Bzzlletin. Jaargang 7
(1978-1979)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |||||||||
Bert, ben je zestig?
| |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
zei mijn vader later dat mijn moeder
niet alleen mooi zong maar ook graag
extravagant mooie kleren en hoeden droeg
bovendien een piano wilde hebben en kreeg
en zag ik haar met tante Gé en tante Zwaan
op een foto en ook tante Martje (Dallinga) uit Godlinze
de laatste mode van nu
(Uit: Weerwerk, 1977) Bert zestig nu; de vader Herman Schierbeek hoopt volgend jaar zijn negentigste (!) verjaardag te vieren, maar de moeder Talje Jantina Cezar is eeuwig jong en mooi. Zij stierf kort na ‘Bertie's’ geboorte, maar haar levende beeld blijft bestaan. Bert heeft haar in enkele zinnen op een onvergetelijke manier temidden van de familie geplaatst, of beter: temidden van ons, in deze tijd, met behulp van een ‘ander proza’ - de laatste mode van nu? | |||||||||
Het andere prozaRaster 2; driemaandelijkse uitgave in boekvorm Amsterdam, De Bezige bij, 1977 was geheel aan ‘het andere proza’ gewijd, en ook in 1978 verschijnen er weer boekenGa naar voetnoot* en tijdschriftafleveringen vol met werk van en over de vroegere en huidige ‘avantgarde’. Zowel voor- en tegenstanders komen voortdurend aan het woord, in kranten, weekbladen en tijdschriften: ‘andere proza’ is in, al was het alleen maar door het feit dat de voorstanders ervan iedere gelegenheid weten aan te grijpen om te laten zien hoe weinig belangstelling ervoor bestaat. Iedereen die zich ook maar een beetje op de hoogte heeft gehouden van de discussies die zich de laatste jaren rondom de problematiek van de literatuurkritiek hebben afgespeeld, zal dat beamen. Nee, ‘men’ zal deze stelling natuurlijk juist bestrijden, want de belangstelling is er immers duidelijk niet? - of hoogstens in negatieve zin. Persoonlijk ben ik daar helemaal niet zo pessimistisch over. De belangstelling is er - zelfs bij Aad Nuis en consorten - maar de vaagheid die ‘het andere proza’ begeleidt, voert tot voortdurend onbehagen. ‘Wat willen die experimentele jongens nu eigenlijk?’ is een vraag die (zeker vandaag) op een onduidelijke manier beantwoord wordt. Een inleiding zoals die van Sybren Polet bij de bloemlezing ‘Ander proza’ geeft wel een aantal (historische) namen, maar komt niet tot een beeld. In het genoemde Raster 2 staat wel een beschouwing over ‘Het boek ik’ van de hand van H.R. Heite, maar ook daarin vinden we geen duidelijk antwoord op wat Bert Schierbeek nu eigenlijk met dat boek wilde. En als Bert daar in Raster 5 (voorjaar 1978) zelf op reageert, wordt die vaagheid wel iets verminderd, maar ook nu weer krijgen we een aantal verwijzingen naar enkele artikelen uit 1947 die voor vele lezers moeilijk te raadplegen zijn. Het gevaar bestaat in ieder geval dat de lezer dergelijke verwijzingen voor kennisgeving aanneemt en daarna nog steeds niet weet waar het nu eigenlijk om gaat. Vandaar dat ik hier even op het eerste van die genoemde artikelen inga, want dat alleen geeft reeds meer houvast dan menige ‘studie’ van dertig jaar later.
Foto boven: Zittend links, de moeder van Bert Schierbeek.
| |||||||||
Het nieuwe prozaIn Het woord, 2e jrg. nr. 1, zomer 1947, verscheen onder de titel ‘Het nieuwe proza’ een beschouwing die een inleiding vormde ter bespreking van twee boeken uit 1946: Cola Debrot. Bid voor Camille Willocq en J.J. Klant. De geboorte van Jan Klaassen. Alleen dát feit is het reeds waard gememoreerd te worden: iemand gaat vóórdat hij tot een boekbespreking komt eerst eens eventjes uiteenzetten welke normen hij daarbij aanlegt. Kom daar tegenwoordig maar eens om! Het soort geharrewar dat in 1977/78 ontstond n.a.v. de vraag van | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
H.C. ten Berge aan Kees Fens in De Volkskrant (‘Kees, wat zijn nu eigenlijk jouw kritische maatstaven op dit ogenblik?’) werd in die tijd nog vanaf het begin in de kiem gesmoord: de criticus loste dergelijke vragen al van te voren op. Twee-derde deel van zijn artikel gaat over ‘hoe het proza zou moeten zijn’ en in de rest van de bespreking worden die maatstaven dan aangelegd bij de te bespreken werken. Bert Schierbeek doet de proef op de som: de proefondervindelijke kritiek - stellen we hier historisch even vast - is voorafgegaan aan de proefondervindelijke poëzie die later in het vaandel van de 50-ers stond geschreven! Waaraan zou het nieuwe proza, volgens de normen van Bert Schierbeek, moeten beantwoorden? 1. ‘De’ (traditionele) werkelijkheid zou moeten worden vervangen door een ‘eigen’ werkelijkheid van de schrijver, een werkelijkheid verschillend van alle andere. Bert Schierbeek spreekt er zijn verwondering over uit dat - terwijl ieder mens toch duidelijk verschilt van alle andere - er nog steeds een éénvormige beschrijvingskunst-literatuur bestaat: conventioneel kijken en opschrijven van wat men met gehoorzame ogen waarneemt. ‘Maar’, zegt Bert, ‘het gaat niet om het kijken maar om hetgeen men al kijkende in mensen en dingen ziet. De neerslag van dat “zien” is mijn werkelijkheid en die is verschillend van alle andere; zij is als het ware mijn beste leugen’. Wat met die laatste zinsnede precies bedoeld wordt, is misschien niet helemaal duidelijk. Het lijkt me in de buurt te komen van (Bien étonnés de se trouver ensemble!) Bertus Aafjes' uitspraak Dichters liegen de waarheid. ‘Die leugen’ die met betrekking tot de poëzie geen enkel probleem (meer) oplevert - iedereen citeert Aafjes immers vol instemming? - wordt echter nog steeds niet aanvaard wanneer het om proza gaat. Toen niet en nu niet! Voor wat het ‘toen’ betreft, licht Bert Schierbeek dat toe door reeds aan het begin van zijn artikel te stellen dat beeld en symbool in de poëzie van een aantal Franse dichters al lang ‘de’ werkelijkheid vervangen hebben: als-vergelijkingen e.d. komen bij hen niet meer voor. En wat in de buitenlandse poëzie al lang niet ‘vreemd’ meer is, zal ook in de Nederlandse poëzie steeds minder vreemd gaan worden. BS ziet zelfs reeds de tijd gekomen dat ook bij ons het beeld als volwaardige vertegenwoordiger van de werkelijkheid aanvaard zal worden: aanvaard, gebruikt en uitgewerkt. Voor de dichter is er dus geen probleem: de dichter heeft net zo veel vrijheid als hij zelf wil om de waarheid te liegen... We laten deze discussiable stelling graag op rekening van de auteur van dit in 1947 (!) geschreven artikel en gaan eens kijken waar het proza, het nieuwe proza, nog meer aan zou moeten voldoen.
Foto boven: Bert Schierbeek op zeer jeugdige leeftijd.
2. Een grotere toepassing van het vrij associëren zou onze romanfiguren ten goede komen. De toelichting hierbij is zo duidelijk dat ik die zonder meer overneem: ‘In onze romans wordt behalve veel beschreven ook veel gedacht en vooral in fraaie volzinnen. Maar ik denk nooit in volzinnen en niemand, vooral niet in situaties waar me in “één” woord alles duidelijk is. Het lijkt me beter, suggestiever tenminste, om de onderhavige persoon dan dat éne openbarende woord te laten zeggen en de beelden door zijn hoofd te laten rollen, die de spanning van de situatie in hem oproept. Deze methode heeft bovendien het voordeel, dat men voor zijn “held” een “gewoon” mens kan nemen zonder dat hij vervelend wordt. Vestdijk heeft in Meneer Vissers Hellevaart een zeer suggestief gebruik gemaakt van het middel der vrije associatie. Het is mogelijk dat men de roman niet kan appreciëren omdat meneer Visser zo'n intens klein mannetje is, maar hij heeft niettemin de afmeting gekregen, waaraan dit soort mannetjes in onze wereld vaak hun invloed danken. Het spreekt vanzelf dat het “vrije associëren” tenslotte altijd gebonden is aan de mogelijkheden van de betrokken figuur, maar het is een middel waardoor ons proza aan “waarheid” wint waar het gewoonlijk slecht liegt.’ | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
Opnieuw blijkt hoezeer Bert Schierbeek bij ‘de waarheid betrokken is, de waarheid in de vorm van ‘de beste leugen’, in lijnrechte tegenstelling tot het toenmalige proza dat ‘slécht liegt’ (of ‘slechts liegt’?). Ik geloof dat het ware proza waar BS op doelt in de eerste plaats met directheid te maken heeft: hij wil af van het ‘gekunstelde’, hetgeen ook blijkt uit het volgende - door hemzelf toegelichte - punt:
Foto boven: De ouders van Bert Schierbeek.
