Bzzlletin. Jaargang 7
(1978-1979)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Jeugdgedichten van Gerrit van de LindeAan GodIk zing geen heldenzang, ik noem geen dichtrenreien,
Die rustloos met elkaar om de eerlaurieren strijen,
Neen, 'k zing een ander lied: een lied aan God gewijd,
Aan d'Oorsprong van 't heelal en van de onsterflijkheid!
Maar hoe, wat stout bestaan? Zal ik den lof verhoogen
Van Hem, wiens Majesteit bedekt is voor mijn oogen;
Die in het eeuwig licht, in 't zalige gewest,
Van Engelen omringd, Zijn zetel heeft gevest?
Van Hem, die 't zwerk omvat, die zonnen voort doet rollen;
Die zeeën houdt in toom en wateren doet stollen;
Die wenkt, en 't licht is daar; die 't zand des oevers telt,
En die aan elke star haar vaste loopbaan stelt?
Ik leg mijn speeltuig neer, 'k wil naar die taak niet dingen,
'k Zou uit mijn zwakke lier slechts valsche tonen dwingen;
Maar neen, mijn ziel grijpt moed, God ziet het hart slechts aan;
Hij wil mijn stamelklank ook liefdrijk gadeslaan.
Toen 't al nog chaos was, was God reeds Opperwezen;
Was in Zijn heilig beeld reeds eeuwigheid te lezen;
Toen reeds was Zijn gebied door grens noch perk bepaald;
Toen was Zijn zetel reeds door godlijk licht omstraald.
Zoo eeuwig is 't bestaan van Hem, die 't al formeerde
En die van eeuwen af 't geschapene regeerde,
Die met onmeetbre macht ook liefde en trouw verbindt,
En die in wel te doen Zijn grootsten wellust vindt!
Gelijk voor 't teeder wicht de moeder steeds blijft waken,
Haar boezem voor dat wicht in liefdevuur voelt blaken,
En liever 't al verzaakt, eer zij haar kind vergat,
Dat kind, voor wiens bestaan ze aan God zoo vurig bad:
Zoo ook blijft Zijne hand voor ons, Zijn kindren, zorgen,
Ook Hij vergeet ons nooit, schoon aan ons oog verborgen;
Hij waakt voor ons geluk, blijft immer ons nabjj;
Gelijk de moeder zorgt, zoo teeder zorgt ook Hij!
't Was nacht toen 't menschdom viel, een aaklig somber duister
Ontman Natuur haar schoon, der Schepping al haar luister;
De mensch wordt reedloos dier, zinkt immer dieper neer.
De Redding komt van God; Zijn Zoon wordt uitverkoren,
Zijn Englen dalen neer en Jezus is geboren!
En daar, waar 't menschdom valt, voor zonde en ondeugd zwicht,
Daar, waar 't zijn Schepper hoont, wordt 't kruishout opgericht!
Wij knielen biddend neer, het kind komt tot zijn Vader,
Wij komen in Uw Zoon en treden moedig nader;
Schoon de Engel in Uw rijk U reiner lofzang biedt,
Neemt ge onzen lof ook aan, versmaadt Ge uw kindren niet.
1822 | |
[pagina 88]
| |
Het gebedHjj, die, gedost in 't purpren kleed,
Op rozen rust, maar Hem vergeet,
Die de oorsprong is van licht en leven,
Hij mist het zaligste genot,
Dat slechts 't opregt gebed tot God
In leed en vreugd aan 't hart kan geven.
Slechts hij, die, als de smart hem treft,
Het weenend oog naar boven heft,
Om in verdrukking God te roemen;
Die, als 't geluk zijn pad bestraalt,
Aan Hem, die 't gaf, zijn' dank betaalt,
Slechts hij kan zich gelukkig noemen.
De Godheid vraagt geen woordenpraal;
Slechts nedrigheid en hartetaal
Zijn welgevallig in hare oogen;
Zij doemt wie met een valsch gemoed,
Een huichlend hart haar hulde doet,
En voor haar altaar ligt gebogen.
De bede, die uit hutjes rijst,
Waar schamele armoe God in prijst,
Die bede slaat de Godheid gade;
De tollenaar, die nederknielt,
Met boete en schuldgevoel bezield,
Vindt schuldvergeving en genade.
Als 't kind, dat zich te rusten legt,
Zijn staamlend Onze Vader zegt,
En zich beveelt in 's Hemels zorgen,
Dan daalt een engel van omhoog
Bij 't plekje, waar het kind zich boog,
En waakt er bij tot aan den morgen.
Als alles ons op aard' verlaat,
Als 't onheil diepe wonden slaat,
Dan zal 't gebed ons leed verzachten;
Als hier verleiding lokt en vleit,
Als ons de zonde strikken spreidt,
Dan geeft het bidden moed en krachten.
O 't zij in d'ouderdom mijn vreugd,
Dat ik om nedrigheid en deugd,
Om hooger' bijstand op mijn schreden,
Om dankbaarheid in vreugd en smart,
Om een opregt eenvoudig hart
U, God! als jongling heb gebeden!
1824 | |
Bij de geboorte van een kindWelkom, welkom op deze aard',
Dierbre gift der Godheid waard;
Wichtje, door Haar hand geschapen!
Zacht nog moogt ge in 't wiegje slapen;
Eenmaal wordt gij zorg ten buit:
Liev'ling! dan is 't rusten uit.
Onschuldvol en rein van zin,
Treedt ge uwe aardsche loopbaan in;
Rampen zullen u ook drukken:
Rozen, die we op aarde plukken,
Hebben doornen aan haar' steel,
Doornen, wichtje! zijn er veel.
Nu nog wordt ge om strijd gestreeld,
't Wiegeliedje wordt gekweeld,
Om u zacht in slaap te maken;
Eenmaal doet de zorg u waken,
Eenmaal lacht geen vriendlijk oog
U de natte wangen droog!
Nu nog zoekt ge aan moeders borst
Lafenis slechts voor uw' dorst,
Onbewust van tegenspoeden;
Eenmaal zal het onheil woeden,
Eenmaal zoekt ge aan 't moederhart
Lafenis voor boezemsmart!
Wichtje! neem op 's levens zee
Eene gezellin dan mee;
Laat door haar uw kieltje leiden,
Laat geen storm u van haar scheiden:
Ze is getrouw in nood en vreugd,
Ze is een Godstelg, 'k meen - de Deugd!
Als haar krans uw' schedel siert,
Nimmer dort, maar welig tiert,
Onder smart en vreugd u heilig;
O dan staan uw schreden veilig,
En de zielrust, die ze u gaf,
Is uw deel tot aan uw graf.
Blijf getrouw dan aan haar hand,
Zij voert u naar 't vaderland,
Wichtje! 't vaderland is boven;
Laat dit leven 't u niet rooven:
't Leven is hier kort en bang,
Boven is het blij en lang.
Onschuldvol en rein van zin,
Treedt ge uwe aardsche loopbaan in,
Onder dankbaar vreugdgemengel.
O verlaat haar eens als Engel;
Vaar ten hemel, rein van zin:
De Engel haalt den Engel in!
1825 | |
[pagina 89]
| |
Aan den tijd, bij den aanvang des jaarsGewiekte dwingeland, die, nooit verdelging moede,
Het wereldrond in boeijen slaat,
Der eeuwen harde kruin verbrijzelt in uw woede
En bij haar sloping jub'len gaat!
Zeg, bloeit de jong'lings blos nog op uw frissche kaken,
Of hangt u 't grijze haar langs de uitgeteerde wang,
Zal haast uw stervens-uur genaken,
Of is dat uur nog ver, uw levensdraad nog lang?
Zeg, is uw tred nog vast, of waggelen uw' schreden
En heeft reeds de ijz'ren staf in de uitgestrekte hand,
Of groeft hij even diep als duizend jaar geleden,
En is verdelging u nog even naauw verwant?
Ja, immer holt gij voort op onverzwakte vleug'len,
En nog vertrapt uw voet wat hem in 't voortgaan stuit;
Nog zijt gij wars van boei en teug'len,
Nog aast uw oog op nieuwen buit,
Nog schokt uw gang de sidd'rende aarde,
Nog staat ge onwrikbaar als toen de eeuwigheid u baarde,
Nog zijn uw dienaars dood en graf;
Uw magt stort wereldtroonen neder,
Uw wenk heft op hun puin paleis en zetel weder,
Uw hand verdelgt het kroost dat ze eenmaal 't aanzijn gaf!
