| |
| |
| |
[Nummer 61]
Breekbare Uren
F.B. Hotz
Vader en moeder staken in extra keurige kleren en ook m'n zusje en ik waren op z'n zondags en met glimmend gepoetste schoenen. Het was de ochtend van eerste kerstdag en we gingen beide feestdagen doorbrengen bij onze grootouders.
We verlieten ons huis - ongewoon alle vier tegelijk - en vader draaide de groene huisdeur achter zich op slot met mannelijk fronsende ernst. Het was koud maar zonnig en we gingen lopen, niet met de tram.
Ik was humeurig en stil. Niet dat ik geen zin had in het grootvaderlijk huis - integendeel - maar er zou daar een vreemd kind te logeren zijn en dat hinderde me. Ik was negen jaar en zoiets onuitstaanbaars als een klein kind, waarvan je niet wist wat er tegen te zeggen terwijl de grote mensen aardig of zelfs vaderlijk gedrag verwachtten, dat was benauwend. Ik zou er mee moeten ‘spelen’ godbetert; hoe of met wat, daar scheen niemand over na te denken.
‘Til je voeten op, je loopt weer te sloffen,’ snauwde vader, die zelf niet al te vrolijk leek. Hij streek tenminste nu en dan met gekromde en gespreide vingers z'n haar achterover, waarbij z'n groene ogen leeg in de verte staarden: altijd een teken van misgenoegen.
De brede straatweg die de huizen van ouders en grootouders verbond was lang en op dit uur nog saai. Behalve de regelmatig opdoemende trams en een enkele auto was er op deze windstille decembermorgen van 1931 weinig verkeer.
De familie stapte zwijgend en met zichtbare ademwolkjes. De halfhoge hakken onder moeders bizam bontjasje klikten luid op in de ijle vorstlucht. En waren dunne schaduwen.
‘Snuit je neus,’ zei vader me nog, ‘of heb je weer geen zakdoek bij je.’ ‘Ja waaráchtig wel,’ antwoordde moeder voor mij, ‘ik heb hem voor we weggingen een schone gegeven.’ Ik tastte in m'n jas en broek en voelde me een hufter: de zakdoek was er niet. Ik werd kwaad van gêne.
‘Ja, dan hoef je míj́ niet kwaad aan te kijken!’ zei vader, ‘het is je eigen stommiteit.’ Hij liep door met opgetrokken wenkbrauwen. Moeder stond stil, opende haar slangenlederen damestas en diepte een zakdoek op. ‘De hele familie moet stilstaan omdat meneer z'n zakdoek weer niet bij zich heeft, dat is toch te gek eigenlijk,’ mompelde vader. ‘Ja laat nou maar; er zijn ergere dingen,’ zei moeder. Haar bruine ogen werden daarbij zwart.
In de richting Oegstgeest beierde een kerkklok, de stoomtram naar Haarlem siste, dreunde en belde, maar de wagons waren nog leeg. Zelfs de jongens met rieten koffertjes achter op hun fietsen, op weg naar hun voetbalwedstrijden, ontbraken, daar de sportprogramma's opschoven naar tweede kerstdag. Misschien ook dat vader daarom in slechte stemming was; z'n favoriete club speelde pas een lange dag later.
‘Ik zie oma's huis al!’ riep moeder zo opgewekt sonoor als ze kon na een knik in de weg. Niemand reageerde. M'n zus, een paar jaar ouder dan ik, keek neutraal door haar fondsbril en liet geen emotie blijken. Het ontbrak er aan dat ze zichzelf net zo door het haar streek als vader. Het was er kort genoeg voor: ze droeg de nieuwmodische ‘jongenskop’ die grootmoeder haar had laten knippen tegen moeders wens in.
Moeder zelf had voor de feestdagen haar haren laten onduleren en ze geurde naar een nieuw kerstparfum. Intussen werd er al gezwaaid, want grootmoeder, in een gebloemde jurk aan de deur ondanks de lichte vorst, had ons zien naderen. Met haar oud boerenbloed had ze het nooit gauw koud, al hield ze nu wel de hals van haar jurk hoger dicht met één hand.
Al in de vestibule van grootvaders Oegstgeester huis rook het naar dennengroen. Een verkneukelend gevoel verjoeg m'n kwade stemming: in de voorkamer, tussen schoorsteen en erker, stond een grote, gelukkig nog niet versierde kerstboom. Ik inhaleerde van dichtbij de feestelijke en ernstige geur; bovendien was het aangekondigde vreemde schepsel waarschijnlijk niet gekomen want behalve grootvader, die zwijgend en met fonkelend brilleglas in de kamer stond, was er niemand.
Ieder prees grootmoeders keus. Moeder zei ‘Een prachtig boompje, moeder, maar veel te duur zeg, zo'n knaap van een boom; met een kleinere zijn ze ook wel tevreden hoor.’
‘Wat een onzin,’ antwoordde grootmoeder kil. Haar benig klein hoofd verduisterde.
‘Nou ja, ik zeg het voor júllie,’ zei moeder nog steeds opgewekt. Grootvader en vader zwegen.
Er werd koffie gezet. De bleke winterzon betrad de erker en schitterde op het goud van het behang. We gingen onze jassen ophangen.
Ik was het laatst aan de beurt en keerde, na enig mikken op de hoge, volle kapstok, alleen naar de voorkamer terug. Toevallig keek ik daarbij naar de trap met de zware eikenhouten leuning die naar een geheimzinnig halfrond
| |
| |
bovenportaal voerde, waarop vijf gesloten deuren uitkwamen. Daardoor zag ik, halfverwege in schemer, een meisje staan van een jaar of acht, met één mollig been een tree lager dan het andere. Ze keek me even aan met een afwachtende halve glimlach en verdween dan met een zacht giecheltje naar boven. Ik bloosde en trad de kamer binnen.
‘Dan moet je die jongen iets op z'n hoofd zetten, als'ie altijd verkouden is,’ hoorde ik grootvader juist zeggen, ‘jullie dragen toch zelf ook hoeden.’ ‘Hij hééft een alpino,’ zei moeder wat gebelgd, ‘maar die wil'ie niet op.’
‘Ik zal wel eens zien,’ zei grootvader. Z'n vlezige wangen werden smaller en bleker, de laatste tijd.
Grootmoeder kwam binnen met een groot blad waarop koffie, gebakjes, ‘fijne’ koekjes - waaronder de zogeheten bokkepoten - en likeurbonbons in flesmodelletjes. Voor de kinderen stonden er drie borrelglaasjes slagroom met suiker erop. ‘Waar zit dat kind nou?’ zei ze.
Grootvader, die al die tijd stuurs gekeken had, kreeg opeens een glimlachje. ‘Ik kijk wel even,’ zei hij haastig en hij liep de kamer uit. We hoorden de trap kraken.
Terwijl de koffie rondgedeeld werd en de koekjes gepresenteerd, kraakte de trap opnieuw en vanachter de gesloten kamerdeur hoorden we grootvaders stem, die ongewoon licht en vriendelijk klonk. ‘Nou, dat gééft toch niks,’ zei hij, ‘dan ga je alleen even gedag zeggen en wat lekkers eten en dan ga je weer naar boven; net wat je wilt.’ De deur ging open en grootvader duwde het kind voor zich uit.
‘Daar hebben we Loesje zeker,’ zei moeder vriendelijk.
‘Ja, ze moet natuurlijk éven wennen,’ zei grootmoeder korzelig, want het meisje zweeg. Vader keek met een gulle glimlach het kind aan, stond op, reikte z'n hand en trok haar gezellig de kamer binnen. ‘Zooo,’ zei hij, ‘nou, en ik ben oom Jaap en dit is tante An en de rest zie je wel, hè meid!’
Loesje bleef tussen de grote, modernistische fauteuils staan met die zelfde voorlopige glimlach als op de trap. Haar zwartblauwe ogen glansden broeiend. Het was of ze niemand erg serieus nam; ze zou wel zien.
Ze kreeg een stoel en een glas room; haar benen met de korte witte kousen in lage lakschoenen raakten de grond nog niet. Ze begon te lepelen.
‘Smaakt het?’ vroeg grootmoeder, en Loesje knikte zo grappig ponypaardachtig ja, met ironisch opgetrokken wenkbrauwen, dat grootvader breed grijnsde en vader schrapend lachte.
Het kind had het glaasje razendsnel leeg en hield het triomfantelijk glimlachend omhoog. ‘Op,’ zei ze met een verontschuldigend opgetrokken smalle schouder. De mannen lachten opnieuw; om een of andere reden vonden ze Loesje grappig.
Merkwaardigerwijs was met het binnenkomen van het vreemde wezen mijn weer goede humeur niet opnieuw verdwenen. Wel voelde ik nog de vrees wat te doen of te zeggen, maar Loesje viel in zeker opzicht mee.
‘Wanneer gaan we de kerstboom versieren, oma,’ vroeg ik. De schriele oude vrouw glimlachte weerloos. ‘Straks, jong,’ zei ze.
‘Laat jullie je grootmoeder wél even rustig zitten?’ zei moeder pedagogisch, ‘ze is nét terug uit de keuken.’ ‘God wat geeft dat nou,’ mompelde grootmoeder zonder iemand aan te kijken. Ze stond dan ook onmiddellijk op, waarschijnlijk om de dozen met versiering te gaan halen. Nu hoorden we háár op de trap kraken. Grootvader neep z'n volle, blauwe lippen en schudde het hoofd een beetje. ‘Die,’ zei hij tegen z'n geduldig koffiedrinkende schoondochter, ‘zou je af en toe ook... enfin.’ Moeder zweeg en Loesje keek aandachtig maar nog steeds glimlachend van de een naar de ander.
Grootmoeder bonkte op de deur. ‘Kan iemand eens éven opendoen,’ riep ze geprikkeld. Moeder sprong op en opende. Grootmoeder balanceerde naar binnen met drie grote platte dozen in haar armen, waarop nog een vierde kleinere. ‘Doe je mond dan open,’ zei grootvader boos, ‘dan kan je toch gehólpen worden! Een kamer vol mensen hier!’ De oude vrouw antwoordde alleen met een pfff geluid, dat haar dunne lippen even deed bollen.
Loesje kreeg nog één glaasje room, waarmee ze niet zo mocht schrokken. (‘Schchchrrókkenn!’ zei ze lachend, ‘wat een leuk woordje nou weer, tante oma!’) Toen dat ook vrij snel geledigd was, waarbij ze demonstreerde dat ze met haar tongpunt haar neus kon raken - ‘Kijk dan, oompie Jaap,’ - kon aan de kerstboom begonnen worden.
‘Eerst weg jullie, scharminkels,’ zei vader, ook al aardig opgewekt, en hij begon de electrische kaarsjes uit hun doos te nemen, waarvan het snoer een onnatuurlijke, te lichte groene kleur had. Hij mopperde omdat dat snoer in de war zat en klom dan op een stoel om van boven af de kaarsen te plaatsen. ‘Hou vast die boom jij,’ riep hij tegen mij, ‘nee, niet dáár natuurlijk, schlemiel, aan de stam.’ Ik siste een halve verwensing omdat ik een figuur sloeg vlakbij dat nieuwe schepsel, dat met een nieuwsgierig lachje toekeek. ‘Mag ik ook helpen oompie Japie,’ slijmde ze. ‘Jij mag straks ook helpen schat,’ zei vader wat week. Toe maar, dacht ik, meid vóór en schat na.
De stam wankelde even onder vaders geploeter en ik slaakte opnieuw een sisvloek om eigen onhandigheid. Tegelijk had ik een verdiende tik van moeder beet, die stelde dat er hier níet gevloekt werd, waarop grootmoeder haar woedend aanzag. ‘Dat gemep haalt ook niks uit,’ mompelde ze vrijwel onverstaanbaar. Nu was moeder haar geduld kwijt. ‘Als ik vind dat zo'n
| |
| |
snotaap een klap verdiend, moeder...’ riep ze duidelijk gearticuleerd. Zó is dat, zeiden grootvaders ogen.
M'n zusje en Loesje begonnen taktisch een gesprekje over de kerstversieringen. ‘Dit lijkt wel een...’ zei Loesje in m'n zus' oor, en beide meisjes proestten. ‘Dié hebben tenminste lol in hun leven,’ zei moeder.
Grootmoeder zweeg en begon de versieringen uit te pakken en ze op tafel te leggen. ‘Voorzichtig oppakken,’ zei ze, ‘het is allemaal teer. Dat je geen glas in je handen krijgt bedoel ik.’
De twee meisjes pakten de zilveren bollen, huisjes, herten en paddestoelen met duim en middelvinger op en liepen als op eieren naar de kerstboom. Ik had een zilveren trompetje waar geen ijzerdraadje aan zat en vroeg grootmoeder hoe dat moest. ‘Geef maar op, jôh,’ zei ze en draaide er alsnog een stukje draad om. Dat duurde even en al die tijd gingen de meisjes gestadig heen en weer met hun versiersels.
Eindelijk was het trompetje klaar maar het kwam, door grootmoeders improvisatie, ondersteboven in de boom te hangen. Ik wilde die esthetisch onjuiste aanblik corrigeren door het siervoorwerpje aan z'n dennetak andersom te buigen. Het brak in gruis.
‘Jezus nog toe,’ zei vader, me borend aankijkend; m'n zus sloeg haar hand voor haar mond en Loesje barstte in woest geschater uit. Ze sloeg voorover dubbel met haar handen op haar bolle kinderbuik en liet daarbij haar eigen glimmende kerstbal kapot vallen. Na een seconde schrik gierde ze het opnieuw uit, ditmaal rechtop staand maar met haar kleine hoofd achterover. Er verschenen vreugde tranen, ze stampte op de grond en stikte haast.
Mijn vader, die altijd graag zelf de grappen wilde maken waar wie dan ook om lachte, ging gretig op die pret in. ‘Wel ja,’ zei hij met z'n schurende rokerslach, ‘gooi maar kapot hoor, ze zíj́n er voor!’ Loesje proestte opnieuw en hurkte als een kikker in elkaar. ‘Niet in je broek plassen hoor!’ ginnegapte vader nog aan haar minuscuul oor; ze keek hem verbaasd aan en begon opnieuw.
‘Nou zeg, zó is het wel weer leuk geweest, ben je gek,’ zei grootmoeder op de rand van venijn. ‘Ja,’ zei moeder, ‘vooruit jullie, nou weer verder versieren.’
Dat gebeurde, maar de twee meisjes bleven giechelen en af en toe proestten. Grootvaders gezicht leek wat grauwer dan anders en moeder--der, die het zag, riep ‘God, wat zijn die kinderen vervelend.’ De groten, met uitzondering van vader, besloten dat de rest van de boom wel 's middags opgetuigd kon worden, en dat de jeugd maar eens even naar buiten moest. ‘Het is toch zeker práchtweer!’ zei moeder met haar borende zwartbruine ogen in vaders richting. Die streek door z'n haar.
| |
| |
Ik wilde niet mee naar buiten en vertrok ongezien naar de keuken, waar grootmoeder was gaan rammelen met pannen. In een keukenla vol rommeltjes als garenklosjes, eindjes touw, gebroken vorken, lege Leukoplashaspels en puntloze potloden wist ik een minuscuul blikken vliegtuigje te liggen, een geschenk bij de Klokzeep en kleiner dan een lucifersdoosje. ‘Mag ik dat, oma,’ vroeg ik en hield het omhoog; daarbij rekende ik op grootmoeders ergernis over de mannen in huis, met hun voorkeur voor het vreemde kind. ‘Wel ja, jôh,’ zei ze dan ook, ‘maar laat het maar aan geen mens zien binnen, anders hebben ze weer wat te zeggen.’
Met m'n blikken aanwinst in m'n broekzak kwam ik de kamer binnen waar alleen vader zat, die een krant las. Grootvader was naar z'n studeerkamertje boven en moeder ging kopjes helpen wassen in de keuken.
