steeds meer op een schim te lijken.
Verina liep nu over de gazons. Mama wuifde haar van verre al toe. Een zwarte arm fladderde uit boven de tafel met het witte kleedje, waarop de grote ouderwetse koffiekan stond. Het glanzende koper scheen op eigenaardige wijze in contact te staan met de tierlantijnen der vergulde letters van het goede leven ver boven het dunne grijze haar van haar moeder. Merkwaardig ze ging altijd onder die letters zitten geheel links op het terras voor de deur. Plotseling merkte Verina iets vreemds aan de bouw van het huis. Gek dat was haar nog nooit eerder opgevallen, maar de rechterdeur, waardoor niemand meer binnenging sedert Herman er die noodlottige avond uit gegaan was, scheen haar nu iets kleiner en bijna scheef getrokken. Ze bleef staan. Dit plotselinge verval viel haar nu pas op. De deur zag er boosaardig beschimmeld uit, scheef-getrokken van een houterige gramschap. Vijandig keek de doffe hier en daar reeds door groene roest overtrokken deurknop haar aan, als een smeulend cyclopenoog, dat zijn blindheid wil wreken op hen die zijn licht doofden. Een rilling liep over haar rug. Met alle kracht waarover ze beschikte trok ze haar lichaam recht onder de kou van dit bijgeloof. Ze kon haar ogen echter niet afhouden van de borende afgunst van de deur. Niets leek haar verstandelijk dwazer dan de dwang van een ding. Waren zij Walendorpen er niet altijd op uit geweest om de dingen in hun practische greep te dwingen? Was hun dit niet al enige geslachten gelukt? Toch kon ze geen glimlach veinzen toen haar moeder haar met haar blonde kinderblikken begroette en wees op de dampende koffie. Ze wilde wel sterk zijn, maar op dit moment overviel haar de betoverde wereld en voltrok zich op pijnlijke wijze het sprookje aan haar, dat ze zelf had helpen kweken. Hoeveel zou ze gegeven hebben indien de ruwe wereld nu door de omheining van het groen sneed en deze witte blokkendoos vertrapte om aan zijn waanzinnig sprookjesbestaan een eind te maken en eindelijk de consequentie te trekken
waarvoor de bewoners blijkbaar te laf en zwakzinnig waren!
Ze zag de dunne sprieterige vingers van haar moeder aarzelend om het kopje koffie slaan dat voor haar stond. Lachend met haar betoverende ogen zei ze:
- Zie je kind, dat mama het nog koud heeft? Mijn vingers rillen. Het groen moet nog maar dichterbij komen. Het beschut ons tegen alles. Ons huis doet me altijd denken aan dat kasteel, je weet wel, waarvan ik je vertelde toen je nog een kind was. En wij... zijn de prinsessen. Jij en ik! We wachten op de ridders.
De lach trok weg uit haar totaal vermagerd gezicht. Ze rilde. Verina zag het hoe haar spichtige kin beefde boven het kopje. Ze stond er verstijfd naar te kijken. Was dit haar opgewekte moeder? De vrouw die geen zorgen kende? Die alleen maar verhaaltjes wist te bedenken in alle vreugde en voor elk verdriet? Zelfs nu merkte ze niet dat ze bezig was weg te sterven in een illusie.
- Weet je welke dag het is? vroeg ze plotseling.
- Zondag mama.
- Ja, Zondag. Op een Zondag zal Frank uit Engeland komen. Ik verwacht hem vandaag. Zie je niet dat ik op hem gerekend heb met de koffie? Verina zag nu pas dat er een kopje meer stond. De lach van haar moeder sneed over haar rug. Plotseling stond ze op en rende het huis in, naar haar kamer. Toen ze boven was, schaamde ze zich over haar onbeheerst gedrag. Nerveus begon ze te rommelen in haar boeken, die als een chaos over haar bureautje verspreid lagen. Ze las veel en ze wist dat ze op die manier contact bleef houden met de wereld buiten dit groene toverhol. Ze wilde juist weer naar beneden terugkeren, waar haar moeder stond te roepen met een ijle onwezenlijke stem, toen haar een vertaling van Catullus onder de handen zwierf:
alles geklonken in stilte
toont mij alles den dood.
Het was een vrije vertaling maar het was haar zo eens uit de pen gevallen. God ze wist soms zelf niet meer of ze leefde of meestierf met haar moeder. Ze stond voor de spiegel. Dat deed ze tegenwoordig veel als ze alleen was. Het was de enige spiegel hier in huis overgebleven. De anderen had haar moeder alle ‘per ongeluk’ laten vallen. Deze raakte ze niet aan, omdat ze nooit op haar kamer kwam. Die spiegel mocht niet kapot. Daarin kon ze zich zelf hervinden en telkens constateren dat ze nog niet afstierf. Weer hoorde ze haar moeder roepen.
- Verinaaa, waar ben je?
Ze ging naar beneden. Haar moeder vond ze in verrukking staan voor de deur, met lege blikken opkijkend naar ‘het goede leven’.
- Ben je er? Waarom ging je zo haastig weg? Wat heb je gedaan? Ben je nerveus?
Met een ruk keerde Verina zich af. Deze stembuiging, klonk die niet bijna boosaardig? Ontdekte ze er niet een toon van spottende meerderheid in? De kracht van haar die het lijden aan kon? Bespottelijk! Ze weerhield het woord, dat ze wel in haar gezicht had willen spuwen. Toen ze omkeek, zag ze de lippen van haar moeder bewegen, dun en bleek, puntig vooruitgeschoven in het lezen van ‘het goede leven’.
Ze glimlachte, schudde haar grijze hoofd, nam Verina bij de hand en trok haar naar de koffietafel. Terwijl ze ging zitten, wees ze verrukt naar het naderende geboomte en zei: