In The Pit and the Pendulum bewógen dan toch de gloeiende ijzeren wanden van de gevangeniscel, hoe fataal ook naar elkaar toe.
Wie bij het lezen van ‘Holle haven’ zijn aandacht zoveel mogelijk richt op de betekenis van de woorden ervaart dat het gedicht een abstract beeld is van de beleving der werkelijkheid als durend en benauwend leeg en zonder doel. Het voorbeeld is in dezelfde richting werkzaam. Van de bladzij waarop het gedicht staat afgedrukt valt op het eerste gezicht minder af te zien dan van de meeste andere pagina's in het boek Bezette stad. Dit blad biedt geen spectaculaire aanblik. De versregels lopen netjes horizontaal en de woorden, uitgezonderd het laatste, zijn in hetzelfde lettertype gezet.
Elk woord is met ruim wit om zich heen op het papier geplaatst, een typografische eigenschap die het gehele werk kenmerkt. Van Ostaijen hanteert het schrift en de druk als mogelijkheden om het woord ‘op scherp te stellen’, zoals Jan Kamerbeek het formuleerde; dat wil zeggen zó in de versregel te plaatsen, zó te laten horen en zien dat het is wat het betekent. Daarom zijn de intervallen tussen de woorden voor Van Ostaijen belangrijk. Na ‘speelt lege waters’ is de volgende regel bijna helemaal leeg, de daarop volgende gaat na het eerste, vooraangeplaatste woord niet verder (‘zóver’). In de vierde regel van de tweede strofe staat ‘Dat’ geheel ‘éen - enkel’, en loodrecht daaronder, ook met een hoofdletter ‘Doelloze vallen’. En precies onder elkaar staan in de zevende en achtste regel van diezelfde strofe respectievelijk ‘de éne mens’, ‘de éne wagen’. Leegte, inperking en vallen door wit verbeeld.
Maar het wit krijgt ook, eenmaal direct en eenmaal indirect, een taak toebedeeld in het schaars voorhanden syntactisch verband. Zo konden de drie woorden die de derde regel van de eerste strofe maken (‘altijd dezelfde tijd’) niet op gelijke afstand van elkaar worden gezet, zoals het geval is met de overige woorden van deze strofe. Er is in die derde regel sprake van twee aspecten van tijd: het onafgebroken voortgaan, voortdurend, en het onveranderlijke. Elk van beide staat er op zichzelf, wat met zich meebrengt dat ‘dezelfde’ en ‘tijd’ een syntactische groep vormen. Dat zou niet het geval zijn geweest als de drie woorden op gelijke afstand van elkaar waren geplaatst. En in de derde regel van de tweede strofe (‘Het éen - enkel - echoëren’) hebben twee van de drie intervallen een syntactische opdruk (koppelteken) meegekregen.
Het laatste woord van zijn gedicht, de naam Poe, schrijft Van Ostaijen met grote vette letters en de druk volgt hem daarin. De verzen hebben een en ander te danken aan deze Amerikaanse schrijver maar zoiets is een normale psychologische gang van zaken bij het maken van een literair werk. Het ligt niet zo voor de hand om die reden aan het slot een of meer begeleiders op deze manier in het zonnetje te zetten. Dat geval doet zich m.i. hier ook niet voor. Van Ostaijen heeft waarschijnlijk in de Franse traditie (Baudelaire, Mallarmé, Valéry) waardering voor Poe als ‘denkend’ dichter gehad. Maar wanneer hij omstreeks 1918 over hem schrijft, voert hij voor zijn bewondering een eigen argument aan, waarmee hij de ander wel wat naar zich toetrekt, maar dat daarom zijn algemene geldigheid niet verliest. In het fantastische bij Poe voelt Van Ostaijen de spanning tussen innerlijke verschrikkingen en hun uiterlijke manifestatie in de verstarde situaties van zijn gruwelverhalen. In dit opzicht is voor hem de schrijver Poe een voorloper van de modernen, die, zoals hijzelf, autonome abstracte beelden willen maken van momenten van intensieve werkelijkheidsbeleving. En dat is, veronderstel ik, de reden waarom de naam Poe, groot en vet gedrukt, juist dit gedicht besluit.
De klank van de woorden draagt eveneens bij tot de vorming van het abstracte beeld. Weergalm, terugstoten van geluiden, omkering, plaatsverwisseling, herhaling: als getuigen in een holle gesloten ruimte. Holle haven / holle bolle baren: hŏ hā hŏ bŏ bā, weergalm in holle ruimte (de neiging om in een tunnel, de hal van een zwembad, een grot, zo te roepen). Het stuitend effect van de reeks ŭ è è ŭ: geklets - staketsel - skelet - staketsel - geklets - enkel; van de reeks ts st: geklets - staketsel - staketsel - geklets; de wisselingen in de opeenvolging van klst in geklets, staketsel, skelet; omkering binnen de volgorde waarin deze drie woorden, die voor de kaatsing van klanken belangrijk zijn, in het gedicht verschijnen: geklets - staketsel ← skelet → staketsel - geklets.
Herhaling suggereren de vele hele en halve rijmen, b.v. Holle-holle; holle-bolle; have-Huive-Hoeve; klappe-stappe; wage-bewoge; van dewande; halle-valle; éen-éne-éne. Een gevoel van herhaling wordt ook gewekt door de monotonie van het afgebroken ritme, dat veroorzaakt wordt door het vrijwel ontbreken van syntactisch verband en lidwoorden. Alleen naar het einde toe, waar de woorden dat verband wel enigszins hebben en de emotie om de benauwenis een kansje gaat krijgen, wordt het ritme een beetje vloeiend.
Omkering en kaatsing zijn eveneens effecten van de maat: reeksen trocheeën (- ◡) en jamben (◡ -) wisselen in de eerste strofe elkaar af. Soms botsen, zoals in de tweede strofe, deze versvoeten onmiddellijk op elkaar: Hoevegeklets; Het - éen - enkel. Die strofe eindigt, wat de maat betreft, met een herhaling die voor dit gedicht gelijkmatig is: Doēllŏzě vāllěn / sēlwănděn hēměl / īmměr dăt stăppěn (maar dan toch nog een omkering: văn d̆e éně mēns).