In die vrijwel lege kamers dorst ik m'n geschenk wel tevoorschijn halen. Terwijl de meisjes voor het huis op de stoep liepen met ademwolkjes en geroep, nam ik het vliegtuigje tussen vinger en duim - net als Loesje de kerstversieringen - steeg er mee op van de tafel en vloog langzaam naar de achterkamer. De voorkamer was Nederland, de achterkamer Indië. Het landschap veranderde snel bij de ‘grens’ (de schuifdeurenrail) en werd werkelijk oriëntaler. Want in die kamer stonden veel planten, waaronder palmen in potten, en er was een oosters tafeltje, een chinees drakenlampje en op de schoorsteen een houten sadomodel met een blootvoetige koelie ervoor en een dame in sarong erin. (Uit de Oost gestuurde geschenken van grootvaders dochter). De van al dat groen duistere kamer leek genoeg op een jungle om m'n spel kracht bij te zetten; ook was het er heel stil door een grote spiegel die niets weerkaatste dan een roerloos wandrek met Delftsblauwe borden.
Langzaam landde m'n eendekker, die nog zwak naar zeepvlokken geurde, op de schoorsteen. Een tussenlanding. Er zouden nog dagen af te leggen zijn. Maar het glimmend stuk zeil over de schuifdeurrail - de Indische Oceaan - lag nu achter me.
Tenslotte bereikte ik, rechtlijnig en langzaam vliegend op grote hoogte, het verst verwijderde tafeltje bij de tuindeuren: het eindpunt van de lange vliegroute. M'n toestel daalde en stond dan onbeweeglijk in de Indische hitte; er zou bijgetankt moeten worden voor de terugreis. Uit m'n andere broekzak haalde ik een klein houtblokje, dat wel wat op een tankauto leek. De chauffer manouvreerde voorzichtig achteruit rijdend tot bij de geduldig wachtende K.L.M. kist. Op dat moment vloog ik overeind door een slag als een kleine explosie tegen het tuindeurraam. Nijdig van schrik keek ik op en staarde in het moederlijk toekijkend en vergevend glimlachend gezicht van Loesje, groot en dichtbij en met haar neus eng wit tegen het glas geplet. Ze was blijkbaar door de poort omgelopen naar de achtertuin. Vol kwaaie schaamte griste ik in één beweging vliegtuig en auto weg. ‘Wat deed je?’ vroeg Loesje dof door het glas en ze keek met grote welwillende ogen recht in mijn schrikogen. Ik sloeg de mijne neer. ‘Niks’, grauwde ik. Ze verdween met een veulensprong.
Vader stond opeens achter me. Hij vroeg wat ik daar in m'n broekzak stak. Ik toonde verontwaardigd m'n intussen wel degelijk persoonlijk bezit. ‘Hoe kom je daar aan?’ vroeg hij. ‘Dat heb ik een keer gekregen van bij de Klokzeep’, zei ik niet zonder diplomatie. Hij knikte stuurs. ‘Je kan wel wat aardiger tegen dat kind zijn’, zei hij kortaf, ‘die is óók maar hierheen gestuurd met Kerstmis, zonder d'r eigen vader en moeder’. Ik vond het allemaal best en wist niet wat te antwoorden. Vader vond dat ik nou maar eens naar buiten moest. ‘En meespelen!’ riep hij me na.
Ik trok m'n jas aan en stapte knarsend op het grindpad van de achtertuin. Daar was niemand, In de poort tussen het huis en de grote garage van Rooyakkers en Kamsteeg zag ik de twee meisjes gehurkt zitten werken met een stok aan de korrelige kalkstenen garagemuur. Ze legden een geheimzinnige vinger op de lippen en wenkten me. Ik sloop dichterbij door de aarde, sintels en brandnetels van de nauwe poort die aan de straatzijde was afgesloten door een deur in kleurloze grondverf. Er klonk kruimend geluid. Loesje had in de schuur een stuk van een oude wandelstok gevonden en gebruikte het splinterig uiteinde als boor. De witte, broze steen verpulverde onder de druk van haar stevige kleine handen en nadat we om beurten een tijdje gewrongen en geduwd hadden vloog het wandelstokeind opeens de garage binnen. Na het terugnemen bleek een mooi rond gat te zijn ontstaan, waaruit een avontuurlijke benzine- en autobandenlucht ontsnapte. Ik ging op m'n knieën liggen en keek door het gat. Het miniatuurbeeld was van een wonderlijk droomachtige klaarheid. Vlak bij stond een doodstille en dienstbare Studebaker '28 en daarlangs was nog door de hele breedte van de garage de andere muur te zien, met andere wagens die ook roerloos wachtten.
Ik bleef gefascineerd kijken. Plotseling mengde zich met de hoogfijne benzinelucht een nog etherischer geur, van vlak bij. Een bolle wang verscheen bijna tegen de mijne en ik hoorde heel zacht ademen. Het was de geur van kinderhuid bij lichte vorst en Loesje vroeg opeens fluisterend bij m'n oor: ‘Mag ik nou kijken?’ ‘Ja’, zei ik geschroken, stond op en veegde de aarde van m'n knieën. Ik keek omlaag op het in soepel evenwicht hurkend meisje, dat haar handen om haar oog had gelegd om beter in het gat te zien. Haar kleine rug was sierlijk gebogen en het halflang donker- | |
| |
blond haar viel naar voren tot op haar handen. Smalle nek en rug waren kwetsbaar in die houding, evenals de vouw tussen boven- en kuitbeen. Eigenlijk had ze met me gesproken en nu waakte ik naast haar. Ze zweeg en staarde onbeweeglijk, maar opeens vloog ze overeind en giechelde met een hand voor de mond. ‘Een enge vent’, zei ze gesmoord. M'n zus mocht nu kijken; ze ging al vrij gauw weer staan en zei, nuchter als vader, ‘Ik zie helemaal geen vent’. ‘Daarstraks wél’, zei Loesje nagriezelend; ‘Hij zag m'n oog, geloof ik’. We wachtten alle drie in verstijfde geluidloosheid met ons oor tegen de ruwe muur en stoven weg toen daarbinnen een motor aansloeg en een auto de garage uit reed. We vlogen de poort door, smeten de grauwe deur open en renden voor langs het huis de gebogen straathoek om. We lachten gillerig. ‘Ik dacht dat 'ie ons achterna kwam!’, zei Loesje nog na hijgend en ik inhaleerde diep de ijle vrieslucht vanwege een zalig soort vaderlijke trots. Ze had immers wel degelijk opnieuw en uitsluitend tegen mij gesproken. Of misschien ook niet.
Moeder tikte aan het erkerraam en wenkte energiek. We gingen met tintelende handen naar binnen, waar de lunch wachtte. Grootmoeder had krentenbrood gebakken en het huis geurde feestelijk naar gist, sucade en warm deeg. We kregen een ei en er was overvloedig beleg. Loesje at vroom ernstig. Ik zag haar zitten tegenover me en meende door de geuren van brood en koffie nog die van haar wang te bespeuren. Ik kleurde melancholiek blij.
Na het eten moesten de meisjes helpen afwassen. Ik wilde weer in de achterkamer gaan spelen maar werd geluidloos teruggewenkt door vader. Want grootvader was, zoals vaker de laatste tijd, daar gaan rusten. Ik keek toe vanaf de scheidende rail: hij lag op de divan met z'n hoofd ongemakkelijk opgebeurd en sliep al gauw. Hij snorkte zacht en traag. Was hij gewoon al inzichzelf gekeerd, nu doordrong hij de schemerachtige ruimte met een bijna dodelijke afwezigheid. De verlaten kamer was leger met hem dan zonder hem. Uit de keuken klonken vage afwasgeluiden en verder drong tot hier alleen het saaie suizen van een enkele auto aan de voorkant door. Ik geeuwde. Vader sloeg ritselend een bladzij van z'n krant om en grootvader staarde even roerloos met één bruin somber oog naar het plafond. Het oog sloot zich weer.
Na beeindiging van grootvaders middagslaapje werd de kerstboom verder versierd en daarna moesten we verplicht mee met de groten, ‘een eindje om’. Bij die gelegenheden sprak Loesje niet meer tegen me; ze was weer samen met m'n zus, had aan tafel ook naast haar gezeten en wandelde nu met haar voor de grote mensen uit. Dat deerde me beslist niet. Ik was vaag buikpijnachtig blij: ze was hier en zou er ook morgen zijn.
We bekeken kleine villa's in aanbouw. ‘Idioot’, zei moeder, ‘die pannendaken tot bijna op de grond, alleen voor het mooi!’ Met haar rechtstandige geest verfoeide ze die romantiek; de tijd zou haar spoedig gelijk geven: het waren de laatste huizen onder invloed van de Amsterdamse School in ons dorp.
Na thuiskomst van de saaie wandeling - we kenden het dorp al zo goed en het was zo stil op straat - werd er alweer het een en ander gegeten. Grootmoeder trok zich opnieuw terug in haar keuken en begon risollen te bakken voor bij de borrel. Thee en koek en gebak ging intussen rond.
Wij kinderen ‘speelden’ nu in huis, dat wil zeggen dat we aan de huiskamertafel zaten en in het geniep naar de groten luisterden, waarbij we in opzettelijk kinderlijke aandacht - tong uit de mond - de kerstboom probeerden te tekenen. We hielden de tekeningen bête omhoog. Vader keurde en na overdreven minitieuze vergelijking riep hij ‘Die van Loesje vind ik het mooist’. ‘Ik ook’, zei Loesje opgewekt en de mannen lachten alweer.
‘Het is wél een genot, zo'n vrolijk kind in huis’, zei moeder met enige wrok in de stem; m'n zus en ik trokken onze wenkbrauwen op zoals vader het gedaan zou hebben en zwegen.
Het avondeten was overvloedig. Vermicellisoep ging vooraf (er dreven kringen vet op) en na de kerstkalkoen of rollade naar verkiezing, de aardappels en groente, volgden nog pudding, noten, koffie en likeur. ‘Nou, jullie grootmoeder heeft maar weer uitgepakt’, zei moeder opvoedkundig streng, bijna boos zo te horen, alsof het ons kinderen nauwelijks toekwam. ‘Verwennerij’, riep ze nog toonloos. We keken beschaamd op ons bord.
Wij kinderen hadden ook wat wijn aan tafel gekregen en Loesje werd ‘lollig’. Toen de pudding op haar bord kwam sloeg ze er met het bolle van haar lepel op dat het spatte. Men lachte gesmoord; ik bewonderde haar durf, overwoog een imitatie maar verwierp dat.
Een goudkleurig blikken vuurtorentje met rode, gele en groene micaplaatjes in z'n kop, die op eigen kaarshitte ronddraaide, wierp grote kleurige cirkels op behang en plafond vanaf de schoorsteenmantel. Ik wilde wel van tafel opstaan en het vliegtuigje uit m'n broekzak halen om het te laten koersen op dat baken. Maar ik wilde grootmoeder niet verraden en van opstaan was trouwens geen sprake.
Het eten was eindelijk voorbij en zo was het dan nu tenslotte toch Kerstavond. Grootmoeder zette de radio aan - de AVRO natuurlijk die kinderkoren bracht met Kerstliederen. We vroegen of het af mocht; we hielden niet van kinderkoren: ze hadden een abnormale dictie en uitspraak. We zagen de rondmondige o's
| |
| |
voor ons en imiteerden dat hatelijk. ‘Nou dan niet, chagerijnen’, zei grootmoeder en zette het toestel met een ruk af. Grootvader glimlachte diepzinnig.
We zongen zelf wel. Mét parodierend rollende r's en geaffecteerde o's en a's. ‘Hè, doen jullie nou niet zo misselijk’, zei moeder. Ze ging grootmoeder helpen afwassen. Grootvader rustte weer op z'n divan in de achterkamer en vader pakte z'n zondagse krant en gaapte.
We waren nu weer practisch alleen en verzonnen, verhit door wijn, verboden zaken. M'n zus nam verkneukeld grinnikend een glazen hertje uit de kerstboom maar plaatste het gauw terug toen vader dreigend over z'n krant keek. We wilden hem kwijt en gingen op de trap spelen, in het geheimzinnige halfdonker, want alleen het ganglicht beneden was op. Hoe hoger hoe donkerder.
Ik zat m'n zusje na die in de bovennacht oploste en als een ongeziene dreiging daar ergens bleef bestaan. En nu ontglipte met een giechel, vlak naast me, ook Loesje nog in een geur van huid.
Ze moesten beiden boven zijn, maar ik hoorde ze niet. Ik sloop op de tenen naar het aardedonkere portaal en luisterde. Van twee kanten kwam bijna dode, bijna onhoorbaar ingehouden ademhaling. Ik wist direct dat die daar links m'n zus was - waaraan weet ik niet - maar ik bedroog. Sluipend naderde ik de andere roerloze gestalte: ‘Ben jij dat zus’, zei ik schijnheilig en stak m'n handen bevend uit. Ik voelde een warme smalle borst waar een klein hart bonkte. En dan een ronde schouder. De huid van de zeer kleine hals, koel en warm tegelijk, voelde ik door m'n vingertoppen tot in m'n eigen hals en nek. Ik kreeg keelpijn en stamelde ‘Loes?’ Maar ze hield zich aan de onafgesproken spelregels en zweeg. Ze ademde alleen duidelijker en van heel dichtbij. Griezel overviel me. Ik kon me vergist hebben en een derde, uit duister geboren oud wezen, al die tijd ongeweten, stond daar voor me zonder een zweem van spraak. Ik liet los en sprong achteruit. ‘Wat is dat!’ riep ik dun. ‘Boe’, riep Loesje met Loesjes stem en door schaamte heen brak een volstrekte zaligheid door. ‘Zie je wel’, zei ik zo mannelijk mogelijk, ‘ik wist wel dat jij het was’. ‘Ja’, zei ze lief: het eeuwig vrouwelijk aardige, dat de ander de eer laat maar zelf moederlijk superieur glimlacht, al was dat in het volslagen duister nog niet zichtbaar. Ik stak het portaallicht op. Ze stond daar niet minder geheimzinnig, maar mét die toegeeflijke glimlach, die op z'n minst toch tolererende vriendschap moest betekenen. Ik kon me niet vergissen. ‘Doe nou het licht maar weer uit’, zei Loesje. Ik gehoorzaamde. We herhaalden het spel, kort en vaag.
Grootvaders stem klonk van beneden, een beetje hol van slaap. ‘Niet aan dat licht zitten jullie, zeg’, zei hij, ‘overal die lichten op, dat kost allemaal geld.’ We beëindigden ons spel en kwamen naar beneden. Daar mocht de boom ‘aan’ en moeder las een kerstverhaal voor. Loesje gaapte daarbij ongegeneerd en nu was ik het die om haar glimlachte.
Het slapen gaan werd, zoals ik verwacht had, een goed slot van de dag. In de logeerkamer met het chineesrode houtwerk, boven vóór, waar autolichten door de dunne gordijnen draaiden, zaten we op onze bedden en fluisterden. Loesje en zus in witte nachtjaponnen en ik in een hansop. We waren dun kwetsbaar lijfelijk bij bewegingen als gaan verzitten, opstaan of geheimzinnig door de kamer sluipen.
Loesje, die in de schemer van de lantaarns buiten nog grotere ogen had dan beneden, was een en al withuidige beweging. Haar korte onderbenen vlogen soms weg onder haar nachtpon, ze wierp zich dan achterover en haar voeten cirkelden fietsend door de lucht. Ze ginnegapte voortdurend fluisterend maar zei opeens ‘En nou ga ik slapen’. Ze trok daartoe een popje te voorschijn uit haar kinderkoffer, zette dat recht voor een beker van de wastafel, trok de pop het hemd op en zei ‘Hij moet even plassen, want jongens hebben hier iets’. (Ze tikte met haar vingernagel op de geslachtloze celluloid poppenbuik). De twee meiden giechelden snuivend en ik was kwaad. Kon ik het helpen?
We lagen stil in onze drie bedden ‘Welterusten’, zei m'n zus, als oudste en wijste.
‘Wie durft me te kittelen’, grinnikte Loesje. Niemand antwoordde.
Even later sliepen de meisjes. Ze ademden rein geluidloos. Ik kon door die laatste vraag niet in slaap komen.
De volgende morgen werd ik stralend wakker. Niets kon mis gaan. Alles was mogelijk. Geen school, geen boodschappen doen of huiswerkmaken zou ons scheiden. Het was schemerlicht en ik hoorde grootmoeder beneden in de keuken thee zetten. Loesje sliep; ik zag de smalle nek die ik gestreeld had boven de dekens. Ze lag als een dier in elkaar en het hoofd boog naar voren met de ogen onzichtbaar onder laken en ponnie.
M'n zus was er niet en er kwam een vóórmannelijk soort ondernemingslust in m'n lijf dat buikpijnachtig gebood haast te maken. Ik wipte uit bed en naderde het kind op de tenen. Ik stak twee trillende vingers uit en aaide - zoals men een paardeneus zou strelen - haar donkeblonde ponnie voor een seconde. Dan vloog ik terug in bed en gaf een slechte imitatie van snurken.
Loesje stapte nu uit háár bed, aaide mij op gelijke wijze, vloog weer terug en snurkte even kunstmatig. Ik herhaalde en zij herhaalde, en juist toen ik haar voor de derde keer naderde kwam m'n zus binnen. Ze keek me bevreemd aan en zei ‘Jullie moeten opstaan en beneden komen’.
| |
| |
De tweede Kerstdag zou bijna gelijk verlopen als de eerste. Tijdens de koffie met gebak zei moeder me ‘God kind zit niet zo te snuiven en snuit je neus. En goed’. Beledigd trok ik met een ruk m'n zakdoek aan een punt te voorschijn en het blikken vliegtuigje viel met een boog op het vloerkleed. Moeder staarde er naar met kogelogen of het van goud was. ‘Hoe kom je dáár nou weer aan!’, zei ze in een plotselinge stilte. Ze richtte haar blik op grootmoeder. ‘Je moet hem niet zo verwennen steeds, moeder, dat is écht niet goed’. Grootmoeder antwoordde met een grauw en met afgewend hoofd. ‘D'r gaat hier wel ander geld over de balk’, verstond ik. Ze had roze vlekjes op haar tanige, holle wangen. Moeder beduidde mij met ogen en wenkende wijsvinger dat ze het gewraakte geschenk opeiste. Ik overhandigde het en ze stak het in haar slangenleren tas. Ik was niet eens kwaad. Men kan niet álles hebben.
Na de lunch, toen de beide vrouwen aanvankelijk onverzoend zwijgend afwasten, kwam moeder er toch achter dat het hier een kosteloos geschenkje van bij de zeep betrof. In de kamer wilde ze me, met rechtvaardigheid in haar banier als altijd, het vliegtuigje terug geven maar ik weigerde. ‘M'n God wat nóú weer’, riep ze op de rand van huilen. ‘Nou, bewaar hem maar voor me’, zei ik geschrokken en met verzachtende diplomatie. Ze haalde haar schouders op.
Dat ik eveneens weigerde om met vader en grootvader naar de thuiswedstrijd van ‘onze’ club te gaan kijken, zoals ik anders wèl deed, wekte ook bevreemding. ‘Graag of niet’, zei vader die ditmaal de gebelgde partij leek.
Maar op borreltijd verscheen onverwacht oom Jos. Ik keek waarschijnlijk potsierlijk kwaad want ik wist precies wat komen ging.
Hij had z'n ordinaire, te lange visgraatjas nog niet aan de kapstok gehangen of het begon al. ‘En wat hebben we daar voor een lekkere kleine meid!’ (‘Lekker’ achtte ik onsmakelijk in dit verband en typische armemensen taal). De kleine meid scheen er overigens geen standsvooroordelen op na te houden en begroette de bezoeker hartelijk. ‘Blijf je eten?’, vroeg ze innemend. Het gezelschap schaterde alweer, wat me nu overdreven voorkwam.
Oom Jos die zei ‘plezier in die kleine’ te hebben (ook ‘kleine’ was natuurlijk volks) converseerde er met haar op los, en liet de groten vrijwel links liggen. Op al z'n kinderachtige vragen had ze een welwillend licht spottend antwoord, waarbij de man zelf niet merkte dat hij voor gek zat.
Maar aan tafel zou ze hem afvallen. Hij ging te ver, ook in haar goed gehumeurd kleinevrouwenoog.
Toen iedereen de alweer zware groentesoep verorberd had, waarbij oom Jos z'n
| |
| |
bord aan één kant ophoogde met een messenlegger om zo de laatste druppel beter binnen te krijgen, werd voor de kinderen aardappelen, biefstuk en snijbonen opgeschept. ‘Zo, of meer’, vroeg grootmoeder. ‘Meer’, zei Loesje. Intussen tastte oom Jos met een geniepige grijns in de zijzak van z'n colbert en legde, toen het kind even omkeek, een namaak hondedrol uit een feestartikelenwinkel op de rand van haar volle bord. De groten zuchtten maar zwegen. Loesje hoorde die zucht, keek verbaasd in de gezichten en dan pas op haar bord. Ze bloosde even maar zei niets. Ze raakte het ‘komische’ voorwerp niet aan maar at, welgemutst babbelend als steeds, haar hord leeg. Ze negeerde in alle volledigheid het feest-artikel én oom Jos, die ze daardoor feilloos als dader aanwees.
Toen haar bord leeg was stond vader op en applaudiseerde. Moeder stemde er zo waar mee in. Ze riepen dat Loesje ‘een reuzenmeid’ was, die ‘zich niet had laten kennen’, enzovoort. Ik had vreemde tranen in de ogen van bewondering, én van kwaadheid op die vieze kerel. M'n wangen gloeiden van plaatsvervangende schaamte. Grootvader mompelde dat het zo wel lang genoeg geduurd had, boog zich over de tafel en verwijderde met één greep het walgelijke ding.
