| |
| |
| |
Biografische gegevens betreffende Lodewijk van Deyssel
Harry G.M. Prick
1864 |
Geboren Herengracht nr. 167 te Amsterdam als jongste van de vijf kinderen en als derde zoon van Josephus Albertus Alberdingk Thijm, koopman in verduurzaamde levensmiddelen, en Wilhelmina Anna Sophia Kerst, uit Doesburg. |
‘O, moeder. Ik denk aan een kleine afbeelding, waar ik, toen nog niet lang geleden geboren, uit uw lichaam voortgekomen, nog in de dagen en nachten aan uw lichaam zijnde, een heel klein kind, zit op uw schoot, en gij daarboven zoo blijde kijkt, blijde met wat voor u een schat was, blij met mij! Dát wéét ik. Dát is eens zoo geweest. Zóó blijde is een lieve, maagdelijke, vrouw geweest met mij. Ik kijk daar met groote donkere oogen, vurig en overwinningszeker. Dat heb ik niet gehouden, moeder. Als met een opzichtig en potsierlijk vod hebben de laagste winden, die door het leven gingen, met dat uw kind gesold. Hij is niets meester geweest. Waren zijne levensdagen niet de voortbrengselen van in hem opgezette looze geestesverheffingen, die, kokende krankheden van geest en zinnen als zij waren, zijne afzonderingen vulden, dan waren zij de gevolgen der medegesleeptheid door het eerste het beste vulgaire menschencontact.’ (Gedenkschriften)
1868 |
Mei: verhuist naar Nieuwe Zijds Voorburgwal nr. 512, gewijzigd in nr. 161. Brengt tot 1875 de zomer door op het buiten Heuvelrust te Hilversum [het buiten Bagatelle uit Een liefde]. |
‘Wij hadden twee inrijhekken. De wegboomen, die voor de palen dier hekken stonden, waren met een zeer breeden witten gordel beschilderd, om des avonds aan de koetsiers de hekken te wijzen. Als wij in het voorjaar buiten kwamen - mijn moeder, Mietje van der Vliet en ik in een enorme Amsterdamsche “barouchet”, waarin moeder steeds een onbegrijpelijk aantal pakjes, trommels, kistjes, mandjes, vervoerde - reden wij over het knerpende kiezelplaveidsel van de inrijlaan door een dier hekken, langs een purperen beuk, langs seringen, goudenregens, jasmijnen, langs en onder de kastanjes. Achter het huis, waar wij stil hielden, was de kastanjelaan. Met een tredenstoep ging het opwaarts naar de voordeur. Geertje Gielen, met haar kornet, was er al, en verscheen in de deurpost, met een geluidloozen maar ontzachlijk breeden welkomstlach.’ (Gedenkschriften)
1870-1872 |
Krijgt les van Belgische gouvernante, mej. S. Gelissen. |
1872-1875 |
Lagere school [L.C. van Schaik, Prinsengracht, en St. Josephinstituut, O.Z. Voorburgwal] te Amsterdam. |
‘Bij Van Schaik droeg ik eerst nog een donker blauw clubje met twee linten van achteren er aan; maar toen ik naar Kuntz ging had ik al de vreeselijk verlangde eerste jongenspet; een zwart lakensche pet met ribbels en schuine glimmende klep. Een pet! Dan was je geen kind meer, maar een jongen! Den allereersten dag een beetje vreemd. Niemand keek bizonder naar je; maar iedereen zag je als iets gewoons en aanvaards; met de erkenning achter de oogen in den geest: een jongen. Een jongen, o! Daar gaf je alles om.’ (Gedenkschriften)
1875-1878 |
Leerling van de kostschool Rolduc te Kerkrade [De Kleine Republiek], waarvan verwijderd mei 1878. |
‘de onvermijdelijke consequentie van een gebeurtenis die plaats greep op 23 mei 1878. Toen de schoolgemeenschap, na de jaarlijkse bedevaart naar het Maria-kapelletje te Schaesberg, zich op de terugweg naar Rolduc bevond, haalde Karel zijn meest spectaculaire schavuitenstreek uit. Een aantal ingewijden wist reeds dat er iets groots te gebeuren stond, wat hier en daar in de gelederen broeise verwachtingen deed ontstaan, die eerst tot ontspanning kwamen toen Karel zijn gulp openknoopte en in zijn strooien zomerhoed een kleine boodschap deed. Wanneer de straal hiervan, door het te Schaesberg overvloedig genoten bier, niet zo krachtig was geweest, had dit gebeuren ook in letterlijke zin kunnen gelden als de druppel die de emmer deed overlopen.’ (Prick in zijn nawoord b.g.v. de her-uitgave van De Kleine Republiek).
|
Tot oktober leerling van het gymnasium der Paters Jezuïeten te Katwijk aan Zee. In ouderlijk huis [tot maart 1880] les van de Duitse priester-gouverneur J.M. Schreiber. |
1879-1881 |
Sedert juni werkzaam in de afdeling antiquariaat van boekhandel C.L. van Langenhuysen, Singel 434, Amsterdam. Doet een uitgebreide literaire ontwikkeling op in de bibliotheek van zijn vader. |
1880 |
Ontwaken literaire activiteit. Werkt aan een levensbeschrijving van Sint Arnulphus. Eerste autopsychologische aantekeningen. Hartstochtelijke lectuur van Zola. |
| |
| |
Lodewijk van Deyssel op zesjarige leeftijd.
Foto: A. Greiner, Amsterdam.
Karel Alberdingk Thijm in zijn hoedanigheid van boekhandelaar en uitgever.
Lodewijk van Deyssel op zijn twaalfde verjaardag.
Foto: A. Greiner, Amsterdam.
Jozef Mathias Schreiber, geb. in 1850; tot priester gewijd in augustus 1878. Van 14 oktober 1878 tot 15 maart 1880 de, diep beklagenswaardige, gouverneur van K.J.L. Alberdingk Thijm.
| |
| |
Van Deyssels vriend Piet Czerwinski (1862-1923) in wie Van Deyssel, toen hij het dandy-schap praktiseerde, een geestdriftige adept zou aantreffen, was van Poolse origine. In het Amsterdamse uitgaansleven had hij de bijnaam verworven van ‘de Pool’, wat Van Deyssel op de gedachte bracht zich in dat zelfde leven te bewegen onder de naam Louis Poleslas: een mystificatie die hij al spoedig opgaf toen de naam Alberdingk Thijm aanzienlijk credietwaardiger bleek dan die, zelfs op zijn visitekaartje figurerende, schuilnaam.
Door Van Deyssel gecorrigeerde drukproef van een beroemd geworden pagina uit de brochure Over literatuur.
‘Ik zelf heb soms tegenover Dr. Cramer aan maaltijdtafels gezeten, dertien à veertien jaar oud zijnde. Hij was een gast, die zich gunstig over mij aan mijn vader uitliet, terwijl de meeste bezoekers, die niet intieme huisvrienden waren, in hun gesprekken met de ouders de kinderen niet beöordeelden. Dit heeft daarom toen veel indruk op mij gemaakt. Deze Dr. Cramer, die dikwijls Parijs en Rome bezocht, bewoog zich in zulke groote gedragslijnen, dat hij, bij voorbeeld, zijn, in de Fransche taal gesteld, persoonlijk orgaan had, het weekblad de Correspondance de Genève, verschijnend te Genève.’ (Brief aan Harry Prick, 17 mei 1943)
| |
| |
De aanhef van het allerleerste, onvoltooid gebleven, opstel luidt:
‘Heden 14 Sept. 1880 is te 's-Gravenhage het standbeeld van Spinoza onthuld. Dr. J. van Vloten was feestredenaar. Men kan niet nalaten van Katholieke zijde protest daartegen aan te teekenen.’
1881 |
Debuteert in Dietsche Warande [dl. XIII, blz. 478-512] met het polemische essay De eer der Fransche meesters onder het pseudoniem L. van Deyssel. Blijft [tot voorjaar 1886] medewerker onder pseudoniem L. van Deyssel, A. Duyrcant, F. Hovius, Louis Hovius, J.K., Van der Ouwe, Pr-d, O(scar) Q(uérin) en M(arius) S(aafte).
December: secretaris van het leesgezelschap ‘De vioolstruik’ [tot maart 1883]. |
‘De stijl der notulen was ter keuze van den secretaris. Van deze omstandigheid maakte hij een de grenzen van het misbruik naderend gebruik om soms ongehoord uitvoerige notulen te geven, die een novelle-achtige beschrijving van de te notuleeren vergadering inhielden, de voorlezing van welke in 't bijzonder de vroolijkheid der leden gaande maakte door de plekjes, waar kleine gedragszeden, zooals neus-snuiten, van de leden werden gereleveerd.’ (Gedenkschriften)
1882 |
Sedert april [tot 1889] medewerker aan het weekblad [sinds 1883 ook aan het dagblad] De Amsterdammer onder pseudoniem L. van Deyssel, H(ovius), K.J. W(eel). Veel niet gesigneerde bijdragen.
Vriendschap met F. van der Goes en Johan de Meester. |
1883 |
Vriendschap met Willem Kloos, François Erens, Frederik van Eeden, Charles M. van Deventer, Maurits Mendes da Costa. Leert Ary Prins kennen. Sterke invloed van niet-literaire vrienden: J.G. ten Bokkel, P.P.J. Czerwinski, Arnold Ising jr. en A. Sinclair de Rochemont. Gedraagt zich [tot november 1884] als de ‘heroïesch-individualistische’ dandy, veelal onder de schuilnaam Louis Poleslas.
Maart: breekt met de R.K. kerk, raakt [om andere redenen] in conflict met zijn vader, krijgt toegang ontzegd tot ouderlijk huis en vestigt zich [tot mei 1884] Plantage Badlaan 16 te Amsterdam.
Werkt als A. Duyrcant, F.J. van Straten en L(ouis) P(oleslas) mee aan De portefeuille, als D(uyrcant) aan De wetenschappelijke Nederlander, als L. van Deyssel aan Nederland en verslaat, onder hetzelfde pseudoniem, voor de Zutphensche courant de Internationale koloniale tentoonstelling te Amsterdam.
Oktober: lid van de letterkundige vereniging ‘Flanor’ [tot maart 1885], waar hij Albert Verwey, H.J. Boeken, W.A. Paap, Jac. van Looy en Willem Witsen leert kennen.
November: verblijft te Parijs [samen met F. van der Goes]. |
1884 |
Verzoent zich met zijn vader. Tweede reis naar Parijs. |
Die verzoening kreeg haar bezegeling in een op 20 april 1884 geschreven sonnet Aan mijn vader:
Is 't waar, dat eens uw zoetst en teêrst vertrouwen,
Uw glimlach, waar de meeste hoop uit sprak,
Uw krachtigst liefdewoord mij gold, uw dak
Niet éen beschermde, liever te behoûen
Dan mij? Is 't waar, dat ik die liefde brak,
Ik nederrukte, wat gij durfdet bouwen
Op mij? Ik u in zwarten nacht liet rouwen
En nog den draak met uwen weedom stak?
O, vader, neem, neem dit gedicht van tranen...
Ik heb van-nacht zóo lang, zóo lang geweend!
Ik zag mijn vreugdedroom in wanhoop tanen.
O, mocht uw hart voor mij niet zijn versteend!
'k Zal weêr een breeden weg mij tot u banen,
Mijn liefde leeft: wij worden weêr vereend.
1885 |
Werkt mee aan Algemeen handelsblad als C. Verblijft om gezondheidsredenen van half april tot eind juli te Laroche [Menschen en bergen]. Derde reis naar Parijs. Medewerker aan De nieuwe gids. |
1886 |
September: weigert het hem aangeboden redacteurschap van De nieuwe gids. Werkt als H. de Kanter mee aan De kunstkroniek. |
1887 |
Maart-mei: verblijft te Esneux en te Aken [samen met broer Frank]. Verzoent zich, in verband met aanstaand huwelijk, pro forma met de R.K. kerk. Huwt op 26 mei met Catharina Bartholomea Horyaans te Amsterdam en vestigt zich, na tweede verblijf te Esneux, eind juni op de Villa des Chéras te Mont-lez-Houffalize in de Belgische provincie Luxemburg. |
‘Mijn tegenwoordig huis ligt aan twee groote heirwegen, waarvan éen met telegraafpalen. Over die wegen rijden, over elken weg 2 maal per dag, diligences. Het huis ligt juist zóo ver van die wegen af, en er komen zóo bijna - in 't geheel - geen menschen over die wegen, dat je tien maal per uur spiernakend om het huis heen zoudt kunnen loopen, zonder dat iemant het zien zoû (...) In huis heb ik ook de meest absolute vrijheid. Uit alle vensters - en er zijn er 22 - zoû ik in hooge bochten kunnen piessen in gouden stralen, zonder dat éen ellendige sterveling er iets van zag.’ (Brief 5.3.1889 aan Arnold Ising)
Behalve ouders, komen M. Mendes da Costa, S.J. Bouberg Wilson, F. van der Goes en François Erens er logeren.
‘Het was in het begin van December. Ik herinner mij nog de aankomst des avonds. Ik was van Gouvy met den omnibus gegaan en omdat deze mij niet verder bracht dan onder aan den berg moest ik nog een stuk loopen voordat ik aan het huis was. Het was al donker toen ik aankwam; in de eetkamer brandde een dertigtal kaarsen in een lustre en er volgde een diner en règle, dat ik op deze afgelegen plaats zeker niet had verwacht.’ (Frans Erens, Vervlogen Jaren). Het menu van dit diner bleef bewaard: ‘kruidensoep / gekookte aardappelen / schelvisch met eyersaus / kroketten / gelardeerde kalfszweze-
| |
| |
Een der rekeningen uit de periode waarin Van Deyssel zich als dandy manifesteerde.
| |
| |
rik / andijvie-salade / kip / hazenpastei / pudding / vanilleroom / perziken / peren / koffie / chartreuse.’
1888 |
Leidt te Mont een zeer teruggetrokken leven. Vriendschap [voorlopig epistolair] met zijn neef Alphons Diepenbrock. Ouders en Willem Kloos logeren er.
15 november: geboorte van een zoon, Joseph Willem Lambertus. |
1889 |
17 maart: overlijden vader. Keert terug naar Amsterdam en vestigt zich N.Z. Voorburgwal 161-163. Leert G.H. Breitner, Isaäc Israëls, M.W. van der Valk en H.J. Haverman kennen.
10 augustus: verhuist naar Kremerstraat E 300 te Bergen op Zoom. |
‘Ik kan, god-verdomme, waardste Amice-Vriend, U bij alle bliksems mededeelen, dat ik nu weêr met mijn beroerde kont op een Bergen-Op-Zoomsch bovenhuis, Jezus, Maria, Jozef, ben aangeland. (...) Sakrament, dat is me een rataplan geweest, wat 'n drukte, bewaar-me, wat 'n herrie en 'n gedoe. Ik laat nog scheten als bliksems van de beroerde benauwende reis-en-trek-druktes, waarin ik gezeten heb. Maar nou, wat lazarus, nou zít ik, en dat is veel; iets van mij terecht komt er toch niet meer. Wat kan 'et mijn bieten, rust, stilte, eenzaamheid, werk, enz.; jawel hei hei hei hei daar, verhuizen, christus, wat 'n krimineele agitatie.’ (Brief 18.8.1889 aan Arnold Ising)
1890 |
Mei: verhuist naar hoek Wassenaar-Van Hasseltstraat te Bergen op Zoom.
3 juni: te Antwerpen gearresteerd en éen dag ingesloten als verdacht van landloperij.
September: bezoekt Johan de Meester te Parijs. Werkt mee als A.J. aan Nederland en als A.J., L.M. en Max C. aan De Amsterdammer. |
1891 |
23 juni - 8 juli: in toestand van exaltatie. Deze dagenreeks door hem steeds beschouwd, gelijk ook de Rozelaar-periode [zie onder 1897], als hoogst bereikte geestesstaat en tevens als rechtvaardiging van zijn leven. Raakt overspannen door zich tot overmatig werken te forceren en door rusteloos te pogen om een toestand van permanente exaltatie te provoceren. |
‘Van 25 Juni tot 15 Juli heb ik permanent geleefd in een staat van moreele vervoering, ik bedoel gloire morale, heroïek, iemant die zich letterlijk en sensitief tot alles in staat voelt wat zijn wil en verstand hem zouden voorschrijven. Ik was ten toppunt van exaltatie en huilde halve dagen van geluk.’ (Brief aug. 1891 aan Frederik van Eeden); ‘Sedert Mei 1888 tot nu - 23 juni 1891 heb ik mij beschouwd als iemant die definitief mislukt was, in vollen ernst, in zuivere oprechtheid; niet mislukt tegenover de wereld, niet mislukt wat reputatie aangaat, maar mislukt tegenover de illuzies, of liever de plannen, van mijn jeugd. De questie is dat ik, mij reeds aan dat denkbeeld wennende en de laaghartigheid hebbend mij er in te troosten, - nu plotseling, - 23 Juni is het begonnen - in een zoo hevige exaltatie-krizis ben geraakt als ik wellicht nooit, maar zeker niet ná het voorjaar van 1886 heb beleefd.’ (Brief 17.7.1891 aan Arnold Ising)
Frank Alberdingk Thijm (1854-1925), de door Van Deyssel innig bewonderde en hevig nagevolgde dandy-like broer.
Jan Alberdingk Thijm (1847-1926), de broer die met lede ogen moest vaststellen dat Van Deyssels terugkeer tot de R.K. Kerk niet veel meer dan een schijnmanoeuvre was.
| |
| |
| |
| |
Eerste pagina van het handschrift van de roman De Kleine Republiek, geschreven in 1888 te Mont-lez-Houffalize.
Lodewijk van Deyssel gefotografeerd door G.H. Breitner in 1889.
Gegevens die Van Deyssel zijn arts ter hand stelde.
| |
| |
1892 |
April-juni: Kneipp-kuur te Kleef [Badplaatsschetsen].
Oktober-december: hevige zenuwcrisis. Treft laatste wilsbeschikkingen. |
‘Ik heb nu twee maanden de Kneipp-kuur meêgemaakt en nogal stipt. De Kneipp-kuur, dat is: onthouding van rooken, sterke-drank, wijn, bier, koffie en thee, tweemaal per dag “Kraftsuppe” eten, altijd zonder schoenen en op sandalen loopen en zooveel mogelijk geheel barrevoets, behalve als het te koud is, 's ochtends tien minuten in 't natte gras loopen of 3 minuten in een emmer of beek, en verder in den loop van den middag en in den loop van den ochtend eene begieting in het badhuis (“Schenkelgusz, Kniegusz, Obergusz, Rückegusz, Vollgusz, Halbbad, Sitzbad”). Vóór elke begieting of koud-water-aanwending loopen tot je warm bent, liefst in 't zweet, dan niet afdroogen en dan er na minstens drie kwartier loopen tot je weêr droog en warm bent. Verder onder je bovenkleêren niets dragen dan: een Kneipp-hemd en een Kneipp-onderbroek. En verder veel Kneipp-brood eten.’ (Brief 14.6.1892 aan Frederik van Eeden)
1893 |
Leert Israël Querido kennen.
Februari-april: verblijft met gezin te Monthermé [Frankrijk].
April-mei: verblijft met gezin te Gerolstein.
Juni: logeert bij Ary Prins te Hamburg. |
‘Van kwart over negenen tot kwart voor twaalven ga ik dan aan Prins zijn mooye schrijftafel brieven zitten schrijven en zoo. Het ontbijt is karig, zoo als ik je al geschreven heb: één ei, twee heele kleine broodjes, een sneêtje roggebrood, een theepot zonder lichtje er onder, suiker en melk, anders niets. Zoo zonder koek, kaas, worst enz. is dit wel heel nietig, maar 't zoû genoeg zijn als maar tegen twaalf uur een stevige maaltijd er op volgde. Maar ik krijg om twaalf uur niets dan één kop koffie, ingeschonken klaar gezet, twee weêr van die heele kleine broodjes, een snippertje koud vleesch, gesneden klaar gezet en verder niets, een uiterst kale tafel. Is er geen vleesch dan krijg ik weêr een ei en anders niets. En daarmeê zoû ik het moeten doen tot kwart over zessen 's avonds! Je begrijpt dat dit onmogelijk ging en dat ik mij allerellendigst voelde.
Het zoû misschien wel in den toon van Prins' omgangsmanier zijn als ik tegen hem zei: ‘hoor 'es, je moet mij niet kwalijk nemen en ik hoop niet dat ik onbescheiden ben, maar ik zoû graag om twaalf uur een steviger maaltijd hebben.’ Maar dit ligt nu eenmaal niet in mijn aard en zoo heb ik het, tot mijn nadeel natuurlijk, anders overlegd. Ik zeg tegen de meid-huishoudster: ‘Geef mij mijn twaalfuurtje maar om vier uur’ (daar is het juist goed voor) - en dan ga ik dus, om kwart voor twaalven, uit en rijd per tram voor zes cent naar het hartje van de stad. Daar eet ik voor f. 0,80 à f 1,00 met een glas bier, heb daarmeê tegen éen uur gedaan en ben dan opgeruimd en prettig. Om éen uur ga ik naar tentoonstellingen, kerken, in de haven schepen zien, enz. - tot half vier. Om half vier ga ik naar huis, eet dan om vier uur het broodje met het plakje koud vleesch en blijf dan van half vijf tot zes zitten lezen in Prins' boeken, dat bijna allemaal boeken zijn, die ik al lang verlangend was te lezen.’ (Brief 10.6.1893 aan zijn vrouw, opgenomen in de Briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deyssel)
Juli: verlaat Bergen op Zoom en verblijft Vondelkade 31 te Amsterdam.
Augustus: logeert met gezin bij F. van Eeden te Bussum.
September: vestigt zich op villa Villetta, Eemnesserhoog te Baarn.
‘De huizen, niet naar hun omvang, maar naar hun karakter, te verdeelen zijnde in kasteelen, heerenhuizen, villa's en burgerhuizen, zoo behoorde Villetta tot de villa's, èn was klein, dus niet Villa, maar Villetta. (...) Boven de aan zijn bovenzijde boogvormige dubbele-deur, die de glazen voordeur van Villetta was, stond met zwarte letters op den witten muur de naam van het huis. Er was daar geen gang. Door de voordeur kwam men onmiddellijk in den kleinen hall, die gemeubeld was met een 17e-eeuwsche “leeuwenkast” en een Empire-buffet, en waar hingen de levensgroote 17e-eeuwsche portretten van den heer en mevrouw Schaep, in de 17e-eeuw gezant van Nederland in Zweden, geschilderd door Palamedesz. (...) Links van dit vertrek was de kleine eetkamer, uitkomend in de waranda, rechts mijn studeerkamer. Daar achter een slaapkamer. Achter een glazen deur met gekleurde ruiten tegenover de voordeur, was een gang, waarop uit kwamen links de keuken, rechts vooruit een tweede slaapkamer, en rechts de trap naar boven. Boven waren twee kleine zolders en, boven den hall, een logeerkamertje met balcon.
Aan Villetta heb ik de beste herinneringen. Het had iets eigenaardigs, iets poëtisch, vergeleken bij de andere huizen uit den omtrek daar. Vooral komt dat uit bij de herinnering aan in den herfst rood geworden wilden-wingerd, die zich slingerde door het houten lat-werk, dat neêrhing van het dak der warande naast, en van de afdakjes, die de warande eenigszins voortzetten, vóór het huis.’ (Gedenkschriften)
| |
Vriendschap met Herman Gorter.
‘Gorter was een vriend, een zeer groot vriend, een bóézemvriend van mij! En hij was niet een eenzelvige, wereldschuwe, suffe afwezige; maar hij was door-en-door gezond, sterk en lenig, helder, zonnig, man van de lichaams-spelen, man van zon en zee! Hij had een bruin-en-rood gezicht, met heldere licht grijs-blauwe oogen. En soms, bij een korte ontmoeting aan een station of zoo, wisselde ik met díen mensch, met díen jongen, een blik, waarin van beide zijden aan den ander het geschenk der verzekering werd gedaan van een vriendschap, van een toe-genegenheid, waarvan wij wisten, dat wíj alleen van een zóo groote vriendschap wisten.’ (Gedenkschriften)
|
16 december: geboorte van dochter, Joanna Catharina Alphonsina. |
1894 |
13 januari: overlijden van zijn moeder.
