Bzzlletin. Jaargang 6
(1977-1978)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
De ontbladerde boom moet ook nog om
| |
[pagina 42]
| |
toch van belang dat ik de vergelijking tussen die twee, hierboven al begonnen, nog even voortzet, straks. Wie het gedicht over Vestdijk onbevooroordeeld leest, wordt getroffen door de onaangename voorstelling; hij krijgt van Jan Arends de indruk dat hij een vitter zijn zou, een criticaster, iemand die veel op anderen aan te merken heeft, scherp in zijn scepsis en verkillend - altijd in de weer tabula rasa te maken. Een kannibaal voor zijn slachtoffers, een lettervreter voor hun werk, en dat niet eens figuurlijk:
Ik heb mijn bord vol woorden
en ik vreet kale plekken
uit de taal.
Scepsis, zei ik, want men moet Vestdijk van Jan Arends lezen met de ogen van iemand die zojuist nog - in 1964 - Vestdijks boek Bericht uit het hiernamaals las. Jan Arends was billijk verbaasd mee te moeten maken dat hier een auteur, geïsoleerd en wel, wiens boeken destijds zeker niet ‘onder de mensen’ kwamen, in staat bleek iets te schrijven, dat hem - Jan Arends - nog boeien kon, bij alle bezwaren die hij tegen deze manier van schrijven had. De laatste strofe getuigt van zijn bewondering. Dit gedicht is in de herdruk (het tweede deel van Lunchpauzegedichten) terecht niet meer opgenomen: het zou alleen maar misverstand wekken. Ook het ‘lettervreter-gedicht’ ontbreekt daar. Maar het begrip ‘kaal’ daaruit geeft precies het idee van Jans poëzie - en ook van zijn proza.
Lunchpauzegediahten vertoont op de omslag niet voor niets het silhouet van een kale boom tegen een spierwitte winterlucht. Zó kun je immers de détails zien, die anders door het bewegelijk gebladerde aan het oog onttrokken worden, zo je waarnemingsvermogen scherpen en nuchter blijken, of in ieder geval dat schijnen te zijn. De winter is het jaargetij voor Jan, het vriesweer, het droge en heldere, het concrete, - heel anders dus dan bij Heeresma, voor wie de herfst geldt: de regengrodijnen, het vage en onscherpe. Niets moet Jan het uitzicht beletten; Heeresma zoekt integendeel de voorwaarden voor een blik naar binnen. Jans analytisch vermogen is ten slotte destructief: de ontbladerde boom moet ook nog om. Het is het zuiveringsproces van Marsmans Lex barbarorum - hoe anders alweer dan de zuivering door Heeresma's gistingsmystiek, die het rotte, het morele nihilisme, oplost, en alleen de levenskrachtige kiem spaart. Zijn levenwijsheid en wereldverzaking sleep bij Jan de scherpe kantjes van diens filosofie af. Maar hij moet wel geboeid zijn geweest doordat Jan bezat, wat Heere van begin af aan heilig was: het versleten opperkleed, dat glansde voor wie het zag. Dit is natuurlijk een mooi literair ornament, zeker voor een necrologie. Maar ik neem aan de bewering te bewijzen.
Jan leed alleen dan geldgebrek, als hij geen werk had, en werk zocht hij alleen daar, waar de machtsverhoudingen zuiver waren en doorzichtig. Niet op een kantoor dus, waar macht wordt uitgeoefend, ook al weet geen sterveling door | |
[pagina 43]
| |
wie. Want op dit punt geven de directeur en de portier elkaar niets toe, en toch altijd nog iets meer dan de velen die zich tussen deze twee bevinden. Nee, hij zocht het in de ongecompliceerde verhoudingen van voor de oorlog, - hij verhuurde zich als huisknecht. Hij was nederig en dienstbaar. Daarbij had hij een scherp oog voor de werkelijke machthebber in die werkkring: de vrouw des huizes. Wat zij hem opdroeg gebeurde. Had zij op een en ander iets aan te merken, Jan zorgde dat het weer voor elkaar kwam. In zo'n huis gebeurde het eens dat mevrouw hem opdroeg het porcelein te verzorgen, inmiddels nam zij dan de boekenkast van haar man onder handen. ‘Kijk es. Jan,’ zei ze op zeker ogenblik verrast. ‘Al deze boeken heeft mijn man gelezen, ook dit, Lente/Herfst, het is nota bene geschreven door een naamgenoot van jou. Een hele goeie schrijver trouwens, want mijn man houdt niet van rommel.’ Jan werd soms verguisd en misverstaan, in hoofdzaak omdat hij dat zëlf wou. Maar daar stond tegenover dat meneer het niet hoefde te proberen iets te zeggen over de warmtegraad van de soep. Want dan haalde Jan zijn koffer te voorschijn en verdween. En zo komt het dat hij nogal es zonder geld zat. Van dit soort eenvoudige, vooral heldere verhoudingen moest hij het hebben om het zicht op de werkelijkheid niet te verliezen. De kale boom, zijn symbool, geeft door de zichtbaar geworden, bijna eindeloze vertwijging, een beeld van zijn neiging de wereld te zien als een samenstel van splitsingen, die ook steeds tegenstellingen zijn, speciaal geschapen om zijn cynisme te voeden. Van een dergelijke verhouding is het korte verhaal Lente/Herfst doorzogen. Dit verhaal, in 1955 door Bert Bakker uitgegeven, begint ermee de behoeften van rijke mensen tegenover die van arme af te wegen. ‘De huizen van rijke mensen moeten comfortabel zijn. Materiële rijkdom komt ook de geest ten goede, die door de hulp van het geld meer expansiemogelijkheden heeft’ - en dan: ‘De arme daarentegen heeft geen belangstelling voor aangelegenheden van de geest. Hij werkt om het nodige geld te verdienen, zodat hij kan slapen, eten en op grove wijze genieten. Aan de behuizing van deze lieden kunnen geen hoge eisen worden gesteld.’
Hoofdpersoon in Lente/Herfst is mijnheer van Dongen, die niet rijk is en daaruit de conclusie trekt, dat hij naar een mindere buurt, de rose, moet verhuizen. Hij vindt er een kamer die hem bevalt, omdat er geen ramen zijn - maar er brandt een lamp - èn omdat de hospita hem aantrekt doordat ze hem afstoot. De muren van zijn hok zijn vochtig en door wandluizen bewoond, - maar dit is nu eenmaal de kamer die bij zijn status en zijn filosofie past. Dat zijn hospita de macht heeft, laat ze graag blijken, en hij accepteert dat ook. Haar treiterijen doet hij laconiek af: ‘Zo wil ze het, dan zal ik het zo laten.’ Niets laat hij onbeproefd om haar te doen geloven, dat hij geheel van haar afhankelijk is, - ‘als een getrapte hond die ergens wil schuilen, onverschillig ten koste van wat.’ En zo zijn de verhoudingen weer in orde: verachting aan haar kant - tegenover filosofische berusting bij hem. Maar wat zij niet weet, is dat zij het paard van Troje heeft binnen gehaald. Hij verliest niet zonder berekening zijn betrekking, vervuilt dan zienderogen en raakt welbewust door verwaarlozing uitgeput. Het enige wat de kwaadwillige hospita cadeau krijgt, is zijn stoïcijnse gelatenheid. Nee! - meer nog. Hij heeft een verrassing voor haar in petto: zijn uiterst verfijnde, welhaast perverse agressiviteit, die hij tot dan toe achter de schijn van volstrekte afhankelijkheid verborgen had weten te houden: ‘Zo lang mijn geld niet op is, zal ze me niet laten gaan. Dat kan ze tegenover zichzelf niet verantwoorden. Als ik uit mezelf wegging, zou dat een oplossing voor haar zijn.’ Hij houdt dus stand. Maar toch redt hij het niet. De wereld zou instorten als dat gebeurde: die van hem, die van haar, die van Jan.
Rijk, arm - machtig, weerloos - gezond en ziek. Als deze begrippenparen zo belangrijk zijn in dit verhaal, waarom heet het dan niet Zomer/Winter? Waarom zo veelbelovend Lente en melancholiek stemmend Herfst? Omdat het verhaal de lente - 2 ½ blz. - en de herfst - 36 blz. - van mijnheer Van Dongens ontmoeting met de werkelijkheid vertelt: deze tegenstellingen zijn aan één figuur gebonden, en vallen dan ook buiten de klassen waar ‘zomer’ en ‘winter’ wél in zouden passen.
In zijn Lunchpauzegedichten gaat Jan met zijn begripsramificaties door. Daar gaat het om de begrippen ‘normaal’ en ‘gestoord’, - het Keefmanprobleem. Een waanzin heeft zich van wereld meester gemaakt, een waanzin die spreekt met de tong van de rede, die zich voordoet als normaal en moreel hoogstaand, die gezegend lijkt door een groot gevoel voor verantwoordelijkheid - en die door Jan Arends wordt ontmaskerd. In het rijtje ‘rijk/machtig/gezond’ hoort óók het element ‘gestoord’. Dat is de omslag die Jan Arends maakt in Lunchpauzegedichten.
