat een aantal mannen aanstalten maakt om in de boom te klimmen. ‘Laat niemand zich bewegen, dan haal ik hem met een schot omlaag’. De honden hebben al een andere prooi gevonden. Hun geblaf klinkt anders, ze grommen nu dreigend tegen elkaar.
‘Wat is daar aan de hand?’ schreeuwt de kapitein nerveus. ‘Ik weet 't niet, ze hebben geloof ik een stelletje botten gevonden’, zegt de gids.
‘Pak ze af’.
De honden verzetten zich en gaan er vandoor.
‘Het zijn mensebotten’, zegt de gids terwijl hij er een paar oppakt die zijn blijven liggen.
De hemel, waarin de aasgieren rondcirkelen, is grijs geworden. De honden hebben nog steeds alleen aandacht voor de botten. De soldaten proberen de hangende gedaante te identificeren. ‘Het is een guerrillero’, wordt er gezegd. ‘Het kan ook een kolonist zijn’, zegt de kapitein ongeduldig. Hij heeft geen moment meer te verliezen. Hij vraagt een geweer en richt op de heen en weer zwaaiende liaan. Opnieuw voelt zijn wang de hardheid van het wapen. Hij denkt aan alles, aan zijn bevordering tot majoor als hij de jacht op de overlevenden van de hinderlaag tot een goed einde brengt, aan het garnizoen dat op zijn terugkeer wacht, aan de omhelzing van de generaals. De prijs. Een van zijn ogen sluit zich zorgvuldig om het doelwit op de korrel te nemen. ‘Kom, heren’. De klanken van de draaimolen komen weer op hem af. ‘Laat 's zien hoe u kunt schieten’. Het zijn tegelijkertijd de klanken van de rivier. De draaimolen begint weer te draaien, net als de gedoofde lampjes. De muziek dreunt in zijn oren. De loop van het geweer trilt onder zijn klamme vingers. ‘Laat zien hoe u het kunt, heren’. De draaimolen maakt hem duizelig. De prijs gaat mijn neus voorbij, denkt hij. De honden blaffen.
‘Kom, luitenant’, zegt hij, terwijl hij het geweer laat zakken, ‘laat 's zien hoe u kunt schieten’.
Het leek een signaal, want onmiddellijk daarna lieten van alle kanten van de open plek tien machinepistolen zien hoe ze konden schieten. De vuurflitsen zaaiden dood en verwarring. De onder water verdwenen lichamen deden de rivier zwellen. In de wirwar van bladeren draaide de draaimolen rond, op hol geslagen. De lampjes, die plotseling waren aangegaan, vervaagden tegen de hemel vol aasgieren.
Vertaling: Arie Sneeuw