Bzzlletin. Jaargang 6
(1977-1978)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Dr. Dumay verliest..
| |
[pagina 88]
| |
toch niets anders wil zijn dan een candidaat voor het eenvoudige’. (Ducroo: ‘Hij zag het intellect superieur samenlevend naast een wonder van passiefheid en dacht dat een domme vrouw de sluwste vondst was van de intellectuele man’). G.G., die zich - volgens Ducroo - meteen Frau Doktor voelde, geeft alvast haar betrekking op. Begin maart 1931 komt ze naar Rotterdam, maar het weerzien loopt helemaal mis en G.G. neemt al weer snel de trein terug, lijkt het. Du Perron, die de feiten vrij realistisch schijnt te hebben geromantiseerd: ‘En het verliep catastrofaal: met een onoverwinnelijke afkeer om met een vrouw samen te wonen van zijn kant, met een telegram over een zelfmoordpoging van haar kant. Geschrokken reisde Wijdenes naar Berlijn en las in de trein, geboeid als nooit tevoren, Jenseits von Gut und Böse. In Berlijn moest hij nog even optreden in een zielige, maar daarom niet minder vermoeiende comedie; om te bewijzen dat hij toch een “Ehrenmann” was, verbond hij zich tot een toelage voor de verloren betrekking, die zijn lerarensalaris een jaar lang tot de helft terugbracht’Ga naar eind2. 8 aug.: Een paar weken geleden hield ik het alsmaar met moeite een uur uit in Dumay; vandaag heb ik, met alle contextinformatie van gisteren in mijn hoofd, de tweede helft van het boek in één ruk herlezen en me geen moment verveeld. Allerlei open plekken die de roman voor me had, kan ik ineens invullen en vandaag zegt Dumay me ook iets, omdat ik achter het boek een schrijver - om het belaste ‘vent’ maar te vermijden - hard bezig zie problemen en ervaringen die hèm raken en mij best interesseren, een literaire vorm te geven. Het laatste, naar uit de brieven blijkt, met een bewust kiezen van zo onopvallend, zo onoorspronkelijk mogelijke overtuigingsmiddelen - uit angst voor aanstellerij en afschuw van leugenachtige literatuur. Juist dit maakt al weer bijna, dat ik Dumay met hartstocht zal verdedigen tegen de eerste de beste student die er morgen tegen mij een kwaad woord over waagt te zeggen. Toch vind ik Dr. Dumay verliest.... nog geen echt onderhoudend boek. Maar ik betrap me erop dat ik voor deze roman beoordelingsnormen begin te hanteren die ik normaal hardnekkig afwijs, omdat in de literatuur mooie gevoelens en doelstellingen me, los van de tekst, niet interesseren. Of is het gewoon zo, dat mijn achtergrondinformatie gaat leiden tot een grotere gevoeligheid voor de artistieke kwaliteiten van de roman? Ik vind het boek zoveel beter dan ik het eerst vond! 9 aug.: Dat Dumay veel autobiografische elementen bevat - sterker: een zelfbekentenis is, met ‘roode inkt’ (BW I, p. 263) geschreven - blijkt alleen al bij een vergelijking van de verlovingsfeiten hierboven met de intrigue van de roman. Daar vinden we dr. Victor Dumay, leraar in de klassieke talen, stil levend vrijgezel, ironisch en lucide intellectueel, gespeend weliswaar van spontaneiteit en lichamelijke flair, maar met een grote behoefte om niet méér te zijn dan een gewoon mens, wars als hij is van alle poespas en conformisme in het zogenaamde intellectuele milieu. Een bezoek aan zijn vroegere studievriend Max Donner, griffier bij een kantongerecht en daarnaast huisvader en poëet, verscherpt bij Dumay het besef van de geestelijke corruptie onder kunstenaars en intellectuelen; maar de idyllische omgeving waarin Max leeft - het stille stadje, de paradijselijke tuin, de lieve vrouw, het schattige kind - versterkt anderzijds bij Dumay het verlangen naar een eigen, eenvoudig en zonnig geluk. Tijdens de treinreis terug slaat hij - in een plotselinge behoefte aan een spontaan, romantisch heldengebaar - een dronken boer neer, die een meisje in de coupé lastig valt. Het meisje, Karin Laurens, en Dumay vallen elkaar na de overwinning in de armen, en Dumay stort zich in een erotisch avontuur. In een proces dat afwisselend (en vaak zelfs tegelijkertijd) gekenmerkt wordt door roes en redenering, komt Dumay tot het besluit met Karin te trouwen: in een huwelijk met háár (een ‘gewoon’ meisje, zonder schijn-cultuur, spontaan en ‘geniaal’ van echtheid) ziet hij de laatste stap naar het gewone leven. De onderneming strandt echter op het plotselinge inzicht dat Karin in haar soort even onecht en corrupt is als de eerste de beste ‘intelligente vrouw’ die is voorzien van Bach of kunstnaaldwerk; het visioen van een leven met z'n tweetjes (‘Hè Vic? Niemand anders dan wij tweetjes, hè?’) vervult hem plotseling met klamme angst. Dumay breekt met Karin, maar het lukt hem niet haar te overtuigen van zijn ‘waarheid’, die voor haar niet meer is dan de waarheid van een oplichter. Karin dreigt met zelfmoord, maar alle verantwoordelijkheid die Dumay voor haar en voor zijn eigen handelen voelt, slaat om in afkeer als hij de armzaligheid doorziet van haar chantagepogingen: veronal in plaats van een revolver, en misschien zelfs dit nog een comedie. Hij voelt zich geen partij meer en vereffent zijn rekening door Karin schadeloos te stellen voor de baan die zij heeft opgegeven. Moraal (in míj́n interpretatie van het boek): ook intelli- | |
[pagina 89]
| |
gente, naar ‘waarheid’ en een waardige levensstijl zoekende mensen, blijken ééns aan de beurt te komen voor hun ‘huiskamerroman’; in hun behoefte aan romantiek laten ook zij zich verblinden; en hun romantiek is niet van beter allooi dan de burgerromantiek van Karin en haar soortgenoten, die zij altijd dachten te doorzien. Dumay zal ‘het gewone’ ergens anders moeten zoeken. Dit is de hoofdraad van het boek. Als belangrijkste nevenfiguur treedt nog Marie Warren op, een ‘intelligente vrouw’, platonische (?) vriendin van Dumay. Ook zij beleeft iets wat op een liefdesavontuur lijkt, met de cavalerieofficier George Lissens, een niet al te slim, maar bij gebrek aan culturele pretenties best sympathiek ‘sabeldier’. Marie echter laat zich door háár romantische behoeften niet overspelen: ze doorziet het verraderlijk karakter van haar eigen gewoonheidsverlangens en beseft slechts te kunnen leven naast iemand van het soort Dumay - en als het even mag, graag naast Dumay zelf. Het boek eindigt met Dumay die Marie's hand neemt; het lijkt erop dat hij dit in de toekomst vaker zal gaan doen.