Teneinde over dit verschijnsel in deze bundel met een zeker gemak te kunnen schrijven, moet ik de lezer een cliché in de herinnering brengen - het cliché van de bezoeker in het gekkenhuis. Men weet dat zulke bezoekers doorgaans door de directeur van het gesticht worden rond geleid. Zo ontmoet onze bezoeker daar dan een gek, aan wie de directeur vraagt, wie hij is: ‘Ik ben Napoleon.’ ‘Hoe weet je dat?’ ‘Dat heeft God zelf gezegd.’ ‘Niet waar!’, klinkt het plotseling uit een hoek,- ‘Ik heb niks gezegd!’
En nu de dichter:
Ik ben
vijftig jaar
en geen
aardige man
| |
[pagina 44]
| |
Ik heb
geen vrouw
geen nageslacht
en ik heb veel
geonaneerd.
Zo
besmeur
ik het brood.
Het
stinkt
van mij.
Ik breng
waar ik kom
ellende.
Misschien
kom ik morgen
bij u
met een bijl.
Maar
schrikt u niet
want ik
ben god.
Hier wordt de gemoedsspanning opgevoerd tot en met en vooral door het laatste woord. Jan Arends neemt zijn lezer niet in de maling, daarom vinden diens zielsvermogens geen ontlading: geen vorm van lachen kan een passend antwoord zijn bij deze katastrofe. Bij deze ‘onderstebovenplaatsing’ past de lezer alleen maar het inzicht in de zuiverende werking dezer woorden, die de aan de godgeworden gek gemaakte fout herstelt: niet hij, maar de ‘bezoeker’ is krankjorum. Deze magische purificatie hadden de Grieken ‘katharsis’ moeten noemen.
Waarom werkt dit gedicht niet komisch? Het mechaniek der vertwijfeling zou er immers toe moeten leiden! ‘Twee onderling verschillende (), ieder voor zich maximaal gemechaniseerde systemen’ noemt Vestdijk in één van zijn Essays in duodecimo (p. 126) de voorwaarden voor een botsing, waaruit het ‘komische effect resulteert’. En Jan pláatste tegenover elke waanvoorstelling de zijne: zijn glanzend opperkleed, zijn onbehouwen waarheidsliefde. Hij vervulde waar hij kwam de rol van een Antisthenes. Hij toonde kanten van de dagelijkse, vanzelfsprekende werkelijkheid - bv. in het zure Lente/Herfst - waar zijn gespreksgenoten in hun overdadige fantasie en speelruimte het bestaan niet van kenden. Hij hoort tot een soort mensen die nu eenmaal niet meetellen in een maatschappij die zich geroepen voelt, haar ijdele vooroordelen zonder enig gevoel voor humor te verdedigen. Onder zulke omstandigheden vergaat zelfs de grootste grappenmaker het lachen:
Je gaat
de straat op.
Je neemt
een mes mee
in je hand.
Je laat
iedereen zien
wie je bent.
Jan Arends zijn schrijven lag in het verlengde van zijn leven en viel er later mee samen. Het was geen therapie. Het bracht geen bevrijding en beloofde er ook geen, integendeel:
Ik heb
nooit
een echt woord gehoord
of het deed pijn.
Taal werd bittere ernst voor hem, het huilen stond hem nader dan het lachen. De laatste resten van zijn humor vernietigde hij op ‘het plaveisel van het Roelof Hartplein’, zoals Heeresma zegt in Vader vertelt (p. 206). Het was zijn laatste middel om ons aan zijn bestaan te herinneren. Wat wij van hem bewaren is een klein, uiterst pijnlijk, maar onvergetelijk oeuvre.
Op een of andere manier had Jan Arends met de koude oorlog te maken. Vraag me niet hoe, want dat weet ik niet. Maar als hij in staat was te signaleren, dat een massale of collectieve waanzin zich meester gemaakt had van de rijke, machtige en gezonde wereld, dan moet die waanzin uit die tijd stammen, die inderdaad maar een paar normale lieden heeft gekend, die dan ook voor dwaas werden versleten, en opgesloten in een gevangenis of kliniek, - zoals Jan. Gary Davis was er zo één, - wereldburger nr. 1 noemde hij zich, verscheurde zijn paspoort en reisde Europa door zonder zo'n mensonterend papier, omdat de hele wereld toch wel wist wie hij was - tot nader order. Claude Eatherly was een ander - de bommengooier boven Hiroshima, die opzichtig uit jatten ging en een Odyssee maakte van de ene gevangenis naar de andere. Uit eigen land herinner ik mij Prof. Pootjes, die achteraf helemaal geen prof. bleek te zijn en ook geen Pootjes te heten. Maar die met zijn oproepen tot dienstweigering opmerkelijke successen boekte, in de tijd dat Indonesië gedwongen moest worden de Nederlandse, ‘historische’ rechten op roof en uitbuiting te erkennen. Een geschiedenis van de koude oorlog aan de hand van ‘westerse dissidenten’, zou aan kunnen tonen, hóe ziek de koude oorlog de wereld had gemaakt. |
|