Vriendschap met Marius Bauer, Antoon Derkinderen, Jan Veth, Gerlof van Vloten, Philippe Zilcken, R.N. Roland Holst, Aegidius Timmerman. Veelvuldig vriendschappelijk verkeer met Frederik en Martha van Eeden, Kobus en Titia van Looy, Herman en Wies Gorter, Anna en Etha Fles, Carry en Mary van Hoogstraten, Sara de Swart. Leert G.J.P.J. Bolland, Frans Coenen, H.B. Hartog en Maurits Wagenvoort kennen.
Redacteur, samen met Albert Verwey, van het Tweemaandelijksch tijdschrift. |
| |
| |
Een van de aanmoedigingen tot, veelal overmatig, werken.
Villa Villetta op de Eemnesserhoog te Baarn.
Een van de, in de loop der jaren, honderden girostrookjes, ingevuld door Herman Gorter in diens hoedanigheid van zeer actief beheerder van het voor Van Deyssel in het leven geroepen vriendenfonds.
Het portret van de Heilige Ignatius van Loyola dat in 1891 en 1892 de schrijftafel van Van Deyssel sierde, nu hij veel baat had gevonden bij de lectuur van een commentaar op Loyola's Exercitia spiritualia.
Brief van Herman Gorter aan Van Deyssel over een onderdeel van Kind-leven (de Adriaantjes)
| |
| |
|
13 september - 10 oktober: logeert bij Alexander Teixeira de Mattos te Londen. Heeft er omgang met Jan Toorop en Ernest Dowson, bezoekt er Thijs Maris, Lawrence Alma Tadema en Arthur Symons. |
‘Hij sprak over de gewoonste dingen, maar hoe onvergetelijk bizonder leek mij alles wat er gebeurde. Op de tafel, te midden van het prachtige verf-vuil, stond een kleine witte lamp, met vet zwart stof bedekt. Een grauw papier hing er scheef en laag om voor kap. Thijs Maris staat heel laat op, want 's nachts, als het veel stiller is dan op de dagen, die daar toch al zoo stil zijn, buigt hij zijn hoofd naar den lampenschijn van onder het grauwe papier, die op het doek valt, waaraan hij bezig is, en schildert...
Hij zeide, dat hij zelden uitging, soms in veertien dagen niet. Een enkelen keer maakte hij 's avonds eens een wandeling. Vrienden had hij niet veel, met een enkelen werkman verkeerde hij wel. Lezen deed hij niet veel. Soms het een of ander mooi boek, zoo maar gewoon, begrijpt gij, een mooi leesboek uit de leesbibliotheek van de buurt...
Van Londen zei hij niet veel anders dan, “What a city it is!”
Er werd ook over tabak gesproken. Hij had een pijpje. Ik zal niet licht den aandoenlijken indruk vergeten, dien ik van dat pijpje kreeg, het zeer intieme voorwerp, waarin het karakter van het heele leven daar zoo te zien was. Het was een pijpje van een paar stuivers en hij had het al drie jaar, dat vertelde hij, de goede. Het was iets vreeselijks kleins en zwarts, met een heel klein kopje, dof zwart gebrand, roetkleurig en fel ingevreten. Het geleek op iets doods, een onherkenbaar overblijfsel van een vogel-lijkje. Het geleek op zijn handen.’ (Verbeeldingen)
1895 |
11 april: geboorte van een zoon, Jan Eduard Frank Arnold.
Juni: lid van de ‘Maatschappij der Nederlandse Letterkunde’.
12 augustus - 24 september: verblijft, samen met oudste zoon, te Rüdesheim, Heidelberg, Bazel, Lausanne, Bern, Thun, Interlaken, Mürren en [langdurig] Brünig. Reist terug via Luzern, Schaffhausen en Karlsruhe. |
Cateau en Karel Alberdingk Thijm.
Foto: F.H. Boersma, 1896.
‘Te Interlaken zelf, waar ik ook een tijdje was, ontmoette ik in het hotel een Britsch-Indische familië, vader, moeder, met twee gave en verder aangename, mooye dochters van om en bij de twintig, welke dochters des avonds in een klein zaaltje, waar wij met ons zessen alleen waren, mij op vioolspel onthaalden. Niets anders als de indruk, dien deze familië van mij met dien kleinen zoon gekregen had, had tot gevolg, dat, terwijl wij toch volstrekt vreemdelingen voor elkaâr waren en wij elkaâr slechts gedurende enkele dagen hadden ontmoet, alleen bij gelegenheid der maaltijden, had tot gevolg, dat, wanneer het toonen van een bizonderheid der violen, of het wijzen op een passage in een partituur, een toe-nadering veroorzaakte tusschen de gestalten en met name de hoofden van mij en van een der gave en schoone Indische meisjes, de hoofden der ouders over handwerk en boek zich met meer aandacht en lager bogen, zoo alsof zij aan het ontluiken van iets door hen zeer gewenschts vooral niet, door hun tegenwoordigheid wat te nadrukkelijk te maken, wilden storen. Ik vond deze bizonderheden natuurlijk uiterst vleyend, maar moest er toch bij denken, dat het in de wereld wel heel an- | |
| |
ders toe gaat dan onze romanlectuur ons zoû doen veronderstellen.’ (Gedenkschriften)
|
Oktober - december: werkt aan een drama in verzen over Napoleon. |
1896 |
Leert P.C. Boutens, Eduard Thorn Prikker, Stefan Georg, Jacob Maris en H.W. Mesdag kennen. Vriendschap met Jacqueline Sandberg [later Jacqueline Royaards-Sandberg]. |
‘Ook de vriendschap met Jacqueline Sandberg had zijn bloei in den Villetta-tijd. Zij was achttien jaar, de dochter van kolonel Sandberg uit Haarlem. Zij kende de Haarlemsche menschen en vertelde daarvan. Zij was een nicht van de Haarlemsche van Styrums. Zoo wel de handdruk van Boreel van Hoogelanden, ik meen destijds Burgemeester van Haarlem, als de parfum van mevrouw Smit Kleine, werd mij beschreven. Ook kwam de familië Bloys van Treslong Prins wel eens ter sprake. Zij gevoelde zich zeer aangetrokken door de Kunst en de Letterkunde. Zij was iets buítengewoons. De spraak, de stem, de hoogte van den goeden-smaak, alles was in over-een-stemming met het fijn-zonnige van het uiterlijk. Ook kleedde zij zich met een internationale élégance, die de dracht van vele Baarnsche meisjes in de schaduw stelde, zij het ook in eene schaduw van weêr gelijkmakende, diepe, ethische en sociale, waarde, en bij mij en andere Gooische vrienden oude penchants naar het dandylike deed opfleuren.
Zij had ook lieve kleine psychische coquetterieën, waarvan een zoo veel oudere huisvader als ik bijna de gelukkige dupe zoû zijn geweest. Zoo speelden wij wel schaak, als zij bij ons logeerde, en dan deed zij soms een zet, die de heeren Euwe en Aljechin door de mate van onwetenschappelijkheid zoû hebben doen schrikken, maar die, als naïeveteit gezien, bekoring bevatte.
In dezen tijd kwam zij ook te Aachen logeeren, waar mijn vrouw eenige malen een praeventieve rheumatiek-kuur deed. Van daar uit bezochten wij ook de kerkelijke en andere rijkdommen van Keulen.’ (Gedenkschriften)
Juli: logeert bij Frans Erens in diens ouderlijk huis, Huize De Kamp te Schaesberg (L.).
‘De gastvrijheid was daar karakteristiek, éénig, en heerlijk, op de meest juiste interpretatie der begrippen gastvrijheid en feestelijkheid gegrondvest. Want wij dronken den geheelen dag Champagne. Den gehéélen dag, dát was juist het sublime ware. Hoe besef ik nu nog den indruk, dien het op mij maakte, toen des ochtends om tien uur, toen juist het eersteontbijt geëindigd was, de knecht binnen trad met twee flesschen van het dadelijk te herkennen model met hun goudomwonden halzen. Hoe zie ik nu nog op dat ochtend-uur dát goud ónmiskenbaar die kamer binnen komen!
Na dezen, zeer lichten, ochtendwijn, dronken wij dat zilver-gouden vloeyende in een op-een-volging van steeds straffer soorten tot aan den tijd van de nachtrust. Wij dronken dien dag géen ánderen wijn. Hoe prachtig is zoo iets! Zóo nadrukkelijk de zonne-kleur te hebben en te vieren in het ontvangende huis, zóo een ontmoeting te verzinnebeelden, die een vriendschap samen stelde, die berustte op het samen stooten en in elkaâr overgaan van het mooiste, wat twee hadden in den geest, zóo het met de zonne-kleur gekleurde waarlijk voort-durend in-drinken met den mond om díe gesteldheid in den geest te voelen aangroeyen, die over-een-komt met een mooyen zomerdag.
Mevrouw Erens geboren Menten, de moeder, had kennis van de Champagne-wijnen en wanneer men haar oordeel hoorde na de enkele teugjes, die zij met ons mede nam, gaf men er zich dubbel rekenschap van in tegenwoordigheid te zijn der voortzetster van het oude Riddergeslacht der Mentens, dat zoo langdurig de Ardennen van het Luiker land en hun Nederlandsche uitloopers had bewoond, der moeder, die een moederlijk aandeel had genomen in de viering der vele groote gebeurtenissen, die het stichten en het met de vele kinderen in steeds grooter uitbreiding handhaven eener familië, groot en schoon, bevat.’ (Gedenkschriften)
|
25 oktober - 2 november: periode van actief bereikte extase.
Eind november: zogenaamde Kloos-extase, resulterend in Studie over Willem Kloos.
December: breekt met Charles M. van Deventer. |
1897 |
Mei: verblijft met vrouw te Aken-Burtscheid, waar Boutens, Van Eeden, Isaäc Israëls en Jacqueline Sandberg hem bezoeken. Breekt ter plaatse met Israëls.
Juni - augustus: verblijft te Parijs en te Brussel. Augustus: logeert bij Ary Prins te Hamburg.
17 oktober - 12 augustus 1898: periode van passieve extase. Schrijft Het leven van Frank Rozelaar als kroniek en weerspiegeling van deze geestesstaat. Leest Novalis. |
1898 |
Vriendschap met F.H. van Nederveen Boersma. September: verblijft met vrouw te Aken, waar Verwey hem bezoekt.
Oktober: bezoekt veelvuldig de Rembrandttentoonstelling te Amsterdam.
15 december - 20 juli 1899: isoleert zich van het verkeer met de buitenwereld. |
1899 |
2-12 januari: geheel van streek door incident met Albert Verwey.
15 januari - 9 maart: werkt zeer ingespannen aan Liefde voor mijn vader [uit Verbeeldingen] door nagenoeg zin voor zin schriftelijk voor te bereiden, zo nodig emoties te forceren en verband te zoeken tussen de hoedanigheid van de plastiek en die van kamer- en lichaamstemperatuur. Vindt ontspanning in lectuur Novalis, Stendhal, Ruusbroec, Rousseau.
Juni - oktober: tijdperk van zenuwlijden, machteloosheid, ellendig humeur, uitputtende kamp tegen de vliegen. Leest Barrès.
26 november: viering koperen bruiloft in hotel Groeneveld te Baarn, uitgroeiend tot een grootse huldebetoning. Aanbieding door een commissie, bestaande uit Van Eeden, Gorter, Verwey en Veth, van een lijfrente van f 850,-- 's jaars (kapitaal f 17.000,--) en een bedrag van f 9.000,-- voor aankoop grond en onder architectuur van K.P.C. de Bazel te bouwen huis.
30 december: 1351e dag van-goed-opstaan sedert 19 september 1895. |
1900 |
Januari - maart: geen sprake meer van goed-opstaan. Ellendig humeur. Permanent moe.
12 maart - 16 mei: ontvlucht de zware lucht van |
| |
| |
|
Baarn. Logeert achtereenvolgens bij Verwey, Zilcken, Timmerman, Boutens, Diepenbrock, Anna en Etha Fles.
17 mei - 1 augustus: verblijft met gezin te Montjoie en Imgenbroich in de Eifel. Bestudeert er Schelling's System des transcendentalen Idealismus. Terugkeer physieke kracht. |
1901 |
Mei: vestigt zich Huize De Bremstruik, Waldeck Pyrmontlaan 8 te Baarn.
Juni - augustus: intensieve lectuur van Goethe. Oktober - januari: wanhopig over lusteloosheid en onmacht tot schrijven. |
1902 |
Januari: het Tweemaandelijksch tijdschrift heet voortaan De XXe eeuw.
Februari en maart: schrijft, onder de titel Kindleven, de ‘jongensjeugd-schetsen’ die weldra bekendheid krijgen als de Adriaantjes. |
| |
8. De spons en het water
Zijn ròze en blanke gezicht, met het schuchter glansende fijne bruine haar, maakte Adriaan nat met het zilverkleurige vloeyende water. Hij doopte de handdoek in het water van de kom, zijn hand met uitgestrekte vingers als een ster daarop leggend. Dan hief hij de licht paarsche handdoek als een badkleed om zijn rood geworden vingers en sloot zijn blanke oogleden en plonsde zijn gezicht tegen den donker zilveren doek, terwijl de wit zilveren druppels van zijn bedekt gezicht vielen, als schreide hij zoo en durfde niet meer opkijken omdat hij iets onuitsprekelijk gelukkigs had gezien.
Maar de geele spons keek hem aan, met het teedere licht zwarte licht uit zijn vele fijne grotjes waar de fijne stalaktietjes van de zolderingetjes pegelen. En hij leek op een leeuw, die goedaardig is voor een jongetje. Adriaan moest hem hebben voor zijn hals. Hij had eigenlijk den vorm van een stekelvarken of egel, maar was daarbij zacht van aard. Adriaan deed hem in 't water, waar hij dadelijk nat en slap en zwaar en donker bruin werd. Zoo bracht hij hem van achteren in 't midden van zijn nek en kneep hem daar samen. Zijn borstrok en hemd had hij los gemaakt, die stonden van voren een eindje af van zijn neêrgebogen blanke borst, waartegen wat licht zwarte schaduw doezelde, en om zijn hals heen vloeyend in smalle kristalkleurige beekjes en geultjes, die hun weg zoeken, ijlde het tot van voren aan zijn kin en daar achter aan zijn voorhals, en piegelde in dunne heldere straaltjes die gauw ophielden en dan in eens in gedrup veranderden, naar beneden. (Zevende bundel Verzamelde Opstellen)
Mei - september: verblijft te Uccle, Brugge, Antwerpen en Esneux.
November: besluit om zich onder de mensen te begeven, niet langer vrezend de mogelijk daaruit voortvloeiende vernederingen en achteruitgang van zijn reputatie. Gaat lezen uit eigen werk, eerst in besloten kring [ten huize van Sara de Swart en F. Hart Nibbrig], 12 november voor Gronings studentengenootschap ‘Dicendo Discimus’; 25 november, op initiatief van W.G. Hondius van den Broek, in Hôtel des Pays-Bas te Utrecht.
December: breekt met Frederik van Eeden [Over wankunst].
Bij zijn Goethe-lectuur door Van Deyssel gemaakte aantekeningen.
1903 |
Vriendschap met J. de Koo en Charles Boissevain. Verzoent zich met Charles M. van Deventer. Leert P.H. Ritter jr. kennen.
24 april: treedt, op verzoek van Mr. M. Mendels, op als reputatie-getuige in het voor de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam gevoerde proces-Frank van der Goes.
Mei - juli: algehele lusteloosheid en onmacht tot schrijven.
Juli - september: verblijft, met vrouw, te Berlijn, Dresden, Leipzig en Kassel. Onderwerpt zich, in het sanatorium ‘Weisser Hirsch’ te Dresden, met succes aan de zogenaamde Lahmann-kuur. |
‘De lichaamsoefeningen en baden bestonden, onder andere, uit het, ontkleed en slechts met een zwembroekje bedekt, kruyen van een met zware keisteenen opgehoopten kruiwagen, en uit baden, die deze toedracht hadden: men strekte zich uit in een met - althans naar ons voorkwam - bijna op kooktemperatuur gebracht water gevulde badkuip. De badknecht naderde daarop en borstelde het geheele lichaam, van en met den hoofdschedel tot en met de voetpalmen, met
| |
| |
Pagina 53 uit het handschrift van Kind-leven (de Adriaantjes)
Lodewijk van Deyssel in 1904.
Foto: Delboy-Baer, Atelier voor moderne realistische portretten, Den Haag.
Caricatuurportret door J. Rotgans.
| |
| |
een in plaats van uit haren uit dikke staal- of ijzer draden samengestelden borstel. Men was in dit bad ten slotte geheel zoo rood als een gekookte kreeft geworden. Men verliet in dien toestand het bad en had bij een muur, waar een zeil hing, zich te posteeren. Van een afstand van drie à vier meter bespoot de badknecht het heete lichaam dan uit een soort brandspuitslang met ijskoud water. (...) Lahmann zelf zag men slechts een enkelen keer, zoo b.v. even na de aankomst, wanneer hij voor iederen bezoeker speciale particuliere audiëntie gaf. Hij was daar dan gezeten in een wit jasje en toonde, als het zoo ter sprake kwam, de jasmouw opstroopende, een zijner armen, die er uit zag als een dikken, sterken, donker-bruinen boomtak. Zóó had hij zich, dank zij zijnen gezondheidkundigen inzichten, weten te maken, bedoelde hij.’ (Gedenkschriften)
|
26 november: leest voor de Vereniging voor Wijsbegeerte te Leiden. |
1904 |
Leert Jacob Israël de Haan en Prosper van Langendonck kennen.
3 februari: leest voor ‘Vrije studie’ te Delft.
1 maart: leest voor ‘Panta Noeta’ te Utrecht.
16 juli - 12 augustus: verblijft, met vrouw, te Antwerpen, Brussel en Argenteau.
30 augustus: leest Ik houd van het proza voor op het Ned. Taal- en Letterkundig Congres te Deventer. Leert Top Naeff kennen.
8 november en 23 december: leest in de Kleine zaal van het Concertgebouw te Amsterdam. |
1905 |
Vriendschap met Frans Mijnssen en Herman Robbers. Leert Adriaan van Oordt, Henri van Booven en F.V. Toussaint van Boelaere kennen. Medewerker aan Vivat's Geïllustreerde Encyclopaedie.
Januari: breekt definitief met Albert Verwey. Is nu enig redacteur van De XXe eeuw.
15 februari: mede-oprichter en voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen.
29 maart: leest voor de Kunstkring te Breda.
April: lid van het uitvoerend comité van de Algemene Rembrandt-commissie en voorzitter van de sub-commissie voor de schouwburgavond. Ontplooit in beide functies een ongewone activiteit. Leert Prof. Mr. H.P.G. Quack, P.H. van Moerkerken en Willem Royaards kennen.
5 april: leest voor de Vereniging voor Wijsbegeerte te Leiden.
19 april: leest voor de Kunstkring te Rotterdam. Leert Annie Salomons kennen.
Juni: lid van het Provinciaal Utrechts Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen.
9 augustus - 11 september: verblijft te Berlijn, Sint Petersburg, Wenen en München ter bestudering van de daar aanwezige Rembrandts.
27 september - 19 oktober: verblijft, met vrouw, te Antwerpen, Brussel en Aken.
Oktober - januari: correspondeert druk met Jan Hofker in verband met de door hem samen te stellen en in te leiden uitgave van Hofkers Verbeeldingen. Vertaalt, in opdracht van Van Holkema en Warendorf, en in samenwerking met oudste zoon, Washington Irving's Rip van Winkle. |
1906 |
23 januari: leest in de Kleine zaal van het Concertgebouw te Amsterdam.
Maart: reist naar Parijs ter bestudering van de Rembrandts in het Louvre.
21 mei - 22 juli: vestigt zich in het American-Hotel te Amsterdam.
Juli: verwekt grote opschudding door zijn, tenslotte niet geaccepteerde, uitdaging tot een duel van de gepensioneerde luitenant ter zee H. de Booy, waarbij Prof. Jhr. Dr. J. Six en Jhr. Mr. J.F. Backer hem toezeggen als zijn secondanten op te treden. |
‘Als lid van de Rembrandt-commissie was ik ook betrokken bij een “duel”. Wij stonden op het tooneel voor een repetitie. Tot de daar aanwezigen behoorde ook Mevrouw De Booy-Boissevain, een dochter van Charles Boissevain, den Hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad, gehuwd met den Marine-officier De Booy. Op een gegeven oogenblik was ik in gesprek met deze Mevrouw De Booy en verweet zij mij iets of berispte mij over iets, van zeer dicht-bij, in een houding, die haar zelfs mij bij een knoop van mijn jas deed pakken, en op een toon zóó, dat ik meende haar niet aldus te kunnen blijven te woord staan. Ik zei haar, ook op min of meer bóozen toon, het onderhoud te moeten afbreken, en verwijderde mij.
Ik logeerde in die dagen in het American Hôtel op het Leidsche Plein, waar op den feestdag, 6 Juli, ook een vrij groot aantal gezanten uit Den Haag, met hun dames, zijn intrek had genomen. Ik had gevraagd en gekregen de kamers vroeger eens bewoond door de oude Mevrouw Payne Stricker, welke familie mij bekend was uit Baarn. Den dag, volgend op dien van de bisbille met Mevrouw De Booy, werd door een groom met een naamkaartje bij mij aangediend de Heer De Booy, echtgenoot van Mevrouw De Booy-Boissevain. Hij gedroeg zich correct, strikt vormelijk, zeide, dat ik zijn vrouw onvriendelijk had bejegend en eischte, dat ik daarvoor excuses zoû maken. Van meening zijnde, dat mijn onvriendelijkheid eenvoudig had beäntwoord aan die van Mevrouw De B. zelve, zeide ik tot den Heer De B. zijn eisch te hebben vernomen en liet hem daarop uit. Ik zoû het absurd gevonden hebben met déze verhouding der dingen excuses te maken.
Nu achtte ik dat de eisch van een militair, een officier, die voldoening verlangt voor iets aan zijn vrouw aangedaans, bij weigering een duel impliceerde. Ik hield mij dus voor uitgedaagd en vroeg den dag zelf nog de Heeren Prof. Jhr. Dr. Jan Six en Jhr. Mr. J.F. Backer mijn secondanten te zijn. Backer accepteerde deze uitnoodiging door mij door zijn knecht een op oud-Hollandsch postpapier geschreven en met fraaie lakzegels gesloten aanneming te doen bezorgen. Daarop toog ik, in een open rijtuig, zoo dat de wind van mijn geboortestad heerlijk over mijn wangen en slapen ging, naar vriend De Booy, en liet, hem niet aantreffend, het verzoek achter de plaats en het tijdstip onzer ontmoeting te bepalen. Toen heeft echter mijnheer De Booy de door mij bedoelde oplossing geweigerd, hetgeen mij steeds, gezien zijn officierschap en de manier van zijn oorspronkelijk optreden in deze omstandigheid, heeft verwonderd.
Ik zal verder mijn opvatting betreffende het duel in 't algemeen hier nu niet uit-een-zetten. Alleen mijn handelwijze atavistisch misschien eenigszins verklaarbaar maken door te vermelden, dat mijn grootvader van moeder's kant was Kolonel Dr. W.F. Kerst, die eenige malen in zijn leven heeft ge- | |
| |
duelleerd, welk atavisme ook misschien mijn bizonder geluksgevoel gedurende mijn handelen in deze verklaart. De gedachte welbewust en willekeurig mijn leven te wagen bracht mij in een geestesleven, dat mij leek als soort in 't algemeen dat van den denker en schrijver te overtreffen.’
(Gedenkschriften)
|
11 juli: wordt op een vergadering van de Rembrandt-commissie uitgejouwd door Alphons Diepenbrock.