11 aug.: Terwijl ik bezig was met Dumay als kandidaat voor het eenvoudige, schoot me te binnen dat Ter Braak ergens in Politicus zonder partij zijn roman ter sprake brengt, juist met het oog op die ‘gewoonheid’. Opzoeken dus. Met als gevolg dat het nu twee dagen later is, ik niets ben opgeschoten met Dumay, maar wel voor de tweede keer in mijn leven het avontuur van de Politicus achter me heb. Wat een goed boek blijft dit, en hoe futiel zijn mijn bezwaren tegen sommige stellingen bij dit éne superieure: iemand die zich leeg denkt op zijn waarheden en troost vindt in het onderweg ontdekken van steeds nieuwe tegenstrijdigheden; iemand ook die je dwingt om je op jezelf terug te trekken en te zeggen - hier en nu, 't geeft niet hoe onbeholpen - wat jíj́ vindt tegenover wat híj́ zegt. Ik merk dat ik veel minder weerloos ben tegen Ter Braaks retorisch vernuft dan 15 jaar geleden. Toen was hij me vaak te slim af en raakte ik zo geïmponeerd, in de behoefte aan voorbeelden die je hebt als je 20 bent, dat ik me een paar jaar lang bij al mijn reacties op mensen en toestanden afvroeg: wat zou Menno Ter Braak hebben gedacht of gedaan? Door schade en schande heb ik dat gelukkig afgeleerd en van de weeromstuit ben ik toen jarenlang uit Ter Braaks buurt gebleven, maar in het volgend jaar zal hij me wel weer behoorlijk gaan bezighouden. Want al herken ik een verleden tijds-accent in de accenten waarmee Ter Braak sommige van zijn preoccupaties onder woorden brengt, Politicus zonder partij is in de afgelopen dagen voor mij, die toevallig ook behept is met niet veel anders dan achterdocht tegen eigen en andermans waarheden en een even maniakale angst voor verstarring, een onthutsend persoonlijk weerzien geweest. Eindelijk weer een boek waarbij je niet hoeft te denken: voor een Hollands boek is het niet gek. Niet te geloven bijna dat dit de schrijver van Dumay is.
14 aug.: Wat een onzin, die laatste regel hierboven! Ik ben sinds twee dagen bezig met een nauwkeurige analyse van Dumay en ik begin te ontdekken dat ook de romanschrijver Ter Braak bijzonder aantrekkelijke kwaliteiten heeft. Om maar één belangrijk ding te noemen, belangrijk vooral omdat je altijd weer leest over Ter Braaks gebrek aan ‘mensenkennis’ en ‘verbeeldingskracht’: hij bezit het vermogen om in zinnetjes waarin hij een handeling, een gebaar of een korte gedachte weergeeft - zinnen die meestal heel terloops en vaak nog chichématig klinken - een karakter, een stemming of een situatie uiterst laconiek, maar haarzuiver op te roepen. Zo maar een reeks voorbeelden op een hoop, uit hoofdstuk 9: Zalm, kaviaar, sardines, toast, alles in orde. Wacht, sigaretten! En nu de champagne nog! Stuk voor stuk liet Dumay zijn aankopen de revue passeren. Hij had dit soupertje niet aan de zorg van juffrouw Van der Wall willen overlaten; hij had haar uitgestuurd en was beladen met pakjes thuisgekomen; zelfs aan bloemen had hij gedacht. De kamer bezweek er bijna onder; op de boekenkasten, in de glazen bol op het bureau, op het rooktafeltje stonden bloemen, waarvan de zware geuren hem telkens bevreemdden, als hij de deur opende; hij had geen sigaar gerookt en in zijn eigen omgeving gezeten als een logé, met een spichtige damessigaret tussen de lippen. Voorzichtig zette hij de fles champagne tussen de schaaltjes en maakte schemerlicht. Het was warm; door de ramen kwamen de straatgeluiden naar binnen huppelen. Zij waren dezelfde gebleven, maar zij sprongen in een verklede kamer, die lag te wachten op een gebeurtenis, een buitennissigheid. Het is goed, dat zij nu hier komt, dacht Dumay. [....] Straks zullen wij samen champagne drinken, en het zal het begin zijn van een nieuw leven. | |
[pagina 90]
| |
ze zachtjes tegen elkaar aan, zodat ze dartel rinkelden. Ik kan het niet helpen, ik vind dit verrukkelijke schrijfkunst: pure oppervlakte-notities voor het merendeel, die echter - als je ze maar oplettend leest - een heel netwerk van uiterst subtiele psychische nuances paraat houden. 't Is bíj́na een stukje Stendhal! Al met al ben ik vandaag in een nederige stemming, want ik moet mezelf bekennen dat ik weer eens een boek alleen maar heb geconsumeerd. Dr. Dumay vraag een slimmer en geëngageerder soort lezer dan ik tot nu toe ben geweest. Maar ik kan twee redenen noemen waarom het boek in eerste instantie langs me heen is gegaan. Ten eerste eist Dumay, als ieder boek, een eigen leestempo, en dat leestempo blijkt hier - ondanks de zeer vlotte verhaaltrant - andante moderato. Ter Braak heeft veel moeite gedaan zo droog, zo strak mogelijk te schrijven; hij geeft essentialia en hoopt dat een actieve lezer, een goed verstaander, deze neemt voor wat ze zijn en ze gebruikt om er zelf een genuanceerde verhaalwereld