Bzzlletin. Jaargang 6
(1977-1978)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Poezie en poezie
| |
[pagina 29]
| |
tijd, de gemeenschap van levenden en van hen die wat eens hun leven was aan ons hebben doorgegeven, zoals ze wat hun wereld was hebben afgestaan aan ons. Dat houdt in dat we veel meer van anderen zijn dan van onszelf en dat ons het beheer is opgedragen van een erfenis aan werkelijkheid die oneindig uitgebreider is dan alleen maar onze individuele en gezamenlijke realiteit hier en nu. Vergeleken bij de realiteiten die waren is de onze niet meer dan het topje van een ijsberg. Dat dit topje boven water uitsteekt en dat wij erop leven maakt het niet meer tot werkelijkheid dan het onzichtbare massief onder water. Het woord ijsberg vat wat zich boven en wat zich beneden de waterspiegel bevindt samen. Wie het per se voor alleen de top gebruikte, en ontkende dat het onzichtbare lichaam in de diepte bestond, of wie beweerde dat het wel bestond maar niet uit dezelfde stof als de ‘ijsberg’ was opgebouwd, zou verbazing oogsten, dezelfde verbazing waar wij zo slecht toe in staat zijn als we mensen horen zeggen dat aktualiteit en realiteit toch het enige blijken wat ertoe doet en waarop oriëntatie mogelijk is. Ze vergissen zich, maar hoever zijn wijzelf gevorderd in ons obscurantisme? Hoe maken en lezen we gedichten? Ik ben me ervan bewust met de termen open en gesloten poëzie geen gruisje bij te dragen tot de bouw van een literair-kritisch begripsapparaat. Ik acht me daartoe niet gekwalificeerd en het was ook mijn bedoeling niet. Er zijn, ofschoon ik het belang ervan zeker niet onderschat, belangrijker zaken dan literatuurwetenschap. En, ofschoon ik het belang daarvan nog minder meen te onderschatten, zelfs belangrijker zaken dan gedichten. De oppositie open-gesloten bedoelt allerminst een formeel houvast op poëzie te bieden. Van dat soort houvasten hebben we er na driekwart eeuw avantgardisme - vaak ook poëziekritisch avantgardisme - denkelijk voorlopig voldoende. Hij bedoelt slechts enige helderheid te verschaffen op dat terrein waar die in onze tijd maar sporadisch aanwezig is en tot waar de dichterlijke aktiviteit van de meesten zich niet meer uitstrekt, terwijl het de overgeblevenen steeds meer moeite kost om zich naar dat veld, dat een zeer aangrenzend veld is, een weg te banen. Voor wie het menselijk gehoor au serieux neemt zijn een aantal zaken die in de seriële en postseriële muziek als struktuurelementen gehanteerd worden volkomen fiktief. Mijn oor althans ziet geen kans om zich bijvoorbeeld de stilte van Cage te realiseren als muzikale vorm. Stilte puur is geen muziek maar gaat eraan vooraf of volgt erop. Muziek-esthetische waardering is principieel onmogelijk want er is niets waar die zich op zou kunnen richten. Een witgespoten wand van acht bij drie meter wordt, op zijn beurt, door het oog niet als schilderkunstige struktuur gewaardeerd. Dat men ons zegt dat wij die wand als schilderij dienen te zien zodra hij ons als zodanig gepresenteerd wordt, verandert daar niets aan. Idem een literair werk dat zich tot vorm verklaart zonder dat die in de geest van de lezer realisabel is. Een voorbeeld: de Cantos van Ezra Pound, waarvan ik weiger aan te nemen dat de verhouding van het geheel tot de delen en omgekeerd voor de lezer, als hij zich niet in de dolste bochten wenst te wringen, ook maar enigszins transparant wordt. Noch rationeel noch emotioneel is de struktuur van het geheel realiseerbaar. Het aantal stemmen dat Pound zich aanmeet en de hoeveelheid materiaal die hij aansleept is astronomisch, maar nergens wordt - en de naam Cantos geeft aan in welke richting Pound wedijvert - een inherent ordeningsprincipe duidelijk. Het geheel blijft een amorfe massa. De lezer krijgt geen enkele sleutel in handen, tenzij hij de cantor zelf als de sleutel aanvaardt en eenvoudig zegt dat hij de Cantos groots vindt ‘because they express Pound’, wat voornamelijk op een dooddoener lijkt. Daaraan kan bovendien toegevoegd dat de grandeur van Pounds persoonlijkheid onderhevig is aan twijfel; in elk geval wordt zo de diskussie verplaatst naar een terrein waarop een lezer niet de plicht heeft zich te begeven. Bij dit en soortgelijke montagewerk is de geslotenheid zo goed als totaal. Wij, lezers, zijn geëxcludeerd en we blijven dat, ook als we beweren het onaanvaardbare domweg toch te aanvaarden. Zoals sommige komponisten gekleurde ruis gebruiken ter vervanging van het literair-konstruktivistische akkoord, zo neemt in de literair-konstuktivistische sektor verbale ruis de plaats in van taal. Met dat eindproduct lijkt het eindpunt bereikt. Het valt mij tenminste moeilijk om in te zien hoe men de taal nog verder zou kunnen vergruizen dan door inschakeling van de machine. Maar misschien valt het eindpunt niet samen met het nulpunt en kan er, als dat gepasseerd is, voor wat overblijft een minteken geplaatst, waarna een genie op het idee komt dat mikrospul tot de eindelijk verwezenlijkte méta-langage uit te roepen. Dit type geslotenheid is, in de literatuur, nog steeds vrij schaars. Het van nature open, traditioneel en betekenishebbend karakter van de taal vormt, behalve voor fanaten en dogmatici, blijkbaar nog steeds een te groot obstakel. De gangbare geslotenheid, waarvan de grote meerderheid van de dichters in onze tijd blijk geeft - ik meen dat we er vrijwel allen in verschillende gradaties exponenten van zijn - is een andere. Het is de geslotenheid van de dichter die, wat hij zich misschien ook wijsmaakt, bij gebrek aan andere utensilia bijna volledig is aangewezen op zijn poëtische intuitie (dit in tegenstelling tot de zuivere konstrukteur, die zegt daaraan weinig of niets te hebben, er alleen hinder van te ondervinden of vergeten te zijn wat de term betekent). Persoonlijke intuitie is natuurlijk een eerste vereiste voor ieder dichter, maar er bestaat een intuitie die daar ver boven uitreikt en waarin de intuities van de dode dichters uit zijn taalgebied en uit zijn wereld gebundeld werden: de bovenmenselijke intuitie die we traditie noemen. Als betrekkelijk gesloten dien ik dus de dichter te karakteriseren die, intuitief, dat deel van het werkelijkheidstotaal ontgint dat een bewustzijnsvernauwde, slechts in het nu en de poëzie van nu geïnteresseerde tijd hem aanbiedt en die niet meer doet dan dat en geen verdere vragen stelt noch antwoorden vindt, althans niet met dat gedeelte van zijn bewustzijn waarover hij de supervisie heeft. De poëzie van die man zal niet anders kunnen dan zijn eigen gesteldheid weerspiegelen en een gesloten poëzie zijn, met dien verstande dat resten, of beginsels, van een ruimer verbeeldingscentrum in hem aan bod kunnen komen, desnoods zijns ondanks, en zijn poëzie flitsen van openheid geven. Maar hij blijft een gedeeltelijk dichter, schrijver van een gedeeltelijke want op instinkt drijvende poëzie, die tenslotte, wat voor positieve eigenschappen ze misschien ook bezit, bearensd wordt door de begrensheid van haar eigen scoop. | |
[pagina 30]
| |
Open noem ik de dichter wiens persoonskern en en intuitie niet getroubleerd raakten en die bovendien het bewustzijn in zich draagt van de kultuurhistorische filosofische, morele en uiteindelijk religieuzeGa naar voetnoot* dimensie van de werkelijkheid waarbinnen het menselijk bestaan, naar tijd en plaats verschillend zich afspeelt. Vanzelfsprekend is hij zich van dit alles niet bewust doordat dit bewustzijn hem toevallig meer dan anderen werd aangeboren maar doordat hij zich de moeite getroost het te verwerven en het tot ontplooiing te laten komen. Die openheid is, zij het dat maar weinigen de handschoen opnemen in onze tijd, de grootste en oudste uitdaging aan de dichter. Wat men hier en daar ook beweren moge over de poëtische wapenfeiten van de twintigste eeuw, er zijn waarschijnlijk slechts een handvol namen van dichters te noemen die zegevierend uit de strijd tevoorschijn gekomen zijn. Daartoe behoren dan m.i. in elk geval een Valéry, een Stevens, de late Yeats, een Mandelstam en op onze bescheidener schaal een Leopold en een Nijhoff, wier werk noch vormfetisjisme begunstigt noch blijk geeft van de bewustzijnsvernauwing die iemand als Achterberg, een van onze potentieel rijkste dichters tot het type van de intuitieve geslotene, van de gedeeltelijke dichter bij uitstek maakt. De open dichter hoeft geen geleerde te wezen. Hij ervaart zich ongetwijfeld als een ongespecialiseerd iemand, als op vrijwel alle gebieden een leek, maar hij is noodzakelijkerwijs wel wat men vroeger noemde een ontwikkeld man; een man die weet dat Bewältigung der Vergangenheit zijn onophoudelijke opgave is, niet speciaal de nabije Vergangenheit waarin de gasovens rookten maar van het verleden zover als mensen zich heugen. Hij weet dat die Bewältigung een zaak is van rouw om en verzoening met de doden die hem hun gevecht, hun tijdelijkheid en hun dood nalieten. Ook die is erfenis, die hij zal moeten aanvaarden en die hem leert zich te verzoenen met zijn eigen dood en met die van degenen die na hem komen. Hij weet tevens, als hi j kaddish zegt voor zichzelf en voor allen en als hij zich vaak verdiept in wat geweest is, dat hij dat niet doet om aan het heden, dat hem inderdaad benauwt (maar ook betovert) te ontkomen, maar om het met een ruimer inzicht dan hij bezat tegemoet te treden, vrijer en verzoeningsgezinder. Poëzie ontkomt er niet makkelijk aan te spiegelen wat haar dichter bezielt. Uit een gesloten bewustzijn gesloten poëzie. Van de poëzie resulterend uit de zojuist geschetste houding staat wel de openheid bij voorbaat vast, niet de poëzie. Oorzaak daarvan is de weerstand die de hedendaagse dichter ondervindt bij de fusie van voor hem, zeker aanvankelijk, ongelijksoortige en elkaar afstotