den dacht ik dat zij, als ze hier geweest was, die wind zeker bedwongen zou hebben. Op een keer zelfs wilde ik ‘God’ zeggen en zei ik per ongeluk ‘Visia’. Zelfs dat is me eens overkomen.
Mijn oom, die af en toe bij ons kwam, zei dat je van een avocadostruik niets anders kunt verwachten dan avocado's en dan keek hij slinks naar mijn moeder. Mijn oom liep altijd in een glimmende rijbroek rond en op al zijn land had hij suikerriet staan. Hij heeft nooit iets goeds gezegd over Visia. Op een dag zei mijn vader dat hij niet langer wilde horen wat hij van haar dacht, omdat hij toch altijd alleen maar dát in zijn hoofd had, mijn oom dan, eeuwig en altijd dát, en dat hij daar niet meer over moest praten.
Het kwam zelfs zover dat hij hem vroeg te vertrekken. Diezelfde nacht werd ik wakker van het lawaai en de harde woorden en toen kwam mijn moeder en zei dat ik maar rustig moest gaan slapen, dat het ergste was gebeurd. Ik kwam niet te weten wat het ‘ergste’ was en mijn oom kwam nooit meer bij ons thuis. Soms, als de suikerrietkappers langs onze poort kwamen, liep mijn moeder naar de weg om ze te vragen of ze misschien ergens op 's heren wegen een knap meisje hadden gezien met zwart haar en getrouwd met een forse kale man. Ze zeiden van niet, zij waren plattelandsmensen en die Visia zou wel ergens in een wat groter dorp wonen met haar man. Maar op een middag bleef een van hen nadenkend staan en stelde mijn moeder een paar vragen. Ze knikte van ja, waarop de man zei: ‘Maar die heeft geen man’ - Het gezicht van mijn moeder moet hem toch wel erg verbaasd hebben, want onmiddellijk boog hij zijn hoofd, plukte aan zijn baard en zei tenslotte:
‘Ik bedoel, als ze die heeft zal hij wel ergens buiten geweest zijn toen ik er was, mevrouw.’ Mijn moeder zei niets, maar ze vroeg de mannen die langskwamen nooit meer naar haar.
Er zijn toen vele jaren voorbijgegaan en ik groeide op en wilde zoals Visia zijn. Als mijn vader zijn middagdutje deed zocht ik in zijn zakken, haalde zijn horloge eruit en dacht heel sterk aan mijn eigen gezicht terwijl ik naar het hare keek.
Ik zei net dat er veel tijd voorbij was gegaan, er waren al wel tien suikeroogsten geweest. Pedro had al een eigen stukje grond in de Sierra en twee zonen die de ossen voor hem menden, toen ik verder keek dan de hoek van de tafel en de auto aan zag komen hobbelen, met een rode stofwolk erachter. Ik geloof dat ik het in mijn hart direkt wist. Ik zag haar al van ver met een grijze jurk aan. Toen moeizaam uitstappen en iets aan de chauffeur geven en daarna de auto vertrekken. Ze stond nu tegen een paal van de omheining geleund, keek deze kant op en nam alles gretig in zich op.
‘Visia,’ schreeuwde ik, ‘mama, Visia is er!’
Mijn moeder was net wat natte doeken aan het uithangen en liet die allemaal uit haar handen vallen. De trillende stem van mijn vader kwam uit de richting van de deur.
‘Nee, dat kan niet waar zijn!’
Ik rende naar haar toe en keek naar haar gezicht. Haar ogen lagen diep en ze had al een paar grijze haren. Ze wilde tegen me glimlachen maar er rolden een paar tranen uit haar ogen. Toen kwam ze naar me toe, pakte me bij mijn paardestaart beet en zei met een vermoeide stem tegen me:
‘En, hoe hebben ze jou genoemd?’
‘Rosa,’ zei ik tegen haar, meer met mijn hart dan met mijn stem. En toen mijn moeder even later kwam begrepen we dat Visia nauwelijks meer kon lopen. We moesten haar ondersteunen en naar de schommelstoel brengen. Mijn vader wou de kamer niet uitkomen, maar toen mama hem zei dat Visia nauwelijks nog kon lopen, kwam hij toch om haar te zien. Toen zag ik hoe mijn moeder, die Visia's benen vasthield, de meest smekende blik naar mijn vader wierp die ik ooit in haar ogen heb gezien. Hij zei alleen maar:
‘Het lot heeft het zo gewild.’
Ik kon niet meer. Ik rende weg om mijn hoofd in het espartogras te verbergen zodat niemand me zou zien huilen.
Dit jaar luiden de kerstklokken al weer bijna. Mijn moeder is al helemaal rimpelig en kromgegroeid. Pedro wil ons met zich meenemen en onze grond verkopen. Mijn vader wil nog niet. Hij zegt dat hij best nog wel wat kan doen. Boven de deur hebben we een groot portret van Visia hangen van toen ze nog klein was met daaronder een aardewerk vaas altijd vol met witte bloemen. Nu zou ik op niemand meer willen lijken!
Vertaling: Truus van Delft