om heen te bouwen. Ter Braaks stijl is vaak het understatement, soms het persiflerende overstatement, maar altijd heeft zijn vertellen het ‘tongue-in-cheek’-accent van een sardonisch observator. Wie dit niet doorheeft of er niet van houdt, ontgaan alle charmes van het boek. Het gekke is dat ik een groot zwak heb voor dit soort literatuur, maar bij Dumay pas na veel moeite op de juiste golflengte ben gekomen. Dat is niet alleen een zaak geweest van een te hoog leestempo. Het misverstand is ook te wijten (vind ik) aan het boek zelf. Dumay is namelijk in zijn genre geen perfect boek; Ter Braak is er niet in geslaagd het procédé overal vol te houden of goed toe te passen. Behalve dat de roman hier en daar in de dialoog van die grappige gezegden bevat die je je tenen bij elkaar doen knijpen - ‘Hollandse romanleukheid’, volgens Du Perron- (B.W. I, p. 401) staan er in Dumay hele gedeelten die volgens mij jammerlijk uit de toon vallen: de bladzijden b.v. waar Mr. Max Donner zonder lorgnet zijn weg moet zoeken door de stad en in een hoerenkast verzeilt (hoofdstuk 3), maar vooral de gedeelten waarin Karin Laurens en haar moeder zonder Dumay optreden (hoofdstukken 5, 6, 8). In die laatste hoofdstukken stond Ter Braak voor de opgave gewone, kleinburgerlijke mensen te tekenen. Ik kan langzamerhand wel zien dat hij heeft geprobeerd portretten en situatieschetsen te leveren die zowel realistisch als een beetje satirisch zouden zijn: de geestelijke onzindelijkheid van het gewone milieu moest worden tentoongesteld. Maar deze bladzijden zijn naar mijn smaak mislukt, en zelfs als pastiches van burgerlijk-realistische romantechniek - zo ze dat al zijn - ‘doen’ ze het hier niet, bij mij althans. Ik vind ze rondweg gênant om te lezen, omdat ze me midden in die even ranzige als drakerige sfeer plaatsen, die me zo tegenstaat (en die Ter Braak zo tegenstond) in zoveel ‘uit het leven gegrepen’ Nederlandse romans van de jaren '20 en '30. Dat ik dit benepen, in feite door en door hitsig soort realisme ook bij Ter Braak tegenkwam, mèt alle bête en emfatische stijltrucs die het genre kenmerken, heeft me zo geërgerd, dat het mijn lectuur van Dumay tot nu toe flink heeft bedorven. Eigenlijk onvergeeflijk dat hij niet naar Du Perron heeft geluisterd en deze hoofdstukken tot op hun allernoodzakelijkste minimum geschrapt; het was, geloof ik, helemaal niet zo moeilijk geweest als Ter Braak toen dacht, en Dumay zou, in zijn soort, een juweel van een boek zijn geworden (B.W. I, p. 271-283, 340, 345, 417- 420; B.W. II, p. 182-183,201-202). | |
[pagina 91]
| |
aug.: Geen zin meer om nog te gaan mopperen over andere dingen die me in Dumay niet bevallen, zoals het teveel aan dialoog hier en daar, waardoor het effect van laconieke snelheid soms onnodig de mist in gaatGa naar eind3; of Ter Braaks onhandigheid in ‘stream-of-consciousness’-techniek (‘....magnus, maior, maximus.... Chez Maxim's. Max Donner. Hoe zou het met Max Donner gaan? Hij moet nu al twee jaar getrouwd zijn.... Wat een heerlijke zon....’ - dat soort dingen (V.W. II, p. 150-151; zie ook p. 183, 219-220); het overbodig uitspinnen ook van bijfiguren als Dumay's huishoudster juffrouw Van der Wall, de zakenman Lisse, en met name de leerling Jean Wood, die in hoofstuk 1 een teveel aan zelfstandige innerlijke karakterisering krijgt om goed te praten dat hij in hoofdstuk 4 ineens aan zijn begrafenis toe is. (Of zou dit laatste voorbeeld van zo'n op het eerste gezicht wat onzorgvuldige en ook nog goedkope romantechniek wéér een signaal zijn voor dat opzettelijk gechargeerde vaudeville- of stuiversromankarakter dat ik langzamerhand begin te lezen onder de regels van dit op het oog zo conventionele psychologisch-realistische boek?). Maar alle fouten en onhandigheden kunnen me weinig meer schelen, nu ik me ronduit begin te vermaken met Dumay.
18 aug.: In een brief aan Du Perron zegt Ter Braak over Victor van Vriesland, die Dr. Dumay had gerecenseerd en geschreven dat het boek niet meer was dan een traditionele psychologische roman, in zijn soort uitstekend, maar wegens het gebrek aan inhoud toch eigenlijk beneden Ter Braaks stand van ‘persoonlijk’ denker en cultuurcriticus: ‘Overigens meen ik, dat hij in den kern er naast is; al is de stijl hier en daar misleidend, Dumay is wel degelijk een roman met een probleem, het probleem van de “gewoonheid”. Misschien houdt het verband met elkaar, dat Vic dit probleem niet ziet en dat hij niet op Max Donner is ingegaan’Ga naar eind4. Ik vraag me af: zou ìk die ‘gewoonheid’ als kernthema uit Dumay hebben gehaald als ik niet toevallig Politicus zonder partij had herlezen, een boek dat Van Vriesland niet kón kennen? Is Dumay een geslaagde of belangwekkende ideeënroman?