13 juli: Officier in de Orde van Oranje-Nassau. Deelt op straat oorvijgen uit aan Diepenbrock. Augustus - oktober: tracht de, mede door het uitblijven van een verhoopt privaatdocentschap in de kunstgeschiedenis, weer aanwezige lusteloosheid en onmacht tot werken te overwinnen door deze verschijnselen tot onderwerp van zijn schrijven te maken. Kan niet de energie opbrengen de Rip van Winkle-vertaling verzendklaar te maken, zodat de opdrachtgever met hem breekt. |
1907 |
15 januari: voorzitter van de Commissie van ontvangst-Emile Verhaeren te Amsterdam.
26 januari: leest voor de Kunstkring te Den Haag.
24 maart: neemt ontslag als voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen.
15 april: trekt zijn ontslagname in, daartoe bewogen door een petitie, ondertekend door Jac. van Looy, H.J. Boeken, Frans Bastiaanse, G.F. Haspels, Herman Heijermans, Ina Boudier-Bakker, Top van Rhijn-Naeff, Adriaan van Oordt, Frans Coenen en Herman Robbers.
29 april - 3 juni: verblijft te Venetië, samen met Philippe Zilcken, vervolgens te Florence en Rome. Reist terug via Luzern en Keulen. |
| |
| |
‘Ik woon hier in het huis, waar in September en October 1786 Goethe heeft gewoond, en een mijner heerlijkste ontmoetingen, is die geweest met Canova, den 18e-19e eeuwschen beeldhouwer. Ik vind hoe langer hoe meer, dat er weinig verschil is tusschen de ontmoetingen met de levende menschen, die de kunstenaars zelf zijn, en de ontmoetingen met de figuren, welke zij hebben gemaakt; weinig verschil ook in den aard der aanraking met de dingen uit het verleden en met die uit het heden.
Ik herinner mij op dit oogenblik geen enkel beeldhouwwerk der Renaissance, ik bedoel uit de laatste helft der 15e, uit de 16e en uit de 17e eeuw, dat ik zoû prefereeren boven het werk van Canova.
Op de bovenste verdieping van het Museo Civico is een klein Canova-archiefje, Raccolta Canoviana, en gips-afgietsels naar zijn werken. Toen ik die gips-afgietsels gezien had, - úren heb ik er naar staan te kijken - ben ik ook al die archiefdingetjes gaan bezien, éen voor éen: gereedschap, waar hij meê gewerkt heeft, opdrachten van portretten van hem aan vrienden in zijn handschrift en met zijn handteekening, medailles, die hij heeft behaald, kleine schetsen zonder eigenlijke kunstwaarde van hem in terra cotta, alles, alles moest ik lang zien.
Ziet daar een man naar mijn hart; ziet daar naar mijne meening “het antieke” waarlijk genaderd (evenals Goethe trouwens in den zelfden tijd maar in geheel anderen trant heeft gedaan).
Let wel, dat het gips-afgietsels waren. Ik wist niet wat ik zag. Eerst een bedroefd meisje of jonge vrouw, - dit en alles in zoogenaamd “classieken stijl”. De sleepende vouwenval om de onderhelft van het lichaam wat te kort, wat te zwaar, maar overigens: god, wat een adel, wat een edele uitdrukking van gevoel, niet in het gelaat, maar in de geheele gestalte. Toch is een dergelijke sentiment-uitdrukking in stilstand - eene edele uitdrukking eener schoone droefheid, zóo doorvoeld en zielvol, dat zij als een adem rondom het geheele werk omgeeft, - even-min als de prachtige uitdrukking van sentiment in beweging-houding, wáárin óok Canova een meester is, - nog van het schoonste antieke verwijderd. Het is antiek of classiek van school, van attribuut, van begrip, - en dit vereenigd met een kunstenaars-ziel vol heet en hevig levende edele en diepe sentimenten.
Maar ten eerste is de begrippen- en de sentimentenwereld bij de antieken (zooals men die ook te Parijs, te Londen, te Berlijn kan zien) vollediger; ten tweede zijn de zooeven aangeduide edele en diepe sentimenten bij de antieken dermate één (dus niet samen in den zelfden kunstenaar aangetroffen wordende maar als één in wezen in hem bestaande), dermate één met het begrip en den stijl, dat zij niet als een adem het werk schijnen te omgeven, maar dat zij de materie, de vormen zelf van het kunstwerk - ook in den indruk, dien zij geven, onafscheidelijk - zelf zijn, zelf uitmaken.
Bij Canova is niet alleen de stijl (nl. de school, het begrip, de modeleering) classiek; en bij Canova zijn niet alleen de sentimenten voortreffelijk levend; neen, de sentimenten zijn daarbij óók wel deugdelijk classiek te noemen; maar het is de wijze, waarop stijl en sentimenten zijn samengebracht, zoo dat zij het heerlijke kunstwerk vormen, die niet classiek, of liever niet antiek is.
Dit een en ander dacht ik bij het zien van dat meisje.’ (Elfde bundel Verzamelde Opstellen)
|
28 oktober: leest voor de Amsterdamse studentenafdeling van het Algemeen Nederlands Verbond.
26 november: leest voor ‘Doctrina’ te Leiden.
December: probeert, via Prof. Dr. J. te Winkel, een privaatdocentschap in de literatuurgeschiedenis te verwerven. Verblijft nog eens te Mont-lez-Houffalize. |
1908 |
6 juni: lid van het hoofdbestuur van de vereniging ‘Elckerlyc’ te Amsterdam.
27 juni: lid van de commissie ter herdenking van E.J. Potgieter.
Juli - 27 januari 1909: verblijft met dochter te Brussel. |
‘Een deel van zijn indrukwekkende bagage, vijf, zes hutkoffers, waarvan er één een aanzienlijk deel van het familiearchief bevatte en een andere praktisch alle sedert 1894 bij de redactie van het Tweemaandelijksch Tijdschrift en nadien bij die van De XX Eeuw binnengekomen bescheiden, brieven, memoranda, drukproeven en dergelijke, was reeds door de goede zorgen van de Koninklijke Meubeltransportmaatschappij De Gruijter & Co. op de plaats van bestemming afgeleverd. Thijm zelf hoefde zich bijgevolg enkel en alleen te bekommeren om zijn koffers en valiezen, voor welker uitgelezen kwaliteit Perry te Amsterdam had borggestaan. Maar niet alleen Perry had zijde gesponnen bij Thijms Brusselse séjour. Nagenoeg alle te Amsterdam gevestigde Hofleveranciers of uitverkoren adressen van de Amsterdamse, Gooise en Bloemendaalse beau-monde, waren met Thijms klandizie begunstigd geworden. Gestoken in de costuums van Lasance met daaronder en daarboven overhemden, boorden en manchetten van Huf en van Coucke, in het door hoeden van Meuwsen gedekte hoofd de geruststellende zekerheid dat zijn handschoenen en dassen betrokken waren bij Laimböck, en zich luchtig over het kinderkopjes-plaveisel voortbewegend in het de volmaaktheid nabijkomende schoeisel van Manfield, vormde Thijms uiterlijke verschijning in het Brusselse straatleven een opmerkelijke noot te midden van de doorsnee Brusselaars ‘met hun framboos-roode gezichten, waarin de oog-pruimen van allerlei kleur, onder hun recht staande zwarte vilten en schuin-staande platte stroô-hoeden’. Geen wonder, ja eigenlijk een vanzelfsprekendheid dat monsieur Nees, de propriétaire van het aan de Avenue de la Toison d'Or op nummer 3 gevestigde Family Hotel de veelheid van impressies die gast en bagage bij hem opriepen onder woorden zocht te brengen door zijn wekelijkse nota's uit te schrijven op naam van Monsieur le Baron Alberdingk Thijm. En
strikt genomen was dit een volstrekt adequate aanduiding van een gast die zich dagelijks liet scheren, die iedere week minstens eens het toen al schaarse hoofdhaar door een bekwame kapper liet bijknippen en daarbij het gebruik van de tondeuse enkel voor de halsharen gedoogde, een gast die de in Brussel in zwang zijnde hoofdhaar-olie vervangen wenste te zien door de boven alle andere oliën geprefereerde Huile de Sévigné van de Amsterdamse coiffeur en parfumier Etienne, een gast ook die hoogstpersoonlijk want hevig beducht voor de zelfs aan de beste Brusselse kappersvingers waar te nemen nicotine-lucht, snor en sik inwreef met een brillantine-borsteltje waarop dan de ‘Huile Brillantine’ werd aangebracht van het Huis Pinaud te Parijs. Ook was de badkamer in dit Family Hotel om de haverklap voor andere gasten ontoegankelijk omdat de heer Thijm alras had moeten vaststellen dat de, zoals hij ze placht aan te duiden, partiële afwassingen niet toereikend waren om zich geheel en al van het Brusselse stof
| |
| |
te ontdoen. De brave monsieur Nees werd al evenzeer geimpressioneerd door de regelmaat waarmee een loopjongen, een halfwas hulpje, door Thijm niet anders aangeduid als de groom van dit Family Hotel, de stad werd ingezonden om bij de Pharmacie de la Cour, rue de Namur bij de Boulevard de Waterloo, à raison van een frank en 25 centimes een nieuwe flacon Eau-de-Cologne van Delchevalerie te betrekken. De propriétaire en zijn groom moeten, dunkt ons, in gelijke mate bevreemd zijn geweest door de gewoonte van hun aanzienlijke gast om hoogstens twee maal per dag, na het tweede ontbijt en na het diner, de eerste helft van een exquise sigaar tot zich te nemen. Over het wijnverbruik waren zij minder verrukt: wel wijn aan de maaltijden, maar weinig.
Wie nu in een ogenblik van ergdenkendheid zou menen mogen op te merken dat monsieur Nees wellicht meneer Thijm in de adelstand verheven had op grond van een mogelijk hautaine, zo niet arrogante bejegening van de propriétaire, diens groom en het andere dienstpersoneel, zij erop gewezen dat Thijm juist ten tijde van zijn verblijf in Brussel iedere vorm van hooghartigheid bewust had afgelegd omdat hooghartigheid een beletsel zou zijn geweest voor de bereiking van het gestelde doel. Thijm had zichzelf juist, integendeel, voorgeschreven - en een van zijn Brusselse genoegens bestond uit de voor hem zelf prettige constatering dat hij zich voortdurend aan zijn eigen voorschriften had weten te onderwerpen - Thijm had zichzelf voorgeschreven om permanent te spreken in een toonaard wiens bestanddelen geen andere mochten zijn dan natuurlijke opgewektheid, luchtige scherts en edele ernst. Volstrekt buitengesloten waren: zwaarmoedigheid, naargeestigheid, wrevel, kregelheid, heftigheid, dwarsheid en stugheid. In het algemeen werd met succes gestreefd naar een eenvoudige natuurlijkheid, een zich geven zoals men zich zonder moeite geven kón. ‘Dus niet: U nijdig uiten omdat gij werkelijk nijdig gestemd zijt; maar U zoo maken, zoo zijn, dat gij niet nijdig gestemd zijt en U dan uiten. Niét: met geweld spreken tegen uw verlegenheid in; maar: niet-verlegen zijn (om dat men gezond en opgewekt is, èn de gewoonte heeft van met lieden te verkeeren zoo als met welke men thans verkeert) en dán spreken’.
Eind Augustus zag monsieur Nees met lede ogen de heer Thijm en diens dochter verhuizen naar het toen recentelijk geopende, dan wel geheel gerenoveerde, in elk geval volslagen op Amerikaanse leest geschoeide Cecil Hotel, met zijn gifgroene koepeltoren gelegen op de hoek die gevormd werd door het plein voor de Gare du Nord en het begin van de Boulevard Anspach. Deze verandering van adres droeg in alle opzichten bij aan de zozeer gewenste feestelijke levensstijl. De goede, maar toch ook naar het kleinburgerlijke zwemende keuken van Nees moest het in Thijms waardering vrijwel afleggen tegenover de hoog opgevoerde kookkunstige mérites van de uit aller heren landen gerecruteerde cuisiniers waarover het Cecil Hotel beschikte. Of zoals Thijms dochter het jaren later tegenover mij zou formuleren: ‘Je at iedere dag artichaut, kreeft, forel en pâté-de-foie-gras bij gebrek aan brood, varkenslapjes en rode kool’.
