| |
| |
| |
Van Privé-Domein tot en met Chateaubriands herinneringen voorbij het graf
Martin Ros
Als 41-jarige boog Julien Green - die zo'n 5000 pagina's Journal heeft gepubliceerd - zich over zijn dagboek-notities toen hij zestien was. De jongste van de twee neemt plotseling weer het woord en vuurt genadeloos verwijten af: ‘Je hebt me bedrogen, je hebt me bestolen. Waar zijn alle dromen die ik je had toevertrouwd? Wat heb je gedaan met alle rijkdom die ik je in mijn dwaasheid in handen heb gegeven? Ik stond voor je in, ik had grote verwachtingen van jou. Maar je bent failliet gegaan. Ik had beter kunnen opstappen met alles wat ik toen nog bezat en dat jij verspild hebt. Ik voel geen bewondering voor je, integendeel!’
In zijn jeugd leed Green onder de ontberingen; nu hij alles kan krijgen waarnaar hij verlangde ontbeert hij de jeugd, die het elan zou moeten verschaffen tot het intense zinnelijke genieten van de dingen.
Het is volgens mij de kern in de drijfveren tot het schrijven van herinneringen en dagboeken: het leven alsnog in een overzichtelijk, bezield verband zetten om de gebeurtenissen, gedachten en gevoelens, die zich in zo voortdurende spijtige willekeur en onbestuurbaarheid aan ons voltrekken te groeperen in de gewenste follow-up, in de persoonlijke formule die ons leven zou moeten líj́ken of geweest zou móeten zijn.
Zo is het, geloof ik, ook met brieven, met het bewaren van brieven in elk geval. Soms sta ik op zolder bij de kist met oude brieven, de brieven uit mijn verre roomse jeugd bv die me weer verhalen van het onheil en de vreugde die me zoveel droever en vrolijker en weinig wijzer hebben gemaakt. De brieven die ik ontving toen ik zeventien was! Toen moet ik nog grote hoop hebben gekoesterd en grote verwachtingen hebben gewekt! Heb ik inderdaad zo hopeloos met Venus in de knoop gelegen? Het lezen van oude brieven is 'n grootse ervaring van bevrijding én nostalgie. We herinneren ons de spanningen, de angst, de gevaren en de tegenslagen van tóen bij het lezen, maar de tijdingen die de brieven brengen kunnen ons in al hun onheilspellendheid toch niet meer raken. We herbeleven in dit terugzien op ontspannen wijze de ware geschiedenis van ons hart.
Onlangs las ik voor het eerst de brieven van Chateaubriand, het deel van zijn onmetelijke correspondance dat zich afspeelt nog vóór zijn literaire en politieke carrière in het zenith geraakt van de roem. Later zal Chateaubriand schrijven, dat de vervullingen van enige zijner illusies hem minder geluk hebben bezorgd dan de lange, onzekere, zenuwslopende periodes van verlangen naar deze vervullingen. Zelfs Venus, dat dartele wezen, dat hem toch vaak spectaculair genoeg de hand wilde reiken, wordt voor hem pas het superieur-aanvallige wezen in memoriam.
De mooiste, pijnigendste en meest verzoenende pagina's over liefde en erotiek schreef Chateaubriand toen hij een grijsaard was. Pas dan, in Amour et Vieillesse ontdekt hij dat hij zich gelukkig mag prijzen vóór zijn dood want hij heeft de liefde gekend.
| |
Privé-Domein -
Toen ik in 1964 op de uitgeverij belandde was ik al een verslingerde lezer van brieven, dagboeken en herinneringen. Ik kwam terecht in een walhalla van sirenen. Elke ochtend deponeerde Joop Veeninga op mijn buro een stapel vers binnengelopen manuscripten, waarover ik korte leesrapportjes moest maken. De AP-uitgeverij zat toen nog in een later tot hotel omgetimmerd huis vol trappen, kamers en hokjes aan de Amsterdamse Kerkstraat, waardoorheen het nog goed wandelen was destijds. Ik herinner me tenminste nog de beelden van de oudste mensen en de oudste hondjes van Amsterdam die in die Kerkstraat hun laatste paradijs in de schemer bezaten.
In grote regelmaat kwamen de meest uiteenlopende memoriaal-manuscripten me onder ogen. Herinneringen van taxichauffeurs die Amsterdam wilden beschrijven, van oplichters en politieagenten, van vrouwen die zondig hun geld verdienden, van de eerste weggelopen priesters, van glazenwassers die dingen hadden beleefd waar ze nu eens een écht boek over hadden geschreven, van voormalige strijders uit het vreemdelingenlegioen en gewone huisvrouwen die het dagelijkse leven als wel degelijk een epos van leed en strijd konden tekenen, en natuurlijk van steeds weer, steeds weer mensen die in vastberaden gedenkschriften hun merkwaardige woorden en daden uit de oorlog en uit de politionele acties in Indonesië hadden genoteerd.
Ik schreef er, in onverzwakt enthousiasme voor het genre, verslagen over die geregeld eindigden in de vraag: valt er in die richting nu niet iets te ondernemen? Op het buro van Veeninga stond de foto van Paul Léautaud, over wiens werk
| |
| |
we elkaar nogal eens opgewekt toespraken. Natuurlijk was er in Nederland geen markt voor Léautaud, er kraaide ook geen enkele uitgeverij naar de rechten. Maar hoeveel herinneringen, dagboeken, brieven waren er niet nét zo de moeite waard als die van Léautaud? Zo is het gegroeid en gekomen en we wisten het ineens, de formule om twee vliegen in een klap te slaan: Léautaud te kunnen uitgeven in het Nederlands plus een aantal andere exquise autobiografische geschriften én nu en dan iets te kunnen doen met het meest curieuze wat ons toevloeide uit de Nederlandse manuscripten die van zulke unieke levens verhaalden. Het eerste is er van gekomen en toen ik min of meer bij toeval het Journal particulier van Léautaud ontdekte - niet gepubliceerd door de Mercure, die wel achttien delen Journal littéraire bracht maar in de obscure reeks Domaine privé in Monaco - was ook de naam voor de reeks geboren: Privé-Domein.
Van Marie Dormoy ontvingen we nog een verbouwereerde brief, toen we naar de rechten hadden gevraagd. We bedoelden natuurlijk het Journal littéraire, dat Journal particulier was toch veel te ongegeneerd! We hebben ze tenslotte beide gebracht maar de tweede poot in de opzet van de reeks nadat we de eerste al heel gauw hebben laten vallen. Majbritt Morrison en haar leven als licht meisje in Londen, Zoe Progl als koningin van de onderwereld, Victor Alexandrov en zijn jeugd als adder onder adders tijdens de Russische revolutie bleken toch niet geheel te passen in de toonhoogte en tongval die de reeks aannam door de aanwezigheid van auteurs wier leven vooral interessant was door de wijze, de stijl, de persoonlijke selectie waarop dat leven of één aspect ervan was verteld. De reeks had in de geruime tijd volgehouden aanvangsfase een extra-voornaam jasje naar buitentoe aangekregen: de boeken werden onopengesneden geleverd, men diende zich met een scherp mesje of briefopener een weg naar dit privé-domein te banen. Dat gaf al gauw ongelukken genoeg. We kregen onherstelbaar verminkte exemplaren, waarin lezers met hun vingers of verkeerde voorwerpen hadden zitten te scheuren, terugbezorgd onder het motto dat het mis-exemplaren waren. Het is tenslotte nog een hele strijd geworden of we het onopengesneden leveren zouden opgeven of niet, want we kregen óók geregeld van lezers en boekhandelaren te horen dat men een en ander juist als een charmante geste en een prettig bevonden vorm van snobisme had ondervonden. Toen we de knoop doorhakten naar het opensnijden was Veeninga er al lang niet meer. Nog vlak vóór zijn plotselinge, afschuwelijke, ongehoorde dood hadden we intussen besloten de serie geheel toe te spitsen op literaire rang. De bizarre, zonderlinge of uitzonderlijke levens zónder deze literaire meerwaarde zouden we in
andere vormen gaan brengen. Resultaten van dát initiatief waren onder meer de als ABC-pocket in een totale oplage van zo'n 100.000 exemplaren verschenen ervaringen van een Amsterdamse taxichauffeur - Wie geeft me jatmous? - en De duizend levens van Willy en Coby, de herinneringen van een gentleman-oplichter die onlangs door Sybren Polet in het deftige Raster in een verrassenduitvoerig en streng-serieus essay onder de loep werden genomen. We hebben ook nog wel eens overwogen om een boek of serie te brengen met bloemlezingen van het beste, opvallendste, meest sinistere of meest komische uit de populaire bekentenisliteratuur. Ook de NRC deed eens een gooi in die richting met een bijlage van dergelijke zeer korte selecties. Het grote probleem in deze schuilt uiteraard in de arbitraire kant van de zaak, die aan de auteurs van de diverse manuscripten doorgaands niet zo best is over te brengen. Deze manuscripten, waarin zich zoveel ongekende vreugde en ongekend leed van de wereld verzamelen, blijven op zich toch een genre vormen dat me bezig houdt. Er zou een soort reeks te bedenken moeten zijn, waarin de herinneringen worden vastgelegd van een Amsterdamse mariaviet die me zijn ongelooflijke wedervaren voorlegde; van de vrouw uit Santpoort die een werkelijk beklemmend zij het geheel chaotisch verslag aanbood van een jarenlang onterecht verblijf in een gekkenhuis, van de man die in enige folianten manuscript interviews had genoteerd die hij al jaar en dag over het wereldraadsel had gevoerd met vrijwel alle groten uit de politieke en culturele geschiedenis, van een lijfwacht van Mussert etc. etc. Ik herinner me nog de onvergetelijke boerzwerfster die me, na zich aangekondigd te hebben met een over tien kantjes uitgesmeerde brief, enkele jaren geleden op zekere ochtend bezocht op mijn eenvoudige zolder. Ze was een boerzwerfster uit het oosten des lands. Ze zwierf al jaren van boerderij naar
boerderij, overal klusjes en karweitjes opknappend waarvoor de boeren haar voeding, kleding en dekking verschaften. Wie wordt dan niet nieuwsgierig, zelfs als men al zoveel illusies over meesterwerken in ongepubliceerde manuscripten heeft opgeborgen in een schoenendoos? De boerzwerfster ging vergezeld van een dadelijk nijdig op mijn zolder pissend, zeer bejaard hondje en verzocht mij onder veel gerinkel van de ijzers aan haar polsen en van gemeenvurig uitgevallen oorringen om haar levensverhaal maar eens op de band te zetten. Ze vroeg nog of er veel wachtenden vóór haar waren. Ik wees op een mismoedige stapel manuscripten naast me waarop ze mij verzekerde: ‘Meneer, wat daar allemaal instaat, vergeet het maar. Wat ik heb meegemaakt, daar moesten ze nou eens een boekje over schrijven.’ De verhalen golfden over me heen. Ik heb het uitgezeten. Ze heeft tenslotte het hondje weer weggestopt tussen haar gewaden en is weggegaan met de verdachtmaking aan mijn adres, ‘dat ze zeker te min voor me was.’ De haat die mensen je toedragen als je hun manuscript weigert of kritisch beoordeelt is altijd verschrikkelijk! Maar deze vrouw had nog niet eens een manuscript; Ik blijf me toch de hersens pijnigen of er niet iets op gevonden zou moeten worden om zéér curieuse ongepubliceerde manuscripten te bewaren, op te slaan, voor bepaalde raadpleging ter beschikking te stellen en om mensen die zéér curieuse herinneringen hebben prijs te geven in de gelegenheid te stellen die, indien de mogelijkheid tot schrijven of typen hen ontbreekt, aan de band toe te vertrouwen. De telefoon heeft al genoeg huisgehouden in de brief- | |
| |
cultuur, die zoveel interessants uit de historie bewaarde. De bronnen over het meest merkwaardige, dat onze tijd in zoveel diverse levensgetuigenissen doseerde, dienen zoveel mogelijk te worden vastgelegd. Unofficial history is óók history!
Wat zou ik verder over Privé-Domein moeten vertellen? Het vijftigste deel is er al weer, de serie loopt nu ruim tien jaar en sedert Theo Sontrop zich bij de uitgeverij voegde is er in een aantal opzichten nóg weer een mooier en fermer kop op gezet. Waar het ons om ging en waar we nog zo'n beetje heenwillen, staat allemaal in het speciale boek Schrijvers over zichzelf, dat we als complete inventarisatie van Privé-Domein samenstelden en redigeerden. Er zijn, omdat de rechten nu eenmaal naar andere uitgevers gingen, enkele vervelende omissies. Zelf betreur ik het bijvoorbeeld heel erg dat Kafka er niet in zit, en Nabokov, evenmin als Benvenuto Cellini, Sartre, Frank Harris, Simone de Beauvoir, Du Perron, Vestdijk, Reve, Buddingh', Walraven. En wat zou ik er dan vooral nog in willen hebben? Dat wordt een lange, fantastische reeks. Waarover het goed dromen is en die mijn tijd nog wel zal uitzingen. De Henry Brulard en een keus uit de brieven van Stendhal. De herinneringen aan zijn vader van Restif de la Bretonne. De bekentenissen van Rousseau. De herinneringen van een teleurgesteld mens van Barbellion. Het Journal intime van Benjamin Constant. De herinneringen van Herzen. De herinneringen van Benjamin Franklin. De autobiografie van John Cowper Powys. Het dagboek van de Goncourts. De Choses vues van Victor Hugo. De herinneringen van Bismarck - jazeker, die zijn fantastisch goed! - en die van Von Bülow - die zijn werkelijk ongehoord - en natuurlijk de dagboeken van Pepys, Boswell, Hebbel, Jünger Alain, Amiel. De brieven van Flaubert, van Benn, van Kleist, Stifter en Jean Paul. Goethe is een hoofdstuk op zich, evenals Walter en zijn herinneringen aan de Victoriaanse erotische onderwereld. De autobiografie van Grillparzer is een juweel, evenals de autobiografie van Klaus Mann of het dagboek van 19e eeuwse dominee Francis Kilvert.
Welke Nederlanders wens ik er in? Als ik uitga van het feit dat hun dagboeken inderdaad bestáán, denk ik in de eerste plaats aan Hans Warren, Hans van Straten, Geert van Oorschot, Maarten 't Hart, Bert Voeten, Adriaan Morriën en uiteraard W.F. Hermans. Nederlandse droomboeken in het genre zouden naar mijn gevoel kunnen zijn de herinneringen van Mulisch, van Arthur Lehning, van Anton Constandse, van Joop Waasdorp en van Geert Lubberhuizen. Ik kom dan meteen op het heel aparte genre waarin ik me dikwijls vermei: dat van de ego-documenten die jammer genoeg níet bestaan. Enige voorbeelden: de herinneringen van Dostojevskij, de herinneringen van Proust, de herinneringen van Joyce, de herinneringen van E. du Perron, de herinneringen van Sneevliet, het dagboek van Kloos, de herinneringen van Busken Huet, de memoires van Thomas Mann, de herinneringen, de brieven en het dagboek van Octave Mirbeau, de herinneringen van Paulhan, van Emile Zola, van Jean Paul en van A. Roland Holst. En, al worden er nog vele duizenden brieven van hem uitgegeven, vooral, vooral het dagboek van Multatuli!