In Politicus zonder partij is ‘gewoonheid’ een belangrijk en positief criterium in Ter Braaks poging om een nieuwe waardehiërarchie te formuleren tegenover de voze waardebepalingen waaraan volgens hem theologen, filosofen, wetenschapsmensen, kunstenaars en andere vertegenwoordigers van ‘de geest’ zich schuldig maken, waardebepalingen die Ter Braak doorziet als niets anders dan vermommingen van ‘belangen’, die ook nog de zijne niet zijn. Hij schrijft: Ik vond [bij allen die ik werkelijk als mijn geestelijke meerderen moest erkennen] allerlei kenmerken, die een reactie tegen de oude hiërarchie uitdrukten: een gemeenschappelijke afkeer van het verheven gezicht bij de gebruikelijke verheven dingen, een gemeenschappelijk verzet tegen het toepassen van abstracte vaktermen, als het om dingen ging, waarin wij overeenstemming trachtten te bereiken, een gemeenschappelijke voorkeur voor de eenvoudigste, geïmproviseerdste gesprekstoon, maar zonder opzettelijke populariteit, bij het aanroeren van onderwerpen, die een volledige inzet vereisten. Dit schijnbaar ‘gewone’ in al deze mensen fixeerde mijn aandacht een tijdlang zozeer, dat ik als gevolg van mijn heftige reactie tegen de oude hiërarchische waardebepaling telkens voor de verleiding bezweek om in die ‘gewoonheid’ het speciale criterium ener nieuwe rangorde te vermoeden; ‘gewoon zijn’, zich uitdrukken door het ‘gewone woord’, werd voor mij een ogenblik een vorm van zwarte magie. Magie tegen de magiërs van de geest.... De ‘held’ van mijn roman Dr. Dumay verliest.... wordt het slachtoffer van deze illusie [....]; hij meent, dat het hem mogelijk is, terug te keren tot de gewoonheid en gemene zaak te maken met een burgermeisje; dégoût van de geestelijke mens en zijn hiërarchie verbindt zich met de verwarrende sfeer van het avontuur, zodat hij zijn instinct overhaast interpreteert en in een verkeerd berekende daad wil omzetten. Het ligt, achteraf, voor de hand, waarom dr. Dumay moet verliezen: hij wil terug, hij stelt de zaak te simpel als een hereniging met het volk, alsof het volk een verloren vaderland ware; en als een mirakel treft hem het nuchtere, maar in een bepaalde constellatie gemakkelijk te vergeten feit, dat de gewoonheid even geestelijkcorrupt is als zijn eigen milieu, waaraan hij ontgroeide. [....] Maar al is het schijnbaar gewone, dat in mijn meerderheidserkenning ligt opgesloten, dan ook niet het gewone van de burgerman, het is niettemin een formule die bestaansrecht heeft. De gewoonheid in mijn betekenis is b.v. een afdoende grensbepaling tegenover allen, die nog in een bijzondere ongewoonheid hun heil zoeken en menen, dat men met de geestelijke criteria of een aantal in het gelid verslonden boeken zich boven de barbaren verheft; inderdaad, wij voelen ons één met de burgerman | |
[pagina 92]
| |
tegenover ieder soort geestelijke élite om koning Nobel (V.W. III, p. 162-163). Met Politicus zonder partij in je hoofd, zie je waarschijnlijk duidelijker dan anders hoe Ter Braak al in Dumay door deze formule van het gewone sterk werd gecharmeerd. Je beleeft figuren als Max Donner en zijn vrienden - ‘mensen van intellectuele standing’, zoals Max het uitdrukt - als zwendelaars met de geest en ook ervaar je Dumay als iemand die (voorzichtig) op weg is naar een breuk met zijn milieu en daarbij de fouten maakt die Ter Braak hem in de Politicus aanwrijft. Toch boeit mij Dumay niet allereerst om de wijze waarop Ter Braak, volgens zijn zeggen, het probleem van de gewoonheid hier aan de orde heeft gesteld. Misschien is het omdat ik nooit last heb van een behoefte om me te herenigen met het volk, maar ik kom er niet goed achter wàt het nu precies is, tenzij doodgewone verliefdheid, dat bij Dumay de behoefte doet ontstaan om gemene zaak te maken met een burgermeisje: het intellectuele milieu van 1933 zal toch niet alléén maar vrouwen hebben opgeleverd die Bach voor je gingen spelen als je slechts zin had in een kopje thee? Ik vind dat in de roman het bestaan van precies déze behoefte niet erg duidelijk naar voren komt, noch helder wordt gemotiveerd. Het verlangen lijkt mij niet méér te zijn dan een toevallige, door een ontmoeting bepaalde concretisering van een veel diffuser en fundamenteler gewoonheidsverlangen: een verlangen dat in de allereerste plaats samenhangt met Dumay's gecompliceerde, door en door onspontane karakter. Hij leeft voortdurend in het besef dat hij in zichzelf verdeeld is (geestlichaam, verstand-gevoel), als gevolg daarvan ‘natuurlijkheid’ mist en naar buiten een rol speelt. En daarvan wil hij, volgens mij, in de eerste plaats af: hij wil een gewoon mens zijn, een mens die niet voortdurend aan zijn figuur loopt te denken. Want dat is wat Dumay in het hele boek het allermeest doet. Het probleem van de gewoonheid heeft dan ook, naar mijn mening, in Dumay veel minder sterke ideologische, cultuurkritische kanten dan het in Politicus zonder partij heeft, en voor zover het die kanten heeft, missen ze voor mij overtuigingskracht. Het lukt mij b.v. niet om Max Donner serieus te nemen als vertegenwoordiger van de geest; daarvoor is het portret dat Ter Braak van hem tekent veel te oppervlakkig-karikaturaal, ook al schijnen dan Binnendijk, Engelman en Otten model te hebben gestaan(BW I, p. 287). Iemand als Max Donner is de moeite van een Politicus zonder partij niet waard. En ook mist de figuur Dumay alle brutale demaskeerzucht die Ter Braak van de Politicus zo overvloedig bezit: hij staat, met al zijn zelfkennis en doorzicht, nog pas aan het begin van een breuk met de gevestigde orde, en ik zie hem, ook met Marie aan zijn zijde, nog in geen jaren een boek schrijven dat de wereld schokt. Nee, Dr. Dumay verliest.... is ook voor mij in de eerste plaats boeiend als psychologische roman, als beschrijving van een geval: een heer met last van romantiek, en die daardoor bijna verloedert.
19 aug.: Hoe beter ik de roman lees, hoe boeiender ik deze Victor Dumay gaan vinden. Als lezer ben ik langzamerhand precies zo met hem bezig als ik in het leven bezig kan zijn met sommige mensen die me intrigeren: vreselijke nieuwsgieringheid naar wat er broeit onder de opperhuid, gespitst op ieder signaal dat een geheime kant, de eigenlijke kant, verraadt. Dat Dumay en zijn avontuur ‘een uitkleedpartij [van Ter Braak] zonder weerga’ (B.W. I, p. 263) zijn, maakt het lezen wel extra pikant, maar als het erop aankomt doet het aan mijn geboeidheid niet veel toe. De figuur zelf en de wijze waarop Ter Braak hem in dit boek aanwezigheid verschaft, vind ik al amusant en geslaagd genoeg. Een paar notities slechts: De eerste kennismaking met Dumay lijkt het kennismaken met een heer van stand, ‘aan keurige gewoonten gebonden en door een gedienstige huishoudster tot een tam huisdier gedrild’. (VW II, p. 158). Maar allerlei subtiele tekens verraden dat binnen in dat bedaarde heren figuur een ander, veel jongensachtiger, gevoelig en ongedresseerd iemand is opgesloten, die hardnekkig zit te kloppen om naar buiten te mogen. Dumay is een schoolvoorbeeld van een geremd mens: hij zit, om zo te zeggen, niet lekker in zijn lijf en zijn gevoelens, en de kwetsbaarheid die daarvan het gevolg is, maakt hem voor niets zo bang als voor gebrek aan goede smaak, bij zichzelf en anderen. In tegenstelling tot wat je vaak leest, is Dumay niet zo maar een cerebraal of intellectualistisch iemand. Hij is alleen te intelligent om allerlei gevoelens en handelingen vanzelfsprekend te kunnen vinden en leeft dan ook in een bovenmatig ontwikkelde bewustheid van eigen persoon en optreden. Het denken aan zijn figuur en het spelen van de rol van evenwichtig en ironisch heer is hem tot een tweede natuur geworden. Maar Dumay is veel te slim om dat spel niet te doorzien, en juist de ambivalentie en onzekerheid die daardoor bij hem bestaan (eigenlijk ben | |
[pagina 93]
| |
ik wie ik niet ben, hoe raak ik van dit spel af, hoe word ik ‘gewoon’ zonder me belachelijk aan te stellen?) roept Ter Braak schitterend op, in het begin van het boek en later. Je moet er echter wel goed voor lezen. De deukjes b.v. die Dumay's prestige oploopt in de eerste twee hoofdstukken - dat klapje op (nota bene) zijn billen, die smakeloze botsing met een slagerjongen, die gezwollen knie waardoor hij zich op zijn ongemak voelt in de nabijheid van Marie, de blunder die hij tegenover haar denkt te hebben geslagen omdat hij in de précaire situatie zijn warmere gevoelens voor haar eventjes heeft laten gaan - en anderzijds de beslissing om zijn snor te laten afscheren (een gril van Marie en voor Dumay de eerste schuchtere poging om uit zijn gewone vel te kruipen): het zijn allemaal belachelijke futiele dingen, maar dank zij Ter Braaks geraffineerde en ingehouden schrijfwijze lukt het mij ze te ervaren als evenementen van het grootste belang voor iemand die met zo'n dunne huid door het leven gaat als Dumay doet. Opvallend, en een detailstudie meer dan waard, is hoe zorgvuldig de karakterisering van Dumay in de eerste vier hoofdstukken draait om sleutelwoorden als (bij voorbeeld): eerlijkheid / vermomming / acteren / spelen / verdedigen / vechten / beheersing / zotheid / belachelijkheid / beschaamdheid / roekeloosheid / avontuur / frivoliteit / flair / stijl / virtuositeit / weerloosheid / bedwelming / cerebraliteit / gewoon zijn. Hoe goed ook faseert Ter Braak het proces waarin Dumay steeds meer uit zijn gewone doen raakt! Na de aanvankelijke schokjes in het wankele evenwicht en het eerste opwindende experiment in zich bloot geven dat het weghalen van het snorretje is komt Dumay tot een duidelijker en illusielozer lijk op zichzelf, via de uitnodiging tot een bezoek die hij van Max Donner ontvangt en de herinneringen aan de gemeenschappelijke studietijd die hem daarbij overvallen. De begrafenis van Jean Wood versterkt ineens het besef van: ik moet veranderen, als ik morgen dood ga is mijn leven een mislukking en een comedie geweest. Het bezoek aan Max Donner plaatst het verlangen naar natuurlijkheid en spontaneïteit nòg sterker op de voorgrond, vermengd nu ook met een gevoel van: ik ben eigenlijk niet gelukkig, ik ben eenzaam. Hoofdstuk 5 geeft dan de treinscène, de eerste belangrijke ontwikkeling. Ik vind die scène een meesterstuk van sardonische schrijfkunst, even realistisch als grotesk. Ter Braak weet voor de lezer die ik ben volkomen aannemelijk te maken dat Dumay, die nooit en ook nu niet geneigd is tot het spelen van een heldenrol, toch na dat bezoek aan Max Donner plotseling wordt overmand door het verlangen om één keer in zijn leven iets spontaans, iets roekeloos onverwachts te doen. Hij raakt even zijn remmingen kwijt en handelt - zoals dat dan meestal gaat met onspontane mensen - meteen behoorlijk ‘overdone’; maar wel hoort hij het woord ‘belachelijk’ ongesproken in zichzelf. (V.W. II, p. 222). Door het succes wordt Dumay echter zo meegesleept dat hij half gaat geloven in zijn heldenrol. Hij speelt en hij is de Don Quichotte die ‘leeg en triomfantelijk tegelijk’ Karin Laurens kust, ‘zijn dankbare slavin, zijn oorlogsbuit’. (V.W. II, p. 223). De hoofdstukken 6-8 bevatten ook