1908 |
September - december: correspondeert met A. Roland Holst te Oxford over diens eerste verzen. |
1909 |
Januari: redacteur van De nieuwe gids, die zich met De XXe eeuw tot éen periodiek verenigt.
28 januari - 17 februari: verblijft met dochter te Bastogne en Diekirch. Terug in Baarn aan grote downheid ten prooi. Werkt haast niet meer en gaat de literatuur als levensroeping en als beroep geringschatten.
23 oktober: lid der Bestendige commissie voor de Ned. Taal- en Letterkundige Congressen. |
1910 |
Houdt zich het gehele jaar bezig met het bestuderen van de inrichting en aankleding van zijn huis. Schrijft vrijwel uitsluitend over dit onderwerp. 24 oktober: lid van het Koninklijke Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam.
November: voorzitter van de Amsterdamse commissie voor het nationaal huldeblijk - Louis Bouwmeester. |
1911 |
12 januari: leest, op initiatief van Em. de Bom, voor de Kunstkring te Antwerpen.
30 januari: leest voor de Vereniging ter bevordering van nuttige kennis te Utrecht.
27 mei - augustus: verblijft te Laroche. |
1912 |
Voortdurend in beslag genomen door, sinds 1907 bij hem gerezen, uiterst gecompliceerde plannen om zich terug te trekken uit zijn letterkundige praktijk en bij verkoop van de praktijk [gepubliceerde en ongepubliceerde handschriften] op te treden als adviserend of stille vennoot van de koper.
Augustus - oktober: verblijft met dochter te Keulen, Esneux, Rochefort en Parijs. Als ideaal wordt nagestreefd een levenslustig en energiek gentleman te zijn, die het schrijven als een niet onaardig tijdverdrijf beschouwt. |
1913 |
Krijgt de Tollens-prijs toegekend.
22 maart: lid van de commissie voor de Congressen ter gelegenheid van de Internationale tentoonstelling te Gent.
Maart - juli: verblijft te Leuven, Laroche, Keulen en Rüdesheim. Voelt zich gelukkig bij urenlange wandelingen en bij paardrijden in een Utrechtse manège. |
1914 |
Bestudeert o.m. de Gedanken und Erinnerungen van Von Bismarck, Von Treitschke's Deutsche Geschichte, Von Bülow's Deutsche Politik en Clausewitz' Vom Kriege. Schrijft een uitvoerige, in portefeuille gehouden, beschouwing over militarisme, waarin hij de ‘frischer fröhlicher Krieg’-opvatting huldigt en de Duitse cavalerie-officier van oude adel als het edelste mensentype verheerlijkt. |
1915 |
Februari: verblijft met dochter te Houthem-St. Gerlach.
Augustus - november: verblijft met vrouw te Laren. Heeft er omgang met Carel Scharten. |
1916 |
Maart: bestuurslid van het Genootschap Nederland-Frankrijk.
Juni - november: verblijft met vrouw te Haarlem. Leert er Emile Erens kennen. |
| |
| |
Van Deyssel geflankeerd door zijn beide zoons, J.E.F.A. (Jan) en J.W.L. (Joop) Alberdingk Thijm.
1917 |
Verwaarloost steeds schromelijker zijn voorzitterschap van de Vereniging van Letterkundigen.
7 mei: lid van het comité Huldiging Emile Verhaeren. |
1918 |
Februari: verlaat Baarn. Ontbinding van zijn huwelijk. Vestigt zich Barteljorisstraat 46 te Haarlem. Vriendschap met Mr. W.R. Brandes de Roos en H. Raymund Wildermuth.
14 april: het bestuur van de Vereniging van Letterkundigen ziet zich genoodzaakt hem te verzoeken als voorzitter ontslag te nemen.
8 juni: ere-voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen. |
1919 |
Verhuist naar Tempeliersstraat 46 rood te Haarlem. Verblijft in mei en juli - oktober, samen met dochter, in het Liefdegesticht te Erp [N.Br.]. Lijdt zeer onder de oppervlakkigheid van zijn gedachtenleven en tracht daarin verandering te brengen door intensieve lectuur van Macaulay. |
1920 |
Veelvuldig verkeer met Henriëtte Mooy en Benno J. Stokvis. Heeft zijn schrijflust hervonden en is zeer produktief. Mislukte pogingen om een eigen tijdschrift op te richten.
6 februari: voorzitter van de huldigingscommissie Johan de Meester.
15 maart: verhuist naar Gedempte Oude Gracht 148 rood te Haarlem. Leert mevrouw Sophie C. Mulder kennen.
Augustus: neemt zeer actief deel aan de herdenking van de honderdste geboortedag van J.A. Alberdingk Thijm. |
1921 |
Correspondeert met Piet Mondriaan te Parijs, naar aanleiding o.a. van dienst Le Néo-plasticisme. |
1922 |
Vriendschap met Charivarius [G. Nolst Trénité].
Januari: ontlaadt zich voor de laatste maal in een, ongepubliceerd gebleven, scheldkritiek naar aanleiding van Gerard Brom's beschouwing over Alberdingk Thijm en Van Deyssel, in De Beiaard, jaargang 1921, 460-476, en van Lodewijk van Deyssel, door Dr. P.H. Ritter Jr., Baarn, 1921, tweede druk.
28 februari: voorzitter huldigingscomité Frans Mijnssen.
April: lid van het Nederlandse Baudelaire-comité.
15 juli - 10 november: verblijft, samen met dochter, te Manderscheid in de Eifel [Jonge liefde en oude bergen]. Leest er Adalbert Stifter. |
1923 |
Voorzitter van de Koninklijke Vereniging ‘Het Nederlandsche Lied’ [tot 1937].
9 juni: ere-lid van het Vincent van Goghgenootschap ter bevordering van internationaal geestelijk leven.
10 juni: huldigt, in Huize Kleykamp te Den Haag, Louis Couperus bij gelegenheid van diens zestigste verjaardag.
29 december: voorzitter van de Commissie tot overdracht van Antoon van Welie's portret van Willem Kloos aan de gemeente 's-Gravenhage. |
1924 |
Heeft weer met downheid en neurasthenische verschijnselen te kampen. Komt deze crisis te boven door toepassing van het systeem Coué.
12 september: Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw.
22 september: wordt, onder voorzitterschap van Dr. P.C. Boutens, op grootse wijze gehuldigd in |
Van Deyssel in geanimeerd gesprek met de dichter P.C. Boutens.
| |
| |
|
Huize Kleykamp en aan een banket in hotel De Twee Steden te Den Haag.
8 november: wordt gehuldigd in de Vlaamse Club en in de Taverne Royale te Brussel op initiatief van een comité, bestaande uit Em. de Bom, Cyriel Buysse, Alfred Hegenscheidt, Stijn Streuvels, Herman Teirlinck, Fernand Toussaint van Boelaere, August Vermeylen en Karel van de Woestijne. |
1925 |
Correspondeert met J. van Oudshoorn [J.K. Feylbrief] te Berlijn.
Januari - juni: volgt een rigoureuze vermageringskuur. Leeft maandenlang op Shakespeare, die hij volledig leest, en op Keyserling in wiens Reisetagebuch eines Philosophen en Schöpferische Erkenntnis hij veel van zijn eigen denken terugvindt.
10 juni: lid [na 1930 ook verschillende malen voorzitter] van de Commissie voor Schone letteren van de ‘Maatschappij der Nederlandse Letterkunde’.
December: ere-lid van de P.E.N.-Club. |
1926 |
Hartstochtelijke lectuur van tientallen romans van Alexandre Dumas, père. |
‘In Joseph Balsamo, vijf deelen, zijn goed in het eerste deel de hoofdstukken, behelzende het verhaal van Balsamo's verblijf in het kasteel Taverney. De hypnotische scènes zijn mooi en waar. Men gevoelt, dat dit waar is en te gelijk deze schakeering van het leven door den schrijver als iets schoons is begrepen. De scène aan tafel bij baron Taverney, met het contrast tusschen den luchthartigen, zondigen vader Taverney, met zijn kostbaar, meesterlijk, en obscoen, “zoutvat”, èn de maagdelijkheid, naar lichaam en geest, der dochter in contact met de op askese berustende bovennatuurlijke vermogens van den hypnotiseur, is iets uitmúntends, - óm dat, door de geweldige en als schitterende geesteskracht, in de gewoon realistische voorstelling de groote christelijke moreelwijsgeerige problemen van maagdelijkheid, goddelijkheid en onzuiverheid verborgen dóorspelen. Door wat dit trekje omgeeft en waarmede het in verband is, krijgt de overreiking van het obscoene zoutvat door de hierbij niet blozende maagdelijke dochter aan Balsamo, dien de vader zoo zeer ziet kijken, om dan op te merken, dat Balsamo het zoutvat wel héél mooi schijnt te vinden, waarop deze antwoordt niet het zoutvat maar de reikende schoone hand te beschouwen, de symbolische dracht van te vertegenwoordigen de wijsgeerige beteekenis der zegswijze “Dem Reinen ist alles Rein”.
Wanneer men sommige deelen van zekere werken van Alexandre Dumas père leest, gevoelt men zich gevoed worden, op de aangenaamste wijze, door de beste wijsheid. Het voedt ons op deze wijze even als het samenzijn met een magnifique mensch dit zoude doen.
Dit proza toch is eene constructie of een organisme, waarin het beste levensbegrip leeft. Daarom emaneert die wijsheid er uit. Daarom voedt het door rechtstreeksche over-storting van zijn geest, zonder formuleeringen.’ (Nieuwe Kritieken)
|
Wordt, vanuit Vence [Frankrijk] met brief na brief lastig gevallen door een Nederlandse hysterica, die zich verbeeldt met hem getrouwd te zijn en nu, langs occulte weg, geestelijk en lichamelijk door hem vernietigd te worden.
1 oktober: ere-lid van de Sociéte Belge d'Etudes et d'Expansion, Luik. |
1927 |
25 januari: verhuist naar Jordensstraat 60 te Haarlem.
Februari: Commandeur in de Kroon-orde van België.
Raakt geheel overstuur en kan haast niet tot werken komen nu hij door de hysterica ter plaatse [tot september] wordt bestookt. |
1928 |
Januari: voorzitter huldigingscommissie Frans Hulleman.
Oktober: verhuist naar Kleine Houtweg 87 te Haarlem.
Herleest Novalis. |
1929 |
Intensieve bestudering van Oswald Spengler's Untergang des Abendlandes.
April: verhuist opnieuw naar Jordensstraat 60 te Haarlem.
6 mei: voorzitter huldigingscommissie Willem Kloos. |
1930 |
Hartstochtelijke lectuur van Marcel Proust.
Januari: verhuist naar Stationsplein 2 te Haarlem.
20 februari: voorzitter huldigingscommissie P.C. Boutens.
3 april: bezoekt, voor de eerste en laatste maal sinds 1902, Frederik van Eeden te Bussum, bij gelegenheid van diens zeventigste verjaardag. November: voorzitter van het genootschap De Zanghvogeltjes te Vogelenzang. Lid van het ‘comité d'honneur’ van Les Amitiés Hollando-Suisses. |
1931 |
Veelvuldig verkeer met Jacques Lissone.
15 februari: verhuist naar Huize Insulinde, Zijlweg 123 te Haarlem, op welk adres hij bezocht wordt door o.a. Anton van Duinkerken, Dirk Coster, M. Nijhoff, J.W.F. Werumeus Buning, Kees Verwey, Mari Andriessen, Elizabeth Zernike en Marie van Zeggelen.
22-26 juni: ere-gast 9e Internationaal Congres van de P.E.N.-Club te Den Haag en Amsterdam. |
1932 |
Voorzitter comité van oprichting Monument Israël Querido.
5 maart: huldigt Eduard Verkade in de Stadsschouwburg te Amsterdam.
November: lid van het comité van oprichting Herman Heuff-fonds. |
1933 |
Gaat allengs het leven als steeds gelukkiger ervaren. Is in de wolken over het werk van H. Raymund Wildermuth, waarin hij zich langdurig verdiept.
