Momenten die me bijbleven zijn de keren dat bijvoorbeeld Gerrit Kouwenaar en ik (Gerrit, die bij het opkomen van de zon over de bladstille zee, met zijn rug in het kussen op het bed van zijn hotelkamer gezeten, stijlvol en gesoigneerd als altijd, een vouw in zijn pijamabroek, het fameuze laatste glas op het nachtkastje en een sigaret in de hand, uit zijn nieuwste, nog ongepubliceerd werk voorlas) bij het ochtendgloren wat onzeker onze weg naar het hotel trachtten terug te vinden en er dan onveranderlijk, op de enige plek waar nog licht brandde in het haast surrealistische naseizoen-Knokke een raam werd opengeworpen, zodat rook, stemrumoer en muziek uit de dancing naar buiten golfden, en het verhitte hoofd van Bert zich vertoonde dat een luid ‘olé’ door de nachtelijke stilte deed daveren om zich dan weer schielijk terug te trekken teneinde vooral niets te missen van wat er binnen allemaal gebeurde.
Ook herinner ik me de keer dat aan het einde van een zeer vervelende en langdurige party, waarbij iedereen echter wel zorgvuldig natgehouden werd, Bert door een Vlaams dichter benaderd werd met het verzoek voor een speciale gelegenheid een gedicht over ‘de zee’ te schrijven. Bert keek hem even aan, wierp zijn armen in de lucht en riep ‘Oi, maar ik BEN toch de zee!’. De Vlaamse dichter ging niet begrijpend af. Diezelfde avond nog schreef Bert, veel later overigens, een prachtige, pagina's lange opdracht in zijn boek De grote dorst voor het schattige dienstertje van het café en mij samen (voor Pauline en Joost), er heilig van overtuigd dat we bij elkaar hoorden want we waren toch ALLEBEI aardig... Ik hoop dat ze dat exemplaar nog heeft.
De laatste keer dat we elkaar, buitenlands, troffen was op de International Writers Reunion in Lahti, Finland 1975, die altijd in de derde week van juni, eens in de twee jaar, plaatsvindt.
Gezien het feit dat wij met onze vrouwen waren en de reiskosten naar Finland nogal hoog, hadden wij speciale vliegtickets gekocht die ons verplichtten een dag langer in Finland te blijven dan het festival duurde, maar daardoor goedkoper waren. Dit kon moeilijk een bezwaar zijn, volgens ons, midzomernacht in het land van de tienduizend meren moest toch iets bijzonders zijn om mee te maken. Dat bleek het ook te zijn.
We waren door verschillende Finnen uitgenodigd die midzomernacht bij hen te komen vieren maar we hadden besloten dit af te slaan. Een week Poetry International in Rotterdam en direct daarop aansluitend een week International Writers Reunion in Finland betekende, genoeg vermoeienis, door geestrijk vocht overgoten nachtelijke discussies en slaaptekort tijdens de witte nachten van de Finse zomer. Wij zouden rustig, met zijn viertjes en met de Spaanse schrijver, inmiddels vriend, Luis Goytisolo, een glaasje drinken, een hapje eten en de nacht insudderen, zonder al het internationale geroezemoes om ons heen.
We zaten op het dakterras van het idyllische, door bossen omgeven, aan een meertje gelegen, oude houten hotelletje, in het gehele nacht durende schemerlicht, de resten van onze respectievelijke ‘kamerflessen’ op te drinken, muggen vangend, babbelend en filosoferend over het bestaan, intussen kijkend naar de mensen die naar het barretje en het caféterras aan de andere kant van het gebouw kwamen om daar hun avond te vieren. Rond middernacht waren onze resten op en onze dorsten gegroeid en eensgezind besloten wij naar beneden te gaan en ons bij de feestvierenden en de bartender te voegen. Beneden aangekomen werden we opgevangen door een hevig verontrust dienstertje, dat we in de loop van de week al hadden leren kennen, een Amerikaanse die Fins studeerde en hier werkte om wat bij te verdienen en dat ons vroeg ‘What the hell - wij wel dachten hier beneden te komen doen’. Ze bleek begrip te hebben voor onze dorstgevoelens maar legde ons dwingend uit dat men die als ignorante buitenlander nooit leste tijdens midzomernacht, tussen de Finnen op het platteland. Intussen voerde ze ons, zonder enige verdere discussie toe te laten, naar een klein blauwbehangen kamertje, aan de achterkant van het hotel, wees ons op een bedieningsbelletje, beloofde ons een en ander te drinken te zullen brengen en deed de deur achter zich op slot. Daar zaten we dan, in de vergaderruimte van de plaatselijke Rotary, opgesloten tijdens een prachtige zomernacht, terwijl het feest woedde. Woedde, want terwijl wij, ons regelmatig van de servicebel bedienend, van de nood een deugd maakten, door, snikkend van het lachen, met Luis als voorzitter en Bert als opponent een speciale vergadering van de Rotary club hielden, nam buiten de hevigheid van het feest duidelijk toe. Na enige tijd klonken geluiden die leken op man-tegen-mangevechten, verkrachtingen, slemppartijen zoals die in vroegere tijden moeten hebben plaatsgehad, een vervaarlijke gegrom, kortom een oeroud
ritueel feest waarvan wij op den duur begrepen dat dat niet voor ons was bestemd. Hier werd een acht maanden lange winter uitgebannen, een eeuwenlang gevoel van isolement weggeschreeuwd, hier waren krachten aan de gang waar wij geen weet van hadden.
Lichtelijk ontnuchterd gingen wij voor de uurtjes die ons nog restten naar bed, kusten Luis ten afscheid en namen de volgende dag de bus naar Helsinki die ons afleverde bij het vliegtuig dat ons weer naar Nederland brengen zou.