| |
Chateaubriand
Boven al mijn voorkeuren torent echter één titel uit: Mémoires d'outre-tombe van Chateaubriand. Sedert 1936, toen J. Tielrooy zijn ongelukkig geschreven maar respectabel documenterende Chateaubriand, zijn leven en zijn werken publiceerde, is er geloof ik in Nederland over de in 1848 gestorven aartsvader, grondlegger en voortrekker van de Franse romantiek niet meer geschreven en juist daarom ook verraste het me zo vreugdevol dat Anneke Brassinga, die de Nijhoffprijs weigderde - en zo gemotiveerd! - in een interview in de NRC-Handelsblad van 22 december 1977 op de vraag: ‘Zijn er boeken waaraan u het liefst zou werken?’ antwoordde: ‘Nog meer gedichten van Sylvia Plath, Moby Dick, Les Mémoires d'outre-tombe van Chateaubriand.’ Zo kom je elkaar soms toch af en toe tegen in het opzoeken van het oude goud, dat onze journées-de-lecture doorgloeit!
Want de in de laatste Pleiade-editie totaal 1970 pagina's tellende autobiografie van de in 1768 geboren François-René de Chateaubriand is niet alleen een van de fascinerendste en boeiendst geschreven ego-documenten uit de wereldliteratuur, het is ook een volstrekt uniek en op zichzelf staand exempel in het genre, een exemplarische prestatie namelijk als mythologische autobiografie.
Chateaubriand heeft na een uit andere wereldliteratuur al tamelijk bekende hongerjeugd en een versjoemelde school- en studietijd in twee opzichten toppen van de weinige ijsbergen in deze wrede wereld bereikt: hij veroverde de literaire roem en ontdekte een paar keer na een nieuw boek gepubliceerd te hebben dat hij voor de zoveelste keer beroemd was. En hij slaagde er in al degenen, die hem een tienderangs consul of politieke secretaris waanden, met stomheid te slaan door het tot minister van buitenlandse zaken te brengen, en zo'n beetje op zijn eentje een oorlog te organiseren en te winnen. Bij deze hoogtepunten én de voortdurende geluksroes die hem liefdesverhoudingen met voorname vrouwen uit zijn tijd brachten, voegden zich óók, in even heftige regelmaat, de tegenslagen, de teleurstellingen, de afgangen. Al tijdens zijn leven werden zijn boeken naar de rommelzolder van de literatuurgeschiedenis verwezen. Hij, de grote strijder voor de Bourbons en het constitutionele koningschap, kreeg een forse schop onder de kont, omdat de koning liever luisterde naar enige onnozele anti-Chateaubriandclique dan naar de man die zojuist voordelige buitenlandse politiek in grootse stijl voor Frankrijk had gemaakt. De grote minnaar zat zijn nadagen uit in een huwelijk zonder warmte, zonder liefde, zonder kinderen, met een vrouw die de deuren graag op de tocht zette om hem kou te doen vatten, terwijl de grande amoureuse madame Récamier in haar grijsheid nog zijn huwelijksaanzoek van de hand wees. En het boek dat zijn literaire rang onsterfelijk zou vestigen, verscheen na zijn dood, de Mémoires d'outre-tombe dat besluit met zijn magistrale afdaling, het kruis in de hand, in zijn graf.
| |
| |
Francois-René de Chateaubriand (1768-1848)/Schilderij van Deveria uit 1809
Het mythologische in die memoires is nu, dat Chateaubriand vrijwel alle grote en kleine gebeurtenissen uit zijn inderdaad hoogst bewogen leven in directe relatie weet te plaatsen tot de grote politieke, sociale, literaire gebeurtenissen van zijn tijd. Bij elke scherpe wending in zijn leven onderneemt ook de aardas een scherpe wending. De dingen gebeuren omdat er dingen gebeuren met Chateaubriand, de wereld tussen 1768 en 1848 tolt als 'n Chateaubriands krachtenveld heen om zíj́n woorden, daden en werken. Hij is ook niet zomaar een jaar vóór Napoleon geboren. Hij sterft in het revolutiejaar 1848. Hij zette niet voor niets weer voet aan Franse wal na zijn emigratie in Engeland in hetzelfde jaar dat Napoleon uit Egypte terugkeerde naar Frankrijk. Chateaubriand presteert het om een hele biografie van Napoleon te vlechten binnen het kader van zijn eigen autobiografie, daarmee zonder meer stellend dat het leven van Napoleon en het hele dramatische gebeuren tijdens het napoleontische tijdperk een onderdeel vormen van Chateaubriands eigen leven en bekeken dienen te worden vanuit diens autobiografie. De hele follow-up van dromerige monoloog, zuiver refererende herinnering, brieven, documenten, dagboekaantekeningen, diplomatieke stukken, pamfletflarden, gesprekken, exclamaties en vervloekingen vormt ook een, mij uit geen andere autobiografie bekende structuur, die, en dat is het meest wonderbaarlijke ervan, in boeikracht geen moment verzwakt of teleurstelt. Men weet, heeft men zich eenmaal aan de fabelachtige zelfvergroting van Chateaubriand overgegeven, eenvoudig dat men in een mythologische trein zit, dat men Dichtung und Wahrheit hier in een nimmer meer te ontwarren mengeling voor zich heeft, die overigens geenszins verhindert dat de Mémoires d'outre-tombe volledig samenvallen met de waarheid en werkelijkheid van de figuur en het leven van Chateaubriand. Vanuit déze zelfvergroting heeft hij
geleefd, en geschreven. In zijn vermogen bij alles wat hij ondernam - ook toen hij nog arm, onbekend, onbemind, ongelezen was! - enorme perspectieven voor zichzelf en zijn carrière te creëren en zich in zijn verlangens op te laden, is Chateaubriand even briljant als in zijn talent tot verdichting, tot terugzien, tot het genieten van de dingen vanuit een herinnering aan iets totaal anders in zijn persoonlijke leven of in de eigentijdse geschiedenis, waarvan Chateaubriand wenst dat het toch alles met het gebeuren van het moment te maken heeft. Chateaubriand is een uitgesproken voorjaarsmens, het is altijd voorjaar voor hem. Hij leeft steeds in afwachting van nieuw groen, van een nieuwe bloeiende meidoorn, van een nieuwe liefde, van een nieuw boek, van een nieuw politiek avontuur of een nieuw strijdbaar pamflet. Bovendien geniet hij de dingen altijd twee keer: op het moment zélf - en dan steeds onherroepelijk gekoppeld aan een gevoel dat de herkenning met iets anders op hetzelfde ogenblik oproept - én later, soms veel later, als het materiaal is geworden voor zijn memorie dat weer nieuwe momenten van meerwaarde aan het verfijnde zinnelijke en spirituele genieten moet geven. Terecht heeft André Vial volgens mi j geconstateerd, dat met Chateaubriand de pré-Proustiaanse literaire stijl en techniek hun intrede deden in de literatuur. In het intense inventariseren van het verleden dat tegelijk dient om het geluksgevoel van het moment te verhogen, is Chateaubriand ongetwijfeld zeer verwant aan of preludiërend op Proust. Misschien anticipeert Chateaubriand - en ik heb het vrijwel uitsluitend over de Mémoires d'outre-tombe, de rest van het werk ken ik onvoldoende - wel op heel wat méér dan op het proustiaanse levensgevoel, op een hele omwenteling in het literaire beleven van de dingen, in het bouwen aan een literatuur die over de werkelijkheid
gáát en daar volstrekt niets mee te maken heeft, wat mogelijk de essentie is van alle literatuur. ‘We zijn alles aan hem verschuldigd,’ schrijft Julien Gracq dan ook in zijn voorwoord bij de als Livre de Poche verschenen integrale herdruk van de kostelijke Pleiade-editie van de Mémoires. En dan maakt het bijzonder weinig uit of er boeken blijven verschijnen waarin wordt uitgezocht in welk fragment van de memoires Chateaubriand gelogen heeft of, het ís toch wat, plagiaat heeft gepleegd. Henri Guillemin, een gifterik, die aan de memoires-doorlichting begon in hevige haat ook als radicaal-linkse republikein tegen de reactionnaire royalist die Chateaubriand voor hem een leven lang gebleven is, deze Henri Guillemin heeft een dik boek gepubliceerd waarin de leugens, verdraaiingen, valse citaten, opschepperijen en lasterpraat van Chateaubriand bladzij na bladzij staan uitgemeten. Chateaubriand
| |
| |
schrijft een heel hoofdstuk over zijn ontmoeting met Washington tijdens zijn Amerika-reis en hij kan Washington zelfs nooit ontmoet hebben. Chateaubriand snijdt op over zijn pamflet tegen ex-bonapartisten in de Franse regering na 1815 en hij vermeldt er niet bij dat hij op verzoek alle passages geschrapt heeft die betrekking hadden op dergelijke ex-bonapartisten die zich inmiddels bereid hadden getoond een goed woord voor Chateaubriand te doen. Chateaubriand schrijft uitvoerig over zijn oorlog in Spanje uit het begin van de twintiger jaren, waarin hij zich zo ridderlijk toonde en hij verzwijgt dat hij de tolerante bulletins van legeraanvoerder Angoulême buiten diens weten, liet vervangen door treurig-terroristische voorschriften. Chateaubriand drukt integraal hele diplomatieke brieven en stukken af waarin hij, toont Guillemin aan, allerlei regels heeft verwijderd of veranderd zodat het geheel beter blijkt passen in Chateaubriands persoonlijke mythologie. Dat is allemaal waar. Het maakt het boek er geen cent minder, en ‘waarachtiger’ om. Het blijft helemaal samenvallen met de ‘waarheid’ van Chateaubriands leven en dat was per definitie en zonder dat hij dat zelf helpen kon 'n mythalogische. Het is trouwens zeer opmerkelijk dat Guillemin na de uiterst pietepeuterige herlezing van de memoires, die voor zijn studie noodzakelijk was, tot de conclusie komt dat hij zich alsnog in bewondering en geboeidheid aan die Memoires bereid is over te geven... Paradoxale grootheid.
Meer nog dan Rousseau was Chateaubriand een man van paradoxen. In die continu optredende paradoxaalheid, in woord en daad, kun je hem met kwade wil als een bijna sinistere en hypocriete opportunist zien. Met de goede wil, die bewonderende lezing van de memoires je wel moét opdringen, blijft hij echter een kind van vijftig jaar met het eeuwige voorjaarsgevoel. En laf, dubbelhartig, stiekem of eerloos is hij nooit geweest. Hij heeft zich een republikein van nature, en moralist van de redelijkheid en een royalist uit eer genoemd. Zó inderdaad begon hij al in zijn vroegste jaren. Hij maakt als 21-jarige een aantal van de meest afschuwelijke gebeurtenissen uit het begin van de Franse revolutie in Parijs mee, maar is, zélf rousseauiaan, best bereid de goede revolutie een kans te geven en probeert zich zelfs aanvankelijk een vaste positie te verwerven in de handel. In zijn eerste gepubliceerde geschriften voorspelt hij nog het einde van het christendom om vervolgens, na zijn emigratie naar Engeland, contra-revolutie en christendom te gaan verheerlijken. Nu herinnert hij zich ineens scherp de terreur in Parijs, hij beschrijft verbluffendimpressionistisch de tocht voorbij zijn raam van aristocratenmoordenaars, die de nog bloedende harten van hun slachtoffers als trofeeën op de revers van hun jassen hebben gestoken. In het Génie du Christianisme zal hij behalve een ode aan het rooms-katholicisme óók een ode aan het heilige huwelijk schrijven, terwijl hij zelf - nog vóór zijn emigratie getrouwd met een matig-mooi meisje dat hem financieel onafhankelijk had moeten maken maar dat niet dééd - pas jaren nadat hij in Frankrijk is teruggekeerd, weer naar zijn vrouw reist en er tot het bittere einde van hun huwelijk een nimmer eindigende stoet van minnaressen op nahoudt. Madame de Chateaubriand noemde zich dan ook graag de weduwe van een levende.
In de Mémoires zal hij haar later verheerlijken - ook omdat ze hem zo van pas is gekomen bij copiëren en herinneringen ophalen, ze schreef zelf trouwens vrij goed, getuige haar eigen memoires - zoals hij zijn vader op mythische wijze vergroot tot een soort bretons-aristocratisch oer-verschijnsel, terwijl hij op de naargeestige burcht Combourg een door en door ongelukkige en neurotiserende jeugd heeft gehad. De vader was een tyran die vrouw en kinderen dwong op lange winteravonden uren achtereen naar zijn onnozele voorlezingen te luisteren.
Chateaubriand stelt het als een grandioos teken van de hemel voor, dat zijn boek over het christendom, dat hem fameus maakte 's nachts zou geen vrouw van Parijs geslapen hebben om het boek uit te krijgen! - samenviel met het Te Deum in de Notre Dame over het bereikte concordaat tussen Napoleon en de Paus, wat een grootse politieke en religieuze restauratie inluidde. Maar hij heeft dit boek al jarenlang in Engeland voorbereid! Van Joubert had hij zich de les ingeprent vooral te proberen altijd spontaniteit te suggereren en tevens zoveel mogelijk zijn bronnenmateriaal te maskeren. De waarheid is dat Chateaubriand zijn leven lang een zeer studieus documentarist is geweest, die eindeloos aantekeningen en exerpten maakte uit ontelbare boeken op de meest uiteenlopende gebieden - en in een aantal talen, waaronder Italiaans en Hebreeuws - om vervolgens zowel in zijn boeken als in de salons tegenover zijn maitresses als de spontane, niet door belezenheid of eruditie gedrukte, zéér aardse figuur te flonkeren. Hij was net als Lawrence of Arabia voorts veel minder avontuurlijk dan het lijkt. Zijn veelbesproken, in een dik boek beschreven pelgrimstocht naar Jerusalem was in wezen een bliksembezoek voor het verslag waarvan Chateaubriand later moest putten uit de aantekeningen van zijn reispersoneel. Op de heenreis riep hij wel luid Leonidas! in de vallei, waar de Spartanen ooit hun heldenstrijd tegen de Perzen leverden maar van details in het landschap, in de flora en de fauna, nam hij niets op, hij herinnerde er zich later niets van.