weer vele uitzonderlijk goede bladzijden. Uitstekend is vooral de manier waarop Ter Braak de opzienbarende omslag in Dumay's optreden, gevolg van zijn verliefdheid, concretiseert. Ineens gaat de karakterisering helemaal draaien om sleutelwoorden die in de sfeer liggen van energie, spontaneïteit en sportiviteit: spanning / een verend wedstrijdgevoel (vele malen herhaald!) / geen zweem van twijfel / een gevoel of alles vanzelf gaat / veerkrachtigheid / lopen, lopen: een groot genot / een gevoel alsof hij danspassen moest maken / alleen het heden dat telt / het plezier van een straatjongen / schaamteloosheid / overrompelen / roes / doortastendheid / spelenderwijs handelen - en natuurlijk opnieuw: gewoon zijn, ‘een voorrecht’. Maar heel opvallend keert ook in deze bladzijden steeds weer de term ‘spel’ terug. De lezer weet dat Dumay, en Dumay weet dat hijzelf tot op grote hoogte een spontaan iemand speelt. En Dumay zit voortdurend te kijken hoe dat is en voelt: een minnaar-die-van- wanten-weet. (Zie met name de scènes van het bioscoopbezoek en de havenwandeling: magnifieke amoureuze kitsch). Ook in de tweede helft van het boek brengt Ter Braak een heel goede fasering aan in het bewustwordingsproces dat Dumay ondergaat. Op de eerste roes volgt natuurlijk toch weer de twijfelzucht, het zich afvragen: ben ik mezelf niet aan het bedriegen? Voorlopig beslecht Dumay zijn tweestrijd met het inzicht dat hij doodgewoon - simpeler kan het niet - van Karin houdt en dat een huwelijk met iemand als haar beantwoordt aan diepe verlangens naar alledaags geluk: ‘[...] ik ben iemand, die graag omkijkt, als hij leest, naar een ander, die er is, alleen maar is. Dat is een teken’. (V.W. II, p. 250). Na een nieuwe fase van energiek en doelgericht handelen ontstaat dan in hoofdstuk 9 - dat ik iedere keer weer met plezier lees - een eerste crisis bij Du- | |
[pagina 94]
| |
Eerste pagina van ‘Dr. Dumay verliest...’/ 1933
| |
[pagina 95]
| |
may. Hij ziet ineens dat er bij Karin vóór alles sprake is van een vulgaire nesteldrang en het denkbeeld van een heel leven, zo met z'n tweeën, verlamt hem plotseling volledig. Erg aardig wordt dan in de scène waarin Dumay en Karin een buffet en lits-jumeaux gaan kopen, Dumay's groeiende rancune tegen haar weergegeven, maar evenzeer zijn pogingen om roekeloos en in de hoop dat het went, te blijven vasthouden aan een beslissing die hij in nuchtere afweging meent te hebben genomen. Totdat even later de vergissing echt aan het licht komt en Dumay beseft dat het spel verloren is, in de groteske catastrofe van de glazen bol, een erfstuk waaraan Dumay vreselijk gehecht is en dat Karin per ongeluk uit haar handen laat vallen: een burgerlijke tragedie zoals ik die in de literatuur nog maar zelden ben tegengekomen. Er volgt een afschuwelijke dag, waarop Dumay zichzelf nauwelijks meer in de hand heeft. Die dag eindigt met de breuk, met een Dumay die wanhopig en onhandig probeert om volstrekt ‘waar’ te zijn tegenover Karin, haar te overtuigen van zijn vergissing. Maar hij stuit op even volstrekt onbegrip, en Ter Braak laat je met zeer terloopse middelen, maar heel efficiënt, Dumay's verschuivende houding ten opzichte van Karin navoelen: van berouw, medelijden, een behoefte aan zelfopoffering en een drang tot zelfhandhaving, naar verbijstering over haar onbegrip en tenslotte haat wegens ‘de domme sluwheid van haar redenering, die zijn eerlijkheid niet méér telde dan oplichtersargumenten (V.W. II, p. 301). De laatste twee hoofdstukken vind ik als geheel van een iets mindere kwaliteit dan de voorafgaande, omdat Ter Braak hier soms minder strak schrijft en naar mijn smaak de dingen nu en dan net iets te veel chargeert. Maar ook hier staat het vol van verrukkelijke zinnen, en hoe is het in godsnaam mogelijk dat ik daar in het begin overheen heb gelezen? Alles bij elkaar slaagt Ter Braak er ook hier weer in de ontwikkeling van Dumay's gevoelens concreet te maken: zijn slechte geweten, zijn angst dat Karin zich iets zal aandoen, het inzicht dat hij zich heeft laten verblinden (‘Je was een kind, Dumay, met de pedanterie van een mensenkenner....’ (V.W. II, p. 312), zijn besluit om zijn waarheid ter plekke te gaan verdedigen, zijn paniek weer bij het horen van Karins zelfmoordpoging, en tenslotte het gevoel (na het doorzien van haar chantage): ik ben hier geen partij meer, ik ben door de stortvloed van uiterlijke en innerlijke gebeurtenissen zo geëvolueerd (‘ik vréét gebeurtenissen; alles, waaraan zij daar nu eindeloos herkauwen, heb ik al opgevreten en verteerd!’ (V.W. II, p. 321), dat me niets anders meer overblijft dan de materiële schade te vergoeden. Een nieuwe ontmoeting met Marie, aan wie Dumay zijn avontuur vertelt, rondt het verhaal harmonieus af. Dr. Dumay heeft wel verloren, maar het verlies lijkt winst, zolang het resultaat ontnuchtering is en de wetenschap dat de Dumay's een zot figuur slaan als ze zo maar toegeven aan hun romantiek. Maar ook voor hen is er een eervolle plaats op de wereld - hoor ik Ter Braak denken bij het zetten van de laatste punt -, zolang die wereld minder gebrek heeft aan bevlogenen dan aan mensen die proberen ‘waar’ te zijn en zichzelf te kennen. Ik ben het gloeiend met hem eens.