Oom Jos zat er wat verlegen bij en grootmoeder was kwaad. Haar geduld met de kleine concurente liep teneinde. ‘Wat een onzin’, siste ze, terwijl ze nijdig lege borden opstapelde, ‘dat idiote gedweep met zo'n wicht; zò moet je maar doen, dan maak je d'r zó een kreng van’. De afwas van de vrouwen werd weer zwijgend, maar met veel pangekletter uitgevoerd.
De volgende morgen was er in de rode logeerkamer geen sprake van ponnie strelen want ik was nu de mindere en kon niet als eerste beginnen.
Loesje moest al vroeg naar huis en we namen onbewogen afscheid. Ik knikte alleen even in de vestibule bij de vorstkoude open voordeur. Ze droeg een ouwelijk blauw manteltje met bontkraagje dat afstootte. Grootmoeder knoopte het kraagje hardhandig dicht zodat het kind komische stikgeluiden maakte.
Op die middag aan tafel - ook ons logeren liep teneinde - was grootvader niet vriendelijk. Hij had Rooyakkers op bezoek gekregen die geklaagd had over de vernieling aan z'n garagemuur. ‘Dat kost geld waar geen mens wat aan heeft’, mompelde grootvader. Grootmoeder antwoordde: ‘Dat zal dat vreemde nest wel gedaan hebben, waar jullie zo om moesten lachen ieder ogenblik’. Men zweeg verder en m'n zus en ik zwegen als judassen mee.
Toch kwam er na het eten speciaal voor mij bezoek. Het was een dikbuikig, kalend mannetje in jaquet en met slobkousen die bij de groten een merkwaardig eensgezind gegniffel opwekte. Ze stootten elkaar aan terwijl de man om mij heen dribbelde en mij een geel maatlint om m'n hoofd legde. Hij noteerde iets in een lachwekkend klein opschrijfboekje. De radio gaf een bekend lied van Louis Davids op de achtergrond.
We dronken nog thee - met nalachen om de kale zonderling - en stapten dan op, naar huis. Het dooide en het was gaan motregenen; we gingen met de tram terug. Vader wilde niet mee. Misschien voelde hij zich opeens benauwend de ‘kleine man’ waarover Davids gezongen had (al weigerde hij confectiepakken te dragen zoals in dat lied) en hij ging wel lopen. ‘Ik ben misschien nog wel eerder thuis ook’, zei hij. Moeder schokschouderde.
Onze tram liet op zich wachten en was propvol. Hij kroop traag als een aangeslagen bromvlieg over het tracé. ‘Ook dat nog’, mompelde moeder. Bij onze halte worstelden we naar buiten en de werkdaagse verkeersdrukte belette snel oversteken. Vader was inderdaad al thuis en keek met amper onderdrukte triomf. ‘Ja, jij hebt lange benen’, zei moeder teleurgesteld, ‘en dan alléén, dat schiet op’. Ik vond ze beide kinderachtig en mimeerde dat door een ragfijne zweem van een geamuseerde glimlach.
Toen we op oudejaarsdag alwéér bij grootvader kwamen, lag daar op tafel een afschuwelijke, veel te grote pet in grijze visgraat voor me klaar. Van dikke stof en met een glanzende voering. Het degelijk werkstuk van een ouderwets vakman. Gebogen als onder een vreselijke last en met m'n ogen op de grond voor m'n voeten gericht, liep ik op nieuwjaarsdag met die pet op mee ‘een eindje om’. Ik bad dat we geen kinderen van school zouden tegenkomen. Of Loesje.
Een nieuw jaar brengt goede voornemens en op het eerste het beste weekeind van 1932 sloeg moeder voor nu eens iets anders te doen dan dat eeuwige logeren in grootvaders huis. We konden naar Loesje gaan en haar nieuwe broertje bekijken.
Ik weigerde lomp. Ik zag haar al voor- en achterover klappen van het lachen om die pet. ‘Snap je dat nou!?’ zei moeder met al haast weer een traan van machteloos onbegrip in haar stem tegen vader, ‘met Kerstmis heeft hij zo leuk gespeeld met dat kind!’. ‘Nou’, zei vader trots, ‘dat was óók alleen maar omdat ik hem op een gegeven moment gedwongen heb, anders was hij de godganselijke dag alleen in die achterkamer blijven hangen met dat blikken prulvliegtuigje’.
M'n zus wilde wel met moeder mee en zo bleven vader en ik die zondagmiddag alleen thuis. Ik keek niet langer mokkend en zag op naar z'n afwezig lezend gezicht half achter z'n krant. Hij keek bevreemd terug maar zei: ‘Ga jij eens even een doos cigaretten halen. Zo'n blik Laurens, oranje, mét goud’. Ik knikte, nam
| |
| |
de gulden aan maar ‘vergat’ bij de kapstok die pet.
Snel terug overhandigde ik, nog nahijgend, het oranje blik en vader vroeg waarom ik m'n pet niet opgezet had. Hij keek niet eens zo kwaad en ik had een verkneukeld voorgevoel. Nog terwijl ik verlegen mompelde met een begin van een grijns, gebeurde het half verwachte wonder: hij begon zelf verlegen te grinniken. ‘Laat dat ding maar’, zei hij, genadig als een god.
Vele uren later hoorde ik van m'n zus, dat zij me gered had. Al de vorige dag had ze aan vader gezegd die pet eigenlijk meer iets voor oom Jos te vinden. Dat was voldoende. Maar dan had ik ook best mee kunnen gaan naar Loesjes huis, dacht ik nog kwaad.
|
|