Hij beschouwt zich als de grote tegenspeler van Napoleon en in beslissende mate diens meerdere omdat hij na de executie door Napoleon van de Bourbonprins Enghien uit bonapartistische dienst treedt - hij was dus in elk geval al van de Bourbons naar Napoleon overgelopen! - en tot en met 1814, als hij zijn groot anti-Napoleon-pamflet publiceert, de hoop van alle vijanden van de usurpator blijft. Chateaubriand heeft er echter geen moeite mee te bekennen, dat hij in bonapartistische bladen bleef publiceren, Napoleon geregeld vergeleek met Karel de Grote en vooral zo'n hekel aan de overweldiger kreeg omdat deze hem geen culturele toppositie, bv als directeur van de nationale bibliotheek wilde geven en dát was nu juist de tijdelijke escape uit literatuur
| |
| |
en politiek die Chateaubriand het meest begeerde. Hij heeft vervolgens veel geschreven over de ondankbaarheid van de Bourbons, die hij zo standvastig tussen 1815 en 1830 heeft gediend, maar de waarheid is dat zijn ambassadeursbaantjes in Berlijn, Londen en Rome hem zó weinig werk op leverden dat hij vrijwel de hele dag aan zijn memoires kon zitten schrijven. Door de memoires resoneert Chateaubriands consequente verdediging van een constitutioneel koningschap, dat hij de enige garantie vond tegen terreur, die het onherroepelijke gevolg van door partijzucht en nepotisme beheerste republiek en democratie zou zijn. ‘Want de revolutie belooft de vrijheid met bloed maar vernietigt die in de slavernij van het purper.’
Het is wáár: voor de vrijheid van drukpers die de voortdurende toetsing moet zijn van het daadwerkelijke functioneren van de constitutionele Grondwet heeft Chateaubriand altijd op de bres gestaan. Zó zelfs dat tijdens de revolutiedagen van 1830, toen zijn politieke rol al lang was uitgespeeld, de rebellerende studenten Chateaubriand op de schouders namen in de waan dat hij ook achter de acties tegen Karel X - die zou vluchten - stond. Het tegendeel was het geval en een van die onvergetelijke passages uit de memoires is dan ook de scene waarin Chateaubriand beschrijft hoe hij daar, vlak bij de barricade en toegejuicht door de opstandelingen, Leve de Koning begint te jubelen. Dat hij reactionair was, blijven zijn tegenstanders volhouden en ze wijzen op zijn acties tegen de liberale opstand in Spanje - hij is dan minister van buitenlandse zaken - en zijn steun aan en sympathie voor tsaristisch Rusland. Chateaubriand diende hierbij echter een klassiek stuk Franse evenwichtspolitiek binnen het naar hegemonie van enkele grote staten neigende Europese bestel. Erdienden tegenkrachten aan de Oostenrijks-Pruisische en aan de Engelse machtsontwikkeling te worden geformeerd en Chateaubriands opening naar Rusland was daarin niet ondoordacht. Hij gaf soms een verbluffend scherpzinnige kijk op actuele politiek, zo bv in zijn kritiek op Napoleons politiek tegenover de Polen, die hij bij verstandiger aanpak als krachtige bondgenoten achter zich had kunnen houden tégen Rusland en tússen Pruisen en Rusland in. Als hij deze wig sterk had gemaakt en vervolgens standvastig gesteund, zou het hele avontuur naar Moskou niet nodig zijn geweest!
De Pleiade kondigt nu de heruitgave aan van Chateaubriands politieke geschriften, na de Oeuvres romanesques et voyages. Het is mogelijk, dat de kentering in de negatieve visie op Chateaubriand als politicus dan een aanvang gaat nemen, zoals zijn wederopstanding als zéér groot schrijver al in volle gang is. In dit verband zal ook de nieuwe biografie van George Painter - het eerste deel verscheen vorig jaar bij Chatto and Windus - een sleutelrol kunnen spelen. In dat eerste deel is Painter overigens nog niet toegekomen aan wat toch het scharnier in Chateaubriands leven vormde: de verhouding met de vrouwen. Wel duikt natuurlijk al uitvoerig de vrouw op, die Chateaubriands droom van de Sylphide, die hij in elke minnares is blijven zoeken, determineerde: zijn later in grote eenzaamheid en geestelijke verduistering en door Chateaubriand ondanks al zijn uitbarstingen van verdriet in feite in de steek gelaten zuster Lucile. Het is onzeker of er van een erotische relatie sprake is geweest, maar in platonische zin waren Chateaubriand en zijn zuster zeer zeker geliefden, dat spreekt zonneklaar uit de fantastische bladzijden die hij over hun Bretonse omzwervingen en hun treurige omstandigheden binnen een verarmd aristocratisch milieu heeft geschreven. Alle vrouwen die Chateaubriand heeft gekend, lijkt hij ongeluk te hebben gebracht. Madame de Custine merkt op dat hij haar leven verwoestte maar het ook heeft veraangenaamd. Het is inderdaad de vraag of de meeste vrouwen die zich later beklaagden al niet ongelukkig waren vóór ze Chateaubriand ontmoetten en zich in hun ongeluk juist door hem aangetrokken voelden. Hij was vijf voet lang, had enige zichtbare puistjes, was tenger, had mooie bruine lokken, was meestal arm, was bovendien getrouwd en had altijd manuscripten bij zich, waarmee hij zijn minnaressen aan het werk zetten. Maar hij had bijzondere kenmerken: onverschilligheid, trots, genialiteit. De meestal
hoog-adellijke, gehuwde of verweduwde, zeer mooie en meestal ook wat weelderige en overrijpe dames, die hem beminden, duldden alles van hem, élke gril, élke leugen, élke rücksichtslose zelfvergroting. Voortdurend maakt hij van zijn voorname minnaressen gebruik om politieke en literair-strategische stappen voorwaarts te boeken.
Als hij vooral door toedoen van madame Récamier de hoge post op het Congres van Verona heeft gekregen, die een doorgangsstation zal zijn naar het ministerie van buitenlandse zaken, dankt hij zijn geliefde met de verzekering dat hij haar als gewoonlijk elke dag in haar liefdescel zal komen bezoeken, terwijl hij op dat moment wéét voor zeer lange tijd ver weg van haar te zullen zitten. Het is op zichzelf ongelooflijk dat de waarschijnlijk tot haar veertigste kuis levende madame Récamier zich ineens met bijna puberaal geweld - zie haar brieven uit die tijd - overlevert aan Chateaubriand. Hij wil de kracht van zijn liefde voor haar bewijzen door elke dag stipt op tijd te komen, zó zelfs dat de bedienden er letterlijk hun klok op gelijk zetten. Maar hij kwam ook nóóit één minuut eerder! De man maakte werkelijk op imposante, op overweldigende wijze literatuur van zijn leven. Madame de Custine die het meeste onder zijn verbreken van de verhouding geleden schijnt te hebben, verhaalt hoe hij, als zijn neef onder Napoleon, verdacht van verraad - ten onrechte - is onthoofd, van verdriet zijn in het bloed van deze neef gedoopte zakdoek naar haar opstuurt. Als bewijs van zijn liefde en van zijn verdriet! Is dit niet ongelooflijk?
Hij kon aandoenlijk-trouw blijven. Aan madame de Berry bijvoorbeeld, de na de val van Karel X rusteloos voortconspirerende Bourbonse voor wie hij pamfletten schrijft en zelfs een blauwe maandag in de gevangenis geraakt. Hij maakt reizen naar Praag, waar de Bourbons in emigratie leven. Hij aait de jonge Hendrik V over het hoofd verzekert madame de Berry: ‘Uw kind is mijn koning!’
| |
| |
Het graf van Chateaubriand aan de Grand Bé in Saint-malo
Hij blijft trouw aan de zure madame de Chateaubriand, die vanwege haar handel in chocolade ook wel Madame Chocolat wordt genoemd. Hij blijft trouw aan zijn vak, hij is een machine à livres. Hij schrijft nog, langzaam invalide wordend, een prachtig-streng boek over de trappist Rancé.
Hij verkoopt de rechten op zijn memoires om de hem zijn leven lang vervolgende armoe te bestrijden en hij laat fragmenten vóórpubliceren en voorlezen. Het gerucht over de polemieken, die hij er in afsteekt, is oorzaak van een jarenlang gezwendel en gemarchandeer met de manuscripten, waarvan pas zo'n honderd jaar later de eerste integrale versie kan verschijnen. Lamartine heeft beschreven, hoe hij als jongen naar het huis van Chateaubriand pelgrimeert. Hij en zijn medevereerders van de Chateaubriand-mythe liggen twee dagen in hinderlaag. Dan gaat de deur open, een kleine man met schrale benen werpt balletje brood naar een kat. En sluit de deur weer achter zich. ‘Wij keerden, mijn vrienden en ik, naar Parijs terug in een staat van verblinding: wij hadden de zon van de literaire roem in het aangezicht mogen zien!’ In Schrijvers in hun landschap doet Pierre Dubois verslag van zijn verkenningstocht naar het land van Chateaubriands herkomst, naar de burcht Combourg en het strak-pompeuze graf aan de Grand Bé in Saint-Malo, uitziende over de oceaan.
De Mémoires d'outre-tombe blijven de wonderlijkste herinneringen die ik ooit las, de enige volstrekt authentiek-mythologische. De stijl is van a tot z doordrenkt van een patina, dat zich enkel als spleen en epopée laat omschrijven. Het is een zeer gedragen, zeer literaire, zeer bezield-retorische stijl. Het is tegelijk een door en door menselijke, directe, je als van een vriend of verwant toesprekende stijl. Het is kunstproza, het is gekunsteld en zelfs gemaniëreerd, het is exclamatisch, overdreven, lyrisch, barok. Het is een echte stijl, het is namelijk ook een stijl waarin de zelfvergrotende romanticus, die een hele generatie heeft beïnvloed en bezield, ook in staat is, elk moment dat het nodig blijkt in de kontekst van het verhaal, ironisch, sarcastisch, vol cynisme en zelfspot te zijn. Hij schrijft dan puntig, dodelijk, krachtig, zeer economisch. Het portret van Talleyrand bv: ‘Hij kan de gebeurtenissen ondertekenen maar niet maken. “En Napoleon:” Vivant il a manquéle monde, mort il l'a possedé.’ Dit laatste geldt voor Chateaubriand zelf. Hij is in de Mémoires d'outre-tombe de meest complete schrijver die ik ken.
|
|