Schierbeeks steengoed
Rein Bloem
De eerste woorden van Weerwerk komen uit de mond van Marcel, een boer in Noord-Frankrijk, sterk betrokken bij de natuur, bij leven en dood, vooral dat laatste. Zijn gesprekspartner in een lange, hete zomer is Schierbeek, die de woorden uit de mond van de ander optekent en er dan van alles mee uithaalt. Marcel is een eenzelvige, enkelvoudige man, uit één stuk, die in zijn verhalen steeds weer op één beeld terugkomt: een vogel die niet valt, maar tikt en wegvliegt, aldus weerwerk levert en zich niet als de mens in de luren laat leggen. Schierbeek gaat veel minder enkelvoudig te werk, hij ziet overal dubbele bodems in: weerwerk betekent ook vechten met het weer, het verleden opnieuw beleven, het hoofd bieden aan ziekte, ellende en geweld. Als Marcel vertelt van zijn broer die zich opgehangen heeft, neemt Schierbeek het woord hangen over, verbindt er later een paar Groningse zelfmoordenaars mee, maar hangt er meteen een andere betekenis aan op: in een boom hangen, rondhangen, het hoofd laten hangen, hangerig weer. Marcels vogeltrek wordt in taal vermenigvuldigd door trekken ook in de betekenis van reizen, op de tocht staan, trek hebben te gebruiken. Het tikken van de vogel krijgt te maken met het wegtikken van de tijd en het opvliegen wordt verbonden met een standbeeld van een engel ergens ten zuiden van Granada, dat in Schierbeeks waarneming/verbeelding ineens van zijn sokkel opvliegt.
In Marcels zienswijze is een vogel goed georganiseerd, de mens niet; Schierbeek stelt in een passage over boerenslingertuinen, dat zijn bochtige tuinpaadjes in een land waar ‘alles recht is’:
de organisatie van de stof
wat de kreatieve mens tenminste nog enige hoop van leven geeft. Hoe gaat deze organisator te werk en waartegen verdedigt hij zich? Hij is niet als zijn aangever een man uit één stuk, maar van ontelbare stukjes en brokjes, een kaleidoskoop waar de verbeelding elke keer een tik tegen geeft, zodat andere figuraties van scherven glas te zien zijn. Ik raap het nog één keer allemaal op staat er vrij in het begin en op blz. 83:
't is eigenlijk een telbaardelig servies
maar ieder stuk heeft zijn eigen vorm
dus moet je je richten op de delen
en niet op het veronderstelde geheel
Van gericht komt richten, van speelgoed steengoed, weer een ander woord dat tweemaal gebruikt wordt waar het niet voor gemaakt is: servies.
Sloten in het vlakke land, met overzicht waargenomen vanuit een hoge boom of de kap van een molen, ordenen het geheel volgens rechte lijnen in parten. Slingertuinen geven de breuklijnen in het geserveerde aan. Vogels vliegen alle kanten op, mobiliseren het twee-dimensionale.
Marcel moet het op het platteland (de ondertitel van Weerwerk) doen met herinneringen aan zijn Duitse tijd, maar verder dan grübeln komt hij in zijn eenzelvigheid niet. Schierbeek rakelt Groningse jeugdherinneringen op, mengt er reisverhalen door heen, anekdotes, citaten (Wittgenstein, Lukács, canto jondo), kortom legt:
Marcel blijft binnen zijn ik opgesloten, hoe natuurgetrouw hij ook handelt, ‘het zelfbewustzijn binnen prikkeldraad’, Schierbeek vermenigvuldigt zijn ik, herrijst uit een nulpunt (blz. 21), haalt van alles binnen die nulfase en wordt als een spelend kind ‘daardoor vol-ledig’ (blz. 42).
Daarmee wordt ook een antwoord gegeven op de vraag waarom de schrijver in het platte vlak van landschap en papier zich zo te weer stelt: hij wil in leven blijven, zich nergens definitief aan ophangen, nog net zo onbevangen reageren als in zijn jeugd, van de sokkel vliegen als een engel op zijn vlucht van de verbeelding, liefhebberen in de vrije val en niet te pletter vallen. Vogels vliegen toch van Remco Campert wordt een paar maal geciteerd en dat toch geeft een weerbarstigheid aan die Marcel met al zijn onverzettelijkheid net mist.
Maar het gaat om meer dan het uitvieren van de eigen ikken. Het platteland wordt steeds meer bedreigd, het verliest zijn identiteit door allerlei ingrepen van industrie en technologie, het milieu bederft, de streek ontvolkt, ‘het geweld