Nog blijft vergank'lijkheid van u haar loon ontvangen,
Wanneer uw hand haar 't hoofd omkranst;
Nog heft verdelging zegezangen,
Als ge op der eeuwen puinhoop danst;
Het niet blijft nog uw' buit bewaren,
En ketent de afgerende jaren,
Voor 't menschdom met hun' vloek en zegening belaân;
Nog schrijft ge uw' naam op hechte arduinen,
Eens zal die naam op 's werelds puinen,
Met bloedig schrift, gegriffeld staan!
Verhef u op uwe eerlaurieren
En galm uw schat'rend zegelied:
Weer mogt gij 't feest der sloping vieren,
Weer zonk een magt'loos jaar in 't niet;
Maar, wat voor u mogt nederzinken,
Eén uitzigt blijft ons tegen blinken,
Ook als ons 't uur van sterven beidt;
Dat uitzigt, voor benev'ling veilig,
Dat uitzigt, aan ons hart zoo heilig,
Dat uitzigt is de onsterf'lijkheid!
Verwoest en beuk en sloop vrij de aarde
En plant er uw banieren op;
Verdelg wat nog uw hand er spaarde
En voer uw zegepraal in top.
Waar alles voor uw' magt moet bukken,
Blijft nog dat uitzigt ons verrukken
Uw woede en heerschappij ten trots:
't Is nooit door tijd of lot geschonden,
't Is aan geen tijd noch lot verbonden,
Het blijft tot op den morgen Gods!
Snel voort, op arends vlugt gedreven,
Snel voort in toomelooze vaart;
Gij voert ons naar het doel van 't leven,
Naar 't blij verschiet, waar 't oog op staart.
Het graf zal ons tot rustplaats strekken,
De jongste dag ons vrolijk wekken,
Die 't groote pleit beslissen zal.
Dan vliegt ge uw eigen grenspaal tegen,
Dan wordt uw ondergang ons zegen,
Dan juicht de schepping in uw' val.
Dan rijst, aan onbewolkte kimmen,
De dageraad der eeuwigheid;
Dan zal de zon in 't oosten klimmen,
De zon waarop geen avond beidt;
Dan schroeit, bij 't vrolijk morgen krieken,
Naar vonk'lend vuur uw vale wieken,
En stervend zinkt ge in 's afgronds schoot,
En zinkt er immer dieper neder,
En vloekt uw' val, maar rijst niet weder,
En juichend groet in u zijn laatste prooi, de dood!
Dan vlugt het misdrijf schaamrood henen,
Voor de onschuld, die het lijden deed;
De deugd, in zegepraal verschenen,
Prijkt voor 't heelal, in 't jubelkleed.
Dan zal, van uit des Hemels kringen,
Der Eng'len lied Gods liefde zingen
En heel de schepping vangt dien toon;
De mensch, ontrukt aan 't stof der aarde,
Herneemt zijn' rang, gevoelt zijn waarde,
En juicht met de Eng'len voor Gods troon.
Daar rijst de Regter op de wolken,
Gehuld in 't licht van Gods gewaad,
En wikt en weegt de daân der volken,
En loont hun deugd en straft hun kwaad.
Dan daalt genade uit 's hemels dreven,
Bedekt de schuld en schenkt vergeven,
Door juichende Eng'len voorgeleid...
De schepping is weer vreugd en leven,
De mensch is aan 't geluk hergeven,
En alles ademt zaligheid!
Rotterdam, 1825
| |
[pagina 90]
| |
Aan mejufvrouw N., ter verjaring't Oude jaar is moê en mat
Naar het niet getogen,
't Nieuwe staat in frissche jeugd
Voor uw vonklende oogen;
't Komt u blij en lagchend voor,
Maar, o, 't heeft zijn streken;
Niemand weet, wat of 't bevat,
Wat het u zal kweeken.
Ligt, ligt brengt het dans en spel,
Dartelen en kozen,
En den kelk van 't zoetst genot
En een pad met rozen;
Ligt zal 's levens lente-zon
Vrolijk u beschijnen,
En het bloempje van de vreugd'
Nimmer voor u kwijnen ....