10 april: ere-voorzitter huldigingscommissie Geertruida Carelsen. |
1934 |
21 september: Commandeur in de Orde van Oranje-Nassau. |
| |
| |
| |
| |
|
22 september: wordt, onder voorzitterschap van Dr. P.C. Boutens, op grootse wijze gehuldigd in Hotel Fünckler te Haarlem. In het ere-comité zetelen o.a. Georges Duhamel, André Gide, Knut Hamsun, Selma Lagerlöf, Thomas Mann, André Maurois, Jules Romains, H.G. Wells en Franz Werfel.
1 oktober: verhuist naar Lorentzplein 5 te Haarlem.
27 oktober: feestmaaltijd in Huize Anjema te Den Haag, hem aangeboden door de Vereniging van Letterkundigen.
December: Groot-officier in de Orde van Leopold II. |
1935 |
22 maart: aanbieding lidmaatschap van Verdienste door de Koninklijke Hoofdrederijkerskamer ‘De Violieren’ te Antwerpen.
24 maart: wordt, onder voorzitterschap van August Vermeylen, op grootse wijze te Brussel gehuldigd door de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen, de Koninklijke Vlaamse Akademie en de Vlaamse P.E.N.-Club.
27 mei: wordt, door de senaat der Universiteit van Amsterdam, bevorderd tot doctor honoris causa in de Letteren en Wijsbegeerte.
Juni: verhuist naar Dreef 4 te Haarlem. Intensieve bestudering van Taine's Philosophie de l'art dans les Pays-Bas. |
1936 |
Vriendschap met H.A. Sinclair de Rochemont.
Juni: lid van het Bolland-Genootschap voor Zuivere Rede. |
1937 |
Lid van het Amsterdamse Vondelcomité en van het Nationale Vondelcomité. Verdiept zich maandenlang dagelijks in Vondel.
13-17 november: ere-gast der Hoogdagen van de Vlaamse Letteren te Brussel en Antwerpen. |
‘Al Vondel's vers is sterk. Even als, bij voorbeeld, De Ruyter, was Vondel een zeer sterk man. Voor het maken van zuiver dichtwerk is op zich zelf reeds kracht noodig. Maakt men aanhoudend zuiver dichtwerk, dan is daarvoor aanhoudende kracht noodig. Binnen de kracht, die voor de eenvoudige techniek, namelijk voor het zuiver schrijven in metrum, noodig is, verheffen zich nu de gemoedskrachten, die het rhythme, de hooger geestelijke werking, in de metra doen opkomen, en die in nauwlijks overzienbare verscheidenheid het juichen, de schalkschheid, de toorn, - zij het door den dichter persoonlijk ten opzichte van een bepaald onderwerp geüit, zij het uitgesproken door de drama-figuren, in wier gedachtenwereld de dichter zich heeft ingedacht - aan het woord doen komen. Lees zoo een Harpzang en hoor en voel hoe de dichter één is geworden met den aanbiddenden en dankenden mensch, die God boven alles prijst en die God dankt voor den steun, welke hem zijn vijanden doet overwinnen. Dit is een vertaling, maar de mate, waarin Vondel zich het gemoedsleven van den harpzanger heeft eigen gemaakt, doet onze aandacht hier Vondel ontmoeten, en het is déze bizonderheid, die de Harpzangen werk van Vóndel doet worden.
Het gevoelen-, neigingen-, hartstochten-geheel van de gantsche menschheid leeft in den dichter en spreekt hij uit. De menschheid is geen dichter. Niemand, die zich opoffert voor het vaderland, of die uit wanhoop zelfmoord pleegt, heeft gevoeld en gedacht wat een gedicht vermeldt. Maar de dichter weet, dat een mensch, die de uiterste menschenbehandeling volbrengt, zonder het te weten, zonder dat die gedachten en gevoelen tot zijn bewustzijn kwamen, dat alles, in dézen zin, gedacht en gevoeld moet hebben - dat hij, namelijk, zóo gedacht en gevoeld zoude hebben, indien hij... een dichter ware geweest.
Wanneer Napoleon dacht: ik wil keizer worden, was dat in hem een koele en nuchtere vast-stelling, waarvan het overigens nog de vraag is of die meer “eerzucht” uit-drukte, dan wel te kennen gaf wat hij voor zijn land en de wereld het beste en schoonste achtte. En nu komt de dichter en stelt ten toon den rijkdom van gedachten en gevoelen, die in het besluit verborgen lagen. De dichter is de wederhelft van den dadenman, die in gedachten en verbeeldingsvoorstellingen wils- en handeling-leven omzet.’
1938 |
Laat zich door pater L. van den Vrande M.S.C. onderrichten over de leer van Thomas van Aquino.
December: sinds zijn vestiging op de Dreef bezocht geworden door o.a. Frans Mijnssen, J. Slauerhoff, P.H. van Moerkerken, Ko Arnoldi, Jo Vincent, Emile Erens, H.F. Boot, Mr. Joh. Enschedé, Prof. Dr. Gerard Brom en Prof. Dr. B.H. Molkenboer O.P. |
1939 |
Vriendschap met Erik Thorn Leeson. Sinds dit jaar veelvuldig bioscoopbezoek.
Mei: reist naar Brussel. Laatste verblijf buitenlands.
3 juni: aanbieding, onder voorzitterschap van H.F. Boot, van zijn door Nel Bakema vervaardigd borstbeeld.
24 september: feestmaaltijd te zijner eer, hem aangeboden door de Vereniging van Letterkundigen in het Carlton-hotel te Amsterdam. |
1940 |
Leert Bomans kennen. Hartstochtelijke lectuur van Far-Westboeken. Verslindt de gehele Mustang -reeks van Schoonderbeek te Laren en de Hands up-serie van Sijthoff te Leiden.
24 februari: voorzitter van de huldigingscommissie P.C. Boutens. |
1941 |
21 februari: overlijden van zijn vrouw te Laren [N.H.].
Juli: ere-redacteur van De Nieuwe Gids [tot juli 1943]. |
1942 |
24 april: gaat bij de Gestapo te Amsterdam pleiten ten gunste van zijn door de Duitsers gearresteerde dochter. Treedt toe tot de Nederlandse Kultuurkamer, nadat Prof. Dr. Jan de Vries hem is komen voorspiegelen dat hierdoor de vrijlating van zijn dochter verzekerd zou kunnen worden.
November: lid van het Frederik van Eeden-Genootschap. |
1943 |
22 juni - 6 juli: doorleeft een reeks van extatische aandoeningen, ontstaan o.a. door zijn verrukking over de bomen van Den Hout en door de lectuur van Een liefde en van Verwey's boek over Frede- |
| |
| |
Van Deyssel, geportretteerd door Isaäc Israëls, 1934.
|
rik van Eeden. Van nu af beweegt zijn geestesleven zich steeds meer in de richting van de passieve extase uit de Rozelaar-periode. |
1944 |
1 september: verhuist naar Kenaupark 9 te Haarlem.
22 september: wordt, in verband met de tijdsomstandigheden, op bescheiden wijze gehuldigd in hotel Lion d'Or te Haarlem. |
1945 |
1 januari: verhuist naar Van Eedenstraat 14 te Haarlem.
22 oktober - 1 november: gastheer van Harry G.M. Prick, zijn eerste en enige logé in de Haarlemse periode. |
1946 |
Heeft op 17 februari niet minder dan 248 bezoekers ontvangen sedert zijn vestiging in de Van Eedenstraat.
Oktober: polemiseert in Elseviers Weekblad met Godfried Bomans. |
| |
Pro domo
Aan Godfried Bomans
Je hebt gemeend, in je artikel in Elseviers Weekblad van 21 September over Arthur van Schendel ook mijn werk te pas te moeten brengen. Nu moet je weten, dat ik mij met dit blad eenigszins verbonden gevoel. Je bent zelf mij voor Elsevier komen interviewen en hebt bij de publicatie van dit gesprek drie portretten van mij opgenomen; het eenige voor een weekblad geschikte stukje, door mij in de laatste jaren geschreven, werd geplaatst in Elsevier; ten slotte gaf je mederedacteur Jo Spier, in tijdsorde even vóor je artikel over Van Schendel, een aardige afbeelding van mijn persoon.
Schakend met Godfried Bomans.
In 't algemeen kan men niet reageeren op dingen, die in kranten of tijdschriften over ons gezegd worden. Dit kán feitelijk niet, om dat men eenvoudig niet alles kán kennen, wat over ons geschreven wordt en dus, notitie nemend van iets, wat toevallig ons onder de oogen was gekomen, de kans liep iets anders onbesproken te laten, dat veel opmerkelijker was, alleen om dat dit tot de vele uitingen behoorde, die wij niet hadden gezien.
Zoo als gezegd, gevoel ik mij echter eenigszins verbónden aan het weekblad Elsevier, óok om dat ik zijn redacteuren hoogachting toedraag en in 't bizonder, bij voorbeeld, den redacteur Anton van Duinkerken, dien ik in eenige der talrijke verschijningsvormen zijner veelzijdigheid in het leven heb leeren kennen als een al zeer eminente persoonlijkheid. Er kwam echter, wat in 't bijzonder ónze verhouding aangaat, waarde Godfried, nog iets bij. Wij waren stadgenooten van elkaâr, zágen elkaâr nog al eens en bevonden ons in een verbinding die, onder andere door het karakter van een samenzijn, dat plaats had juist enkele dagen vóor de verschijning van je artikel, waar het hier om gaat, eenigszins intime vriendschap genoemd mag worden.
De inhoud van het stuk over Van Schendel, voor zoover daarin quaestie van de zoogenaamde ‘tachtigers’ was, kwam hierop neêr, dat, in den tijd der Nieuwe Gids-beweging, Zola Allah was en Van Deyssel zijn profeet, dat toen de naturalisme geheeten letterkundige kunst aan de orde was; maar dat allengs de bij deze vragen het meest betrokkenen boven deze alleen de uiterlijkheden van het leven behandelde kunst, de naturalistische, de kunst der innerlijke gedachtenwereld van den schrijver, vertegenwoordigd door Arthur van Schendel's werken, zijn gaan verkiezen.
Bij deze toedracht, - de júistheid der voorstelling van het letterkundig gebeuren even buiten beschouwing gelaten - interesseert mij nu vooral: hoe je zelf ziet je gedrag van jegens iemand, tusschen wien en je zelf min of meer intime vriendschap bestaat, en dien je in de inschriften in de boeken van je zelf, die je hem aanbood, qualificeerde als je ‘hoogvereerden vriend’ (inschrift van 1941) en als den ‘Grootmeester van het Nederlandsche Proza’ (inschrift van 1946), - hoe je zelf ziet je gedrag van, te gelijk met het vieren van de vriendschap, jegens zoo iemand iets te doen, dat hem moet schaden in de ‘publieke opinie’.
Ik ben door je wijze van doen niet gegriefd. Maar ik stel belang in je gedachte, die je wel móét hebben, waardoor de handelwijze voor je eigen ‘geweten’ verantwoord wordt. Je moet wel, feitelijk eenigszins Letterkunde-geschiedenis schrijvend, boven alle vriendschap uit, de Waarheid getrouw zijn; maar je had heel goed Van Schendel kunnen behandelen zonder daarbij de ‘tachtigers’ te betrekken.
| |
| |
Viering 85ste verjaardag in de Renaissance-zaal van het Frans Halsmuseum te Haarlem. Van Deyssel wordt geflankeerd door Mevrouw Sophie C. Mulder en Emile Erens. Naast Erens Mevrouw Jacqueline Royaards-Sandberg.
Verlanglijst voor 85ste verjaardag.
| |
| |
En wat nu de vóorstelling van het gebeuren in de Letterkunde aangaat, die je geeft, - deze voorstelling is... onjuist. Uit mijn eerste, theoretische, critische en lyrische verhandeling over Literatuur, van 1886, zal je, bij aandachtige lezing, blijken, dat ik aanviel den auteur Netscher, die, theoretisch en practisch, het Fransche Naturalisme propageerde, om dat ik zelf, voor de eer van Nederland, heel iets anders wilde. Ook staat, eenigszins indringend beschouwd, het geestesbedrijf van het Impressionisme, zoo als dat getoond werd in mijn werk uit die periode, philosophisch-principieel, tegenóver het naturalisme.
Zeer opppervlakkig de zaken beschouwend, zal men iemand, die, met de grootste bewondering werken van Zola besprekend, te gelijk de uiterlijke wereld in zijn eigen werk vertoont, allicht een adept en voortzetter van Zola's kunst noemen. Maar degene, die mijn beschouwingen uit dien tijd nauwkeurig leest, die in staat is de geestelijke structuur van ‘naturalisme’ èn ‘impressionisme’ te analyseren, die rekening houdt met mijn op geestverwantschap berustende, samengaan met mannen als de schilders Jan Toorop en Marius Bauer, - zal inzien, dat mijn kunstbedoelingen geheel andere als die van Zola waren.
Ook blijkt dit uit mijn letterkundige verhouding tot dichters zoo als Gorter en Boutens, welke verhouding getoond wordt in de voorrede van Gorter's dichtbundel De school der poëzie, en door mijn levenslang geestelijk vriendschapsverkeer met Boutens, wiens eerste gedichtenboek ik inleidde en wiens laatste gedicht-opdracht aan mij was.
Het is Kloos geweest, die, in zijn publieke beöordeelingen mijner geschriften Over literatuur, Een liefde en De kleine republiek, blijk gaf te begrijpen, dat mijn romanwerk iets anders was als beschrijving van het uiterlijk der wereld, en dat, zoo als Diepenbrock mij toen schreef, een opstel zoo als het La Terre van Zola behandelende, wezenlijker en eigenlijker dan een opgaan in het Fransche Naturalisme, wat het, oppervlakkig bezien, scheen te zijn, een openlegging van persoonlijk gezicht op leven en wereld gaf, die met dát naturalisme al heel weinig te maken had. Ik wilde een andere Literatuur als die van Zola, maar stelde overigens die van Zola zeer hoog.
Kort samengevat, moet de lijn van het Europeesche menschengeest-bewegen in de Literatuur aldus gezien worden, dat Frankrijk met zijn naturalisme bovenaan stond (Engeland en Duitschland gingen bij Frankrijk in de leer), dat tóén Nederland boven Frankrijk uit kwam, dat van Scandinavië uit een Beweging zich voordeed, die culmineerde in Ibsen en waartoe Arthur van Schendel behoorde, dat de Vlaming Maurice Maeterlinck de zelfde richting als Ibsen was toegedaan maar Ibsen vèr te boven ging, dat daarop Van Deyssel een geestesverheffing van gelijke hoogte als die van Maeterlinck mocht te beurt vallen, maar in tegenovergestelde richting, vastgelegd in zijn geschriften Uit het leven van Frank Rozelaar en Kind-Leven.
Ten slotte is je voorstelling van het gebeuren even eens onjuist wat betreft het ‘dalen van de Koers der Nieuwe Gids-papieren’. Behalve uit je eigen, zoo even door mij genoemde, inschriften in je boekgeschenken, blijkt uit de courante uitingen in de periodieken van den dag, dat de gevoelens jegens de ‘mannen van tachtig’ niet veranderd zijn. Daarvóór was er ook een te groot aantal zeer gróóte, zeer van elkaâr verschillende, talenten.
Als ik denk aan wat ik hier en daar soms lees, bij voorbeeld, over Louis Couperus, over Herman Heijermans, aan het Frederik van Eedengenootschap en zijn tijdschrift, eindelijk aan wat een statistiek van door mijzelf de laatste jaren ontvangen bijvalsbetuigingen, vergeleken met die van vroeger jaren, zoû aantoonen, aan de verkoop-getallen van mijn het laatst verschenen boek, - dan kan de ‘koers der Nieuwe Gidspapieren’, zoo als wij het met een, tot mijn spijt, meer door gebruikelijkheid dan door originaliteit uitmuntende, vergelijking zullen blijven noemen, - bevredigend worden geacht.
1947 |
28 oktober: ere-voorzitter huldigingscommissie Dr. P.H. Ritter Jr.
November: lid van de Raad van Supervisoren van Keesing's Historisch Archief. |
1948 |
Eerste verschijnselen van afneming van levenskracht. Voelt zich echter volmaakt gelukkig. |
1949 |
1-16 juni: verblijft nog eenmaal in het Gooi, ten huize van zijn jongste zoon te Laren.
22 september: wordt, onder voorzitterschap van Mr. L. Ali Cohen en met Anton van Duinkerken als feestredenaar, gehuldigd in de Renaissancezaal van het Frans Halsmuseum te Haarlem.
Aanbieding van het ere-voorzitterschap van de Haarlemse Sociëteit Teisterbant. |
1950 |
Herleest de gehele Shakespeare. Schrijft nog vrijwel dagelijks.
1 mei: huldigt Emile Erens, bij gelegenheid van diens 85ste verjaardag. Laatste optreden in 't openbaar. |
1951 |
1 augustus: opname, te zijnen huize, van de Lodewijk van Deysselfilm, in aanwezigheid van mevrouw Sophie C. Mulder, Godfried Bomans, Otto B. de Kat, Mari Andriessen en Mr. H.P.L. Wiessing.
15 december: laatste publikatie bij zijn leven, in de Groene Amsterdammer. |
1952 |
24 januari: schrijft voor de laatste maal. Allerlaatste zin luidt: ‘in afwachting van wat er nu verder gebeuren zal’.
26 januari: overleden, tussen acht en half negen 's avonds, in zijn woning aan de Van Eedenstraat.
30 januari: ter aarde besteld op de Algemeene Begraafplaats Westerveld, waar een afscheidswoord gesproken werd door Anton van Duinkerken.
21 mei: onder voorzitterschap van Godfried Bomans wordt hem, in de Sociëteit Teisterbant te Haarlem, een posthume hulde gebracht door Prof. Dr. N.A. Donkersloot, Anton van Duinkerken, Emmy van Lokhorst, Dr. P.H. Ritter Jr., Tjebbo Franken, Harry Prenen en Harry G.M. Prick. |
1954 |
F. Jansonius, Lodewijk van Deyssel. N.V. Uitgeversmaatschappij ‘De Tijdstroom’. Lochum 1954, 278 blz. |
1956 |
Lodewijk van Deyssel, Het leven van Frank Rozelaar, naar het handschrift uitgegeven, ingeleid en |
| |
| |
|
van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick. N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1956 (Nr. 17 van de reeks Zwolse Drukken en Herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden), 392 blz. |
1962 |
Lodewijk van Deyssel, Gedenkschriften, voor de eerste maal volledig naar het handschrift uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick, N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeen Willink, Zwolle 1962 (Nr. 41 a en 41 b van de reeks Zwolse Drukken en Herdrukken etc.) Twee delen, doorlopend gepagineerd, 850 blz. |
1964 |
Harry G.M. Prick, Lodewijk van Deyssel / Dertien close-ups. Polak & Van Gennep, Amsterdam 1964, 212 blz. |
1964 |
De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel.
In opdracht van het Frederik van Eeden-Genootschap verzorgd en toegelicht door Dr. H.W. van Tricht en Harry G.M. Prick. N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1964 (Nr. 44 van de reeks Zwolse Drukken en Herdrukken etc.) 395 blz. |
1966 |
Joseph Barthels, Lodewijk van Deyssel en zijn stilistische ontwikkeling. Bijdrage tot een stijlgeschiedenis van de Beweging van Tachtig. Mémoire présenté pour l'obtention du grade de licencié en philosophie et lettres (philologie germanique), Liège 1966, 272 blz. |
1968 |
De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising Jr. / 1883-1904. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick. Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 's-Gravenhage 1968, 356 blz. |
1968 |
Couperus bij Van Deyssel. Een chronische konfrontatie in beschouwingen, brieven en notities. Uitgegeven en toegelicht door Karel Reijnders. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 1968, 667 blz. |
1971 |
De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deyssel. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick. Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 's-Gravenhage 1971, 346 blz. |
1973 |
Lodewijk van Deyssel, Het vreemd en heerlijk Heelal. Gekozen en ingeleid door Harry G.M. Prick. Em. Querido's Uitgeverij B.V., Amsterdam 1973, 40 blz. |
1973 |
Godfried Bomans, Mijnheer Thijm in: Van mens tot mens, Amsterdam / Brussel 1973, blz. 7-61. |
1974 |
Lodewijk van Deyssel, Beste jongen. Bezorgd en toegelicht door Harry G.M. Prick. Eliance Pers, Zandvoort 1974, 21 blz. |
1974 |
L. van Deyssel, Een Liefde. Onveranderde fotografische herdruk van de eerste en enige editie uit 1887. Met een nawoord door Harry G.M. Prick. Twee delen. Uitgeverij Bert Bakker, Den Haag 1974. 260 blz. + 190 blz. + 29 blz. Eerste druk: oktober 1974; tweede druk: januari 1975; derde druk: mei 1975; vierde druk: oktober 1975; vijfde druk: april 1976; zesde druk: september 1976 zevende druk: mei 1977; achtste druk: juli 1978. |
1975 |
L. van Deyssel, De Kleine Republiek. Onveranderde fotografische herdruk van de eerste en enige door de auteur zelf gecorrigeerde editie uit 1889. Met een nawoord door Harry G.M. Prick. Twee delen. Uitgeverij Bert Bakker, Den Haag 1975. 334 blz. + 271 blz. + 27 blz. |
1976 |
Lodewijk van Deyssel, De heer dr. Alberdingk Thijm laat vragen... Telephoonbriefjes. Ingeleid door Harry G.M. Prick. Manteau Marginaal, Brussel 1976. 59 blz. |
1977 |
Harry G.M. Prick, De Adriaantjes. Een onderzoek naar wording en achtergronden van Van Deyssels Kind-Leven, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 1977, 662 blz. |
1978 |
Uit de schrijfcassette van Lodewijk van Deyssel ontnomen, ingeleid en van aantekening voorzien door Harry G.M. Prick. Athenaeum / Loeb Paperbacks, Amsterdam 1978, 218 blz. |
1978 |
Henri Hartog, Brieven aan Van Deyssel. Van een inleiding en aantekingen voorzien door Jan Noordegraaf en Arie Yzerman. De Vrije Vogel, Leiden 1978. 52 blz. |
1978 |
Lodewijk van Deyssel, Het Ik. Heroïesch-individualistische Dagboekbladen, gevolgd door Caesar. Met een voorwoord en voorzien van aantekeningen, bezorgd door Harry G.M. Prick. Privé-Domein, Nr. 51. Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam 1978, 258 blz. |
1979 |
Lodewijk van Deyssel, Nieuw Holland. Met een nawoord van Harry G.M. Prick. Amsterdamse Schotschriften 3. C.J. Aarts, Amsterdam 1979, 56 blz. |
1979 |
Harry G.M. Prick, Herinneringen aan Lodewijk van Deyssel. [Uitgebreid heruitgegeven bij gelegenheid van Van Deyssels honderdenvijftiende verjaardag.] BZZTôH - 's-Gravenhage 1979, 56 blz |
1979 |
Lodewijk van Deyssel, Blank en Geel. Met een nawoord door Harry G.M. Prick. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam 1979. 136 blz. |
1979 |
Lodewijk van Deyssel, De Scheldkritieken. Met een voorwoord en voorzien van aantekeningen, |
| |
| |
|
bezorgd door Harry G.M. Prick. Synopsis. Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam 1979, 400 blz. |
1980 |
Jacqueline Royaards-Sandberg, Ik heb je zoveel te vertellen... Brieven aan en van Lodewijk van Deyssel, Isaäc Israëls, Frans en Emile Erens. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick. Erven Thomas Rap, Baarn 1980. (ter perse) |
1980 |
Lodewijk van Deyssel, Gedenkschriften. Volledig naar het handschrift uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick. Tweede druk. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 1980, 850 blz. (ter perse) |
|
In voorbereiding: De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick. |
Het familiewapen van de familie Van Deyssel.
Baarnse meisjes, dansend voor de Koningin-Moeder Emma, op het gazon van Huize ‘Peking’, 18 juli 1914. Deze foto, waarop zich drie kennisjes van Van Deyssel bevinden, te weten Inge Koenen, Wiesje Janssen en Carry Pierson, werd door Van Deyssel ongemeen talentvol, gratieus en tevens meeslepend vrolijk, geacht.
|
|