3. ‘Ook het gebruik maken van automatismen en herhalingen schijnt hier in Nederland nog altijd taboe te zijn, gezien de zorgvuldige wijze waarop het in ons hedendaags proza vermeden wordt. Men vertelt wel eens een droom, maar de persoon laten dromen dat komt naar mijn weten zo goed als niet voor. Men prijst tegenwoordig allen Slauerhoff, maar men vergeet hem blijkbaar te lezen anders zou men zien hoe hij zijn dubbelfiguur Camoës-marconist op een modern stoomschip uit Het verboden Rijk juist in zulke droomtoestanden in elkaar over laat gaan waardoor Camoës kan kruipen in de huid van een marconist, en omgekeerd, zonder dat in de sfeer van het boek een breuk komt. Men zou bovendien zien hoe suggestief zijn “zonden” tegen de grammatica werken (...).’ Tenslotte komt nog één facet van het nieuwe proza naar voren, dat het wezen ervan min of meer samenvat: 4. Het al of niet spannende verhaal moet in ieder geval méér geven dan de werkelijkheid van het gebeurde. Ook bij deze ‘stelling’ wordt een uitgebreide toelichting gegeven die nog steeds actualiteitswaarde heeft: ‘Wanneer wij over het algemeen de gebeurtenissen in onze romans, de gedachten en gevoelens van onze figuren gaven van uit de figuren zelf, naar hun aard en menselijke mogelijkheden, dan zouden we daarmee onze literatuur een grotere dienst bewijzen dan door het schrijven van een conventionele roman of een spannend verhaal. Ik weet wel dat er veel druk op ons proza wordt uigeoefend van uit Amerika, waar de “storytellers” geliefd zijn, maar ik geloof dat wij Amerika in dat opzicht moeten blijven afwijzen. Het spannende verhaal is door de spannende loop der beschreven gebeurtenissen zelf nog geen kunst, zolang die spanning geen aanleiding voor de schrijver is geweest om méér te geven dan de werkelijkheid van het gebeurde. Ik lees graag een detective, maar ik weet ook dat ik dan niet van kunst geniet. Ik zou diezelfde detective moeten herschrijven en omvormen met alle middelen die mij ten dienste staan, om meer te geven dan enkel een spannende opeenvolging van gebeurtenissen en ontdekkingen; ik zou die gebeurtenissen zelf al door ze te koppelen aan allerlei beelden en andere spanningen, tot iets maken dat me even hard noopte het boek uit te lezen, dan mijn nieuwsgierigheid naar de ontknoping van het verhaal. Verder zijn er boeken, als The Grapes of Wrath van Steinbeck, die ik om hun menselijkheid waardeer, maar die ik als kunstwerk misschien zou moeten afwijzen, hoewel het scheppen van sfeer altijd een kunstuiting blijft, al gebeurt het op een nog zo conventionele manier. De jongeren kan het er in elk geval moeilijk om te doen zijn, voortdurend te blijven eten van het grote bord der voorgangers. De vraag is maar, hoe oud moet je zijn om jong te zijn; een vraag die ik me wat betreft onze jonge romanschrijvers nog al eens stel.’ | |||||||||
Hoe oud moet je zijn om jong te zijn?Bert Schierbeek was ongeveer op de helft van zijn huidige leeftijd toen hij deze vraag stelde, en wie de ontwikkeling van het proza ná 1947 enigszins gevolgd heeft, en ook de ontwikkeling van deze auteur, zowel als mens en schrijver, zal beseffen dat Bert Schierbeek zelf altijd het levende antwoord op die vraag is geweest: een levend antwoord in 1947 - door een ‘jong’ | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
element in de kritiek te brengen; een levend antwoord in 1951 - door hét ‘nieuwe proza’ zélf te gaan beoefenen toen niemand op zijn kritieken reageerde; een levend antwoord in de tijd van de 50-ers (met Het boek ik) maar ook daarna. Voortdurend is hij ‘jong’ geweest en ook vandaag de dag laat hij zien dat hij nooit te oud was om jong te zijn, zowel op het gebied van proza als van poëzie, toneel, filmscript en begeleidende teksten bij het werk van beeldende kunstenaars. Bert Schierbeek vormt het levende bewijs van het ongerijmde: om jong te zijn (en te blijven) behoef je alleen maar kinds te blijven, kinds in de oude betekenis van het woord. In alle vier genoemde facetten van het ‘nieuwe proza’ komt dat ‘kindse’ tot uiting:
Op zijn zestigste levert Bert Schierbeek nog steeds ‘weerwerk’: zodanig kinds dat ook nu nog vele ‘volwassenen’ zich afvragen of die vent nu helemaal zestig is! Voor ons is dat geen vraag meer. Bert is zestig, altijd geweest. En voorzover ik hem ken zal hij dat altijd blijven ook. Lekker kinds, lekker gek, lekker zestig! Van harte geluk gewenst, Bert. En laat ook in de volgende dertigjarige periode weer maar eens duidelijk zien dat je nooit te oud bent om jong te zijn. |
|