Mooglijk wekt het zorg en smart,
En, bij 't rozen-plukken,
Scherpe doornen, die zoo wreed
Pijnigen en drukken;
Mooglijk, dat uw lief gelaat
Zwemmen moet in tranen,
En de schoone zon der vreugd'
Ondergaan en tanen;
Mooglijk moet ge... maar, o neen,
Staken we ijdel gissen:
Hij, die alles wijs bestuurt,
Zal zijn doel niet missen.
Tot uw heil is 't ingerigt
Wat zijn hand zal geven;
Veilig rusten op zijn trouw
Ademtogt en leven:
't Muschje, dat de lucht doorzweeft
Voor zijn kroost en gade
Vindt zijn nooddruft overal,
Want Hij slaat het gade!
Zoo ook blijft Hij, mijn vriendin,
Teeder voor u zorgen;
Daarom voegt ons 't vreezen niet
Voor den dag van morgen.
Kom, het nieuw ontsloten pad
Moedig ingeslagen,
Kom, geheel uw kloppend hart
Aan Hem opgedragen.
Treft u 's levens tegenspoed,
Buk u onder 't lijden:
Eens, eens maakt Hij alles wel,
Smart en vreugde beiden;
Maar, is zoet genot uw deel,
In 't kortstondig leven,
Hem, die 't zoet genot u gaf,
Hem den dank gegeven!
Zoo zult ge even blij te moe
Roos en distel rapen,
En in 's levens avonduur
Stil en zacht onslapen.
Leyden, 1827
| |
[pagina 91]
| |
Aan mijnen vriend E.B. Swalue, bij zijne bevordering tot doctor in de godgeleerdheidDaar staat de rozenstengel,
Nog door geen oog bespied;
En 't toovrend kleurgemengel
Boeit nog onze aandacht niet:
Hij draagt nog enkel knopjes,
Doch 't vocht der pareldropjes
En 't koest'rend zonnevuur
Ontzwachtelen hun' luister
En ras rijst hij uit 't duister,
Als pronkstuk der Natuur!
Zoo ook de mensch op aarde;
Wat schijnt het arg'loos kind,
Dat nog zijn roem en waarde
In blinkend speelgoed vindt?
Doch naauw zijn d' eerste jaren
Als droomen heên gevaren,
Met kinderlust en zin,
Of, hooger heen gedreven,
Treedt nu de jong'ling 't leven
Als vorst der Schepping in!
Hij wendt nog eenmaal d' oogen
Naar d'afgeloopen' baan,
En lacht met mededoogen
Zijn' vroeger schatten aan.
Hij voelt zijn' boezem blaken;
Om hooger heil te smaken
Dan 't speelziek kind voldoet;
En reikhalst naar dien zegen,
En snelt de toekomst tegen
Vervuld van hoop en moed.
Het Heiligst' doel voor oogen,
Smacht nu zijn fiere borst
Naar wijsheids Nektar togen
Tot lessching van zijn' dorst;
Hij jaagt naar lauwerkroonen
In 't koor van Pallas' zonen,
Of bij de krijgsklaroen,
Met dichtlier of Penseelen
Wil hij de harten streelen
En zielen gloeijen doen.
De reine vonk der rede,
Die in zijn' boezem viel,
Deelt zich aan and'ren mede
En speelt in and'rer ziel;
Gelijk de zonnestralen,
Als zij in 't beekje dalen
Of spieg'len in den vloed,
Het watervlak ontgloeijen
En stroomend goud doen vloeijen,
Verdubbeld in haar gloed.
Dan rijst voor aller oogen
Gods evenbeeld op aard,
Van hooger glans omtogen,
En is dien eernaam waard!
Dan, onvermoeid in 't streven,
Naar hooger goed dan 't leven
En aardsche lust bevat,
Toont hij zich mensch geboren,
Den Hemel te behooren,
En zoekt omhoog zijn schat!
Zoo mag ik op u staren,
Op u, geliefde vriend,
Met lauw'ren in de haren,
Door eigen' vlijt verdiend;
Gij hebt den rijksten zegen,
Den krans der eer verkregen,
Die deugd en arbeid loont,
Gelukkigste der menschen,
Ziet gij uw' reinste wenschen,
Uw zoetste hoop bekroond.
Het pad is afgeloopen,
Ontsloten door den roem;
Een' and're baan ligt open,
Versierd met menig' bloem:
Ga, win er nieuwe palmen
En stort uit volle halmen
Den schat hier opgegaard,
Breng vreê, geloof en zegen,
Snel uw bestemming tegen
En blijf haar immer waard.
En nu vaarwel, wij scheiden:
Een hooger pligt gebiedt;
Maar, waar hij ons moog' leiden,
Ons hart verandert niet:
Al vlieden onze jaren,
Al grijzen onze haren,
Wij blijven die wij waren,
In vriendschap onverdoofd;
En door één' zucht gedreven,
In 't ons ontvlugtend leven
Naar beter schatten streven,
Dan die het graf ons rooft.
29 Junij 1829
| |
[pagina 92]
| |
Wapenlied voor het vrijwillig jager-corps Der Leydsche hoogeschool
Gaat, volgt die braven na: wier bloed U stroomt door d'aderen,
Doe de ongelijkb're deugd van Neerland's Stichter regt.
De lafaard zwijge, of plooi'en heul' met 's Lands verraderen,
Gij, blijft aan Nassau's huis, aan God en de eer gehecht!
bilderdijk
De Leijdsche Pallas vliegt ten strijd
En zwaait, aan Holland's roem gewijd,
Den schutterlijken degen;
Zij gordt haar Zoonen 't krijgszwaard aan
En voert hen op de gloriebaan
En d'overwinning tegen.
Voor Holland's grond en Willems eer
Ruilt Pallas kroost voor 't krijgsgeweer
De schatten van haar' woning;
En vliegt ten strijd voor huis en haard,
En voor 't geliefdste plekje op aard,
En voor den besten Koning.
Hier treedt naast Hollands maagd Minerf,
Die met haar 't overdierbaar erf,
Door Vad'ren trouw geheiligd,
Den met hun bloed gekochten grond,
Waar eens de wieg der vrijheid stond,
Voor vreemd geweld beveiligt!
Die met haar kroost aan Neêrlands Vorst,
Wiens hoofd een' last van zorgen torscht,
Zich naauwer gaat verbinden;
Opdat de Vader van 't gezin,
Als 't onheil dreigt, in aller min
En trouw zijn' steun moog vinden.
Wij wachten 't laag en muitziek rot,
Dat met Oud-Holland's zeden spot,
Zijn' glorie durft onteeren;
Het nader waar ons heir zich schaart:
De scherpte van 't Oud-Hollandsch zwaard
Zal hun dien hoon verleeren.
Op broeders op, de pligt gebiedt!
Slechts lafaards aarz'len, helden niet,
Schoon tijgermuilen gapen;
Het Vaderland eischt trouw en moed,
't Heeft aanspraak op ons laatste bloed:
Op, broeders, op! te wapen!
1830
| |
[pagina 93]
| |
Welkomsgroet aan den koningBIJ ZIJNE EERSTE KOMST TE EINDHOVEN, TER INSPECTIE VAN HET LEGER. Driewerf welkom in ons midden,
Koning dien ons hart bemint,
Aller braven steun en vrind,
Wiens behoud en heil wij bidden;
Wij, ten kampstrijd toe gereed,
Willem bloed en leven wagen,
Om uw' Vadertroon te schragen:
Zoo bezeeglen we onzen eed.
Welkom Koning! duizendmalen,
Bloei Oranje, is aller kreet,
Zonder willem hoon en leed;
Met Hem roem en zegepralen.
't Slagzwaard schittrend in de vuist,
Zullen we ons U waardig toonen,
Neen, de roem van Nassaus Zonen,
Word niet straffeloos verguisd.
Heil ons! dat we U hier aanschouwen,
Hollands Vader, Hollands Vorst!
O! uw blik ontgloeit elks borst
En bevestigt ons vertrouwen.
Zie met wellust op 't gezin,
Dat, wie roekloos U moog haten,
Nooit zijn' Vader zal verlaten:
Vast in trouw en kindermin.
Moet ons bloed het pleit beslechten,
Willig word dat bloed gestort,
Als het U geofferd wordt,
Voor oud Holland en zijn regten.
Koning! spreek het voorwaarts uit,
En waar Hollands vanen wappren,
Vindt ge een schaar van Hollands dappren,
Op wier staal de muitzucht stuit.
Welkom, Vader, bij uw Zonen,
Welkom, Vorst, bij 't heldental,
Dat, wie 't ooit bestoken zal,
Zich oud Holland waard zal toonen.
Vrij moog dan een helsch gebroed,
U en ons, uw kindren, haten:
In den val dier onverlaten
Zegepraalt oud Hollands moed.
't Welkom klinkt alom U tegen,
Zagen we U ook nimmer weer,
Vielen we ook op 't slagveld neer,
Eervol sterven is een zegen;
Is een zegen meerder waard,
Dan op 't zachtste dons te slapen,
En Goddank oud Hollands knapen
Voeren roemvol 't oorlogszwaard.
Wapper, blij Oranje, wapper,
Heilge kleur, ons hart zoo dier,
Wapper in het oorlogsvier,
Want uw aanblik maakt ons dapper.
Koning! hoor den eed herhaald,
Voor het oog van God gezworen:
Nimmer gaat uw kroon verloren,
Zoo lang nog ons arm kan strijden en ons't levenslicht bestraal
Eindhoven 26. Julij 1831
| |
[pagina 94]
| |
Jeugdgedichten van Gerrit van de Linde BronnenGa naar voetnoot*Aan God, 1822 1e publikatie: onbekend Opgenomen in: J.P. de Keyser. Neerland's letterkunde in de negentiende eeuw: Bloemlezing, ten gebruike bij de beoefening onzer letterkunde. Poëzie. 's-Gravenhage: D.A. Thieme, 1877. p. 681.
Het gebed, 1824 1e publikatie in: Jaarboekje aan bevalligheid, deugd en kunst gewijd. 1825. Amsterdam: M. Westerman, (1824). p. 76-78. Opgenomen in: J. van Vloten. Nederlandsch dicht en ondicht uit de negentiende eeuw: Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters. Borger - Schaepman. 3e dr. Zwolle: Tjeenk Willink, z.j. p. 363-364.
Bij de geboorte van een kind, 1825 1e publikatie in: Jaarboekje aan bevalligheid, deugd en kunst gewijd. 1826. Amsterdam: M. Westerman, (1825), p. 137-139. Verkort opgenomen in: J. van Vloten. Nederlandsch dicht en ondicht der negentiende eeuw. Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters. Borger - Schaepman. 3e dr. Zwolle: Tjeenk Willink, z.j. p. 365.
Aan den Tijd, bij den aanvang des Jaars, 1825 1e publikatie in: Belgische Muzen-Almanak 1826. 1e jrg. Gent: A.B. Steven, (1825). p. 1-6.
Aan Mejufvrouw N., ter verjaring, 1827 1e publikatie in: Belgische Muzen-Almanak 1828. 3e jrg. Gent: A.B. Steven, (1827). p. 185-188. Verkort opgenomen onder de titel ‘Verjaarszang’ in: J. van Vloten. Nederlandsch dicht en ondicht uit de negentiende eeuw: Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters. Borger - Schaepman. 3e dr. Zwolle: Tjeenk Willink, z.j. p. 364-365.
Aan mijnen vriend E.B. Swalue, bij zijne bevordering tot doctor in de godgeleerdheid, 1829 1e publikatie in: E.B. Swalue. Disputatio academica inauguralis de discidio Ecclesiae Christianae in Graecam et Latinam Photii auctoritate maturato. Lugduni Batavorum: H.W. Hazenberg jr., 1829. p. 191-194. Opgenomen in: A. Hallema. ‘Een onbekend gedicht van den Schoolmeester ter eere van zijn vriend Prof. Dr. E.B. Swalue’. In: De Nieuwe Gids, (1939) 1, p. 182 -185.
Wapenlied, voor het Vrijwillig Jager-Corps der Leydsche Hoogeschool, 1830 1e publikatie in: G. v.d. Linde Jz. Wapenlied. Leijden: Haak en Comp., 1830 (brochure). Tevens verschenen met muziek van J. Leeflang Az.: G. van de Linde Jz. Wapenlied. In muzyk gebragt door J. Leeflang Az. Leiden: Haak en Comp., 1830. (bladmuziek).
Welkomsgroet aan den koning bij zijne eerste komst te Eindhoven, ter inspectie van het leger, 1831 1e publikatie in: Studenten Almanak 1832. Leyden: Herdingh, (1831), p. 198-200. |
|