22 aug.: Een dagje in de universiteitsbibliotheek doorgebracht met het bekijken van de voornaamste kritieken die er in 1933-34 over Dumay zijn geschreven. Ik had het wel kunnen laten, want veel heb ik er niet van geleerd. Eigenlijk blijken alleen Van Vriesland en Van Duinkerken - toch weer die twee! - een beetje opgewassen tegen Ter Braak en zijn roman. Van Duinkerken schrijft Dumay (volgens hem een hark van een vent, een intelligente, maar steriele stumper) knap en geestig de grond in, maar je proeft het respect voor de vijand Ter Braak, een respect dat hem diens boek aandachtig heeft doen lezen, ook al wijst hij het vervolgens af, omdat een Dumay en een Van Duinkerken elkaar nu eenmaal niets te zeggen hebbenGa naar eind5. Ook Van Vriesland heeft met aandacht gelezen. Hij zegt wel een paar goede dingen over het boek, maar hij heeft te weinig de ‘geheime wellust’Ga naar eind6 onderkend waarmee Ter Braak Dumay heeft geschreven. Hij doet het boek dan ook te gemakkelijk af als een traditionele roman in het psychologisch-realistische genre. Van Vriesland had, zou je zeggen, toch belangrijke verschillen moeten opmerken tussen Dumay en de boeken van Robbers c.s.? Maar het is duidelijk niet zo, want hij legt zelf de verbinding met Robbers en ‘den onsterfelijken Flaubert’Ga naar eind7. Vreemd. Het valt me trouwens toch op hoe weinig aandacht al die critici besteden aan de formele aspecten van het boek. Ze reageren alleen op de inhoud, en tot mijn stomme verbazing hebben velen die inhoud ronduit somber gevonden. Ze hebben het over ‘een wanhopig verhaal, door een wanhopige défaitist verteld’ (Van Duinkerken); over ‘het leven [dat]onze beste bedoelingen met teleurstelling, verveling, onvoldaanheid en leegheid [overmeestert]’ (P. de Bruin S.J.); | |
[pagina 96]
| |
over ‘de onderstroom van kalm gedragen droefgeestigheid om de onbegrijpelijke zwaarte en doelloosheid van ons bestaan’ (Coenen); of - nog het mooiste - over het ‘niet kunnen leven, de toegang niet kunnen vinden tot het gebied, waar de genezende straling werkt, die men in den métaphysischen zin “leven” kan noemen’ (Coster)Ga naar eind8. Tja, lezen blijkt altijd weer jezelf tegenkomen; maar ik snap niets van dit soort reacties op Dumay, en blijkbaar snapte Ter Braak ze zelf ook niet (B.W. II, p. 114, 281). Van de weeromstuit ga ik bijna nog iets zien in de recensies van Helman, Van Eckeren of Anthonie Donker: die hebben het boek tenminste niet zo loodzwaar opgenomen. Maar dat is dan ook het enige wat er van te zeggen valt. Helman heeft niet de minste moeite gedaan het boek consciëntieus te lezen, Van Eckeren heeft er weinig van begrepen en Donkers stuk is, met zijn insinuaties over geflodder aan de typemachine, dat de schrijver zelf niet serieus neemt, en zijn toch-net-niet-durven-zeggen dat hij Dumay niet moet, het meest laffe stuk kritiek dat ik in tijden ben tegengekomenGa naar eind9. Al met al leer ik vandaag weer dat historische afstand niet altijd een nadeel is. Ik geloof vanavond dat ik méér van Dumay heb begrepen dan veel tijdgenoten van Ter Braak. En heel zeker heb ik me met het boek aanzienlijk meer geamuseerd, want echt geamuseerd heeft zich, buiten Du Perron, Vestdijk en RoelantsGa naar eind10, in 1933 bijna niemand, lijkt het. (Vraag: is het misschien toch minder de historische afstand dan iets als ‘zielsverwantschap’ dat mij in staat stelt van Dr. Dumay te genieten? Moetje, om deze roman op prijs te kunnen stellen, eenvoudig zelf een flinke portie cynisme bezitten - of, zoals iemand vandaag tegen me zei: ‘intellectuelenhoogmoed’? Blijft Dumay een gesloten en banaal boek voor je als je deze zondige eigenschappen mist?).
23 aug.: Bezoek van Jan en Berend, op hun racefiets. Aardige jongens, met talent voor lezen, nog maagdelijk wat Ter Braak betreft. Ik heb ze gevraagd wat zij, die in 1977 Nederlands studeren, nu vinden van Dumay. Ze hebben het boek erg goed gelezen en we zitten urenlang in de tuin te praten over de ervaringen die ieder van ons met de roman heeft gehad. Net als ikzelf aanvankelijk, heeft Jan zich bij het lezen ingesteld op ‘een psychologisch-realistische roman’. Hij heeft zich geërgerd aan sommige romaneske handgrepen: Karin die toevallig net in de coupé van Dumay zit; juffrouw Van der Wall die toevallig een tante blijkt te zijn van Lucas (Karins gewezen vrijer), en meer van dit soort dingen. Maar nog onverteerbaarder vindt hij het drakerig karakter van ‘Max Donner in de mist’, van de familie Laurens-hoofdstukken en van de bladzijden waar Dumay en Karin in de cinema zitten en bij maanlicht langs de haven wandelen. Hij vindt Dr. Dumay een echte ‘huiskamerroman’, niet helemaal waardeloos, maar vooralsnog - en onder voorbehoud van verkeerd lezen - niet erg aantrekkelijk. Barend daarentegen vindt Dumay een slim en amusant boek. Hij heeft - merk ik met lichte jaloezie - onmiddellijk oog gehad voor het dubbele bodem-karakter, het persiflerend accent dat Dumay kenmerkt, in stijl, in bouw, en in de dingen die Ter Braak laat gebeuren. Hij maakt er ons opmerkzaam op, hoe vaak je in het boek toespelingen vindt op de toneel- of filmwereld; hoe scènisch het verhaal wordt gebracht (met vaak dialogen als in een toneeldraak, en met een parallellie van handeling - Dumay/Karin, Marie/ George, Max/Lydia/Souzie en misschien ook Dumay /Jean Wood - als in het episch theater); en tenslotte wijst ook hij erop, hoe sterk alle personen in het boek rollen lopen op te voeren, en in de eerste plaats Dumay zelf. Die beleeft het hele avontuur met Karin wezenlijk als een spel (toneelspel en kansspel), met zichzelf in de rol van ‘jeune premier’, een rol waarin hij met een deel van zichzelf zo opgaat, dat hij zijn eigen dupe wordt en waarnaar hij met een ander deel van zichzelf voortdurend sceptisch zit te kijken. Barend vindt het overtrokken karakter van allerlei hoofdstukken juist zo geslaagd, en het feit dat Ter Braak zijn persiflerende technieken aan personen en milieu aanpast erg aardig: die verraderlijke en alom-tegenwoordige romantiek, met haar valse gevoelens en slechte smaak, wordt door Ter Braak op deze manier heel slim en concreet opgeroepen. Dit allemaal met het oog op wat volgens Barend en Jan kernvragen van het boek zijn: ‘Wat is een authentieke levensstijl, wanneer ben je jezelf, wanneer ben je “waar”, wat is dat: spontaan zijn?’. Het probleem van de gewoonheid, voor zover dat in Dumay het zoeken inhoudt van authenticiteit bij het burgerdom, is voor hen - die de Politicus niet kennen - geen opvallend thema geweest. We komen in dit verband tot de slotsom dat niet het probleem van de gewoonheid als zodanig, maar wèl het feit dat iemand als Dumay ‘waarheid’ bij gewone mensen zoekt, de roman stempelt tot een boek dat niet van vandaag is. We constateren weliswaar dat na de | |
[pagina 97]
| |
explosie van collectiviteitsdenken in de jaren '60 tegenwoordig de mensen, in en buiten de literatuur, weer met weinig anders lijken bezig te zijn dan met de vraag: ‘Hoe kom ik aan mezelf toe, temidden van de anderen; wat is dat, voor mij: authentiek leven?’. Maar we hebben de indruk dat voor het merendeel van ons soort mensen - de intellectuelen - deze vraag niet of nauwelijks meer een milieu- of klassecomponent heeft: in het Nederland van 1977 voelen we ons allemaal bij voorbaat en bij voorkeur ‘gewoon’, en het besef tot een sociaal-culturele elite te behoren, beleven nog maar weinigen van ons als een vanzelfsprekendheid of een probleem. Opvallend volgens Jan is ook nog dat een verschijnsel als eenzaamheid - onafscheidelijk en tegenwoordig weer zo beklemtoond complement van individualiteit - in Dumay een tamelijk ondergeschikte rol speelt; in een roman van onze dagen zou zoiets een kapitale blunder zijn. Barend (met een blos die de geheime zonde verraadt): ‘Ik dacht gisteravond: al met al is Dumay eigenlijk een schandelijk elitair boek!’. Wat ik graag toegeef, en wat ook voor mij precies de charme van de roman uitmaakt. (Nu ik ons gesprek zit op te schrijven, denk ik: is Dumay in een bepaald opzicht niet juist weer wèl een boek van vandaag? Die huidige cultus van ‘het gewoon zijn’ is (b.v. onder de studenten met wie ik dagelijks te maken heb) zó vaak niets anders dan een vermomming van gemakzucht, ressentiment tegen talent of angst voor de uitstoting die begaafdheid en ambitie kunnen opleveren, dat ik al dat gewoon doen - ‘want dan doe je al gek genoeg’ - regelmatig als een cultuurramp ervaar. Velen zijn nog helemaal niet toe aan Dumay's romantische verlangen naar dorpsstraat en huiskamer, omdat ze die dorpsstraat en die huiskamer nooit hebben verlaten). Dumay is ons door de lange discussie weer een stuk nader gekomen, al blijft Jan er minder in zien dan Barend en ik. We vinden ons in de conclusie dat Dr. Dumay verliest.... geen boek is dat je door tragiek of actualiteit naar de keel vliegt, maar wel een roman die - na wat ‘vertaalwerk’ - blijkt te gaan over zaken die ons in 1977 sterk bezig houden. En een bepaald soort lezers, Van Duinkerkens ‘unhappy few’Ga naar eind11, kunnen er best plezier aan beleven. Tot besluit bekijken we samen nog eens wat recensies uit 1933-1934. En we zien ineens glashelder vóór ons wat een hinderlijk boek Dumay voor veel van die critici geweest moet zijn. Als je analyseert wat hen nu precies zo ergert (of waar ze gewoon aan voorbij hebben gelezen), dan zijn het uitgerekend de dingen die ons drieën vandaag in Dumay nog bevallen: het gebrek aan ernst, het gemis van diepzinnigheid, de a-morele strekking, het démasqué van kitschgevoelens en schijncultuur, de koele psychologie en het spel met literaire stijlen. Een frivool en cerebraal boek, waar je niet goed vat op krijgt en waar je niets van meeneemt: dat hebben de meeste tijdgenoten van Ter Braak niet erg op prijs gesteld. En mij wordt het duidelijker dan ooit in deze weken, hoe volledig die Reinaert uit Eibergen ook weer in dit boek zit. Laat ik maar bekennen dat hij ook mij weer een tijdje te slim is afgeweest!
24 aug.: Jammer genoeg moet ik Dumay voorlopig wegleggen, want het werk van alle dag dient zich weer aan. Eén vraag houdt me vandaag nog bezig, niet als lezer, maar als literairhistoricus. Heb ik me in de afgelopen weken toch niet een beetje bezondigd aan ‘een schrijver beter begrijpen dan hij zichzelf heeft begrepen’? Ik lees nog eens na wat Ter Braak in de brieven aan Du Perron over zijn boek schrijft, en hoewel ik alles wat ik tegenkom een plaats kan geven in mijn lectuur van het boek, blijft de literair-historicus achterdochtig. Is Dumay toch niet een iets meer traditionele psychologische roman en een iets minder geraffineerd en modern boek dan ik het in de afgelopen weken ben gaan vinden? Had Ter Braak nou eens niets iets concreter kunnen zijn, op al die plaatsen waar hij schrijft over het procédé dat hij voor Dumay heeft gekozen (B.W. I, p. 263, 273-278, 282-287, 411; B.W. II, p. 182-183; B.W. III, p. 308). Maar kom, wat kan het me ook schelen: ik heb Dumay gelezen zoals ik het in augustus 1977 kòn lezen - en het boek nog leuk gevonden ook. Wat wil ik meer? | |
[pagina 98]
| |
Ter Braak/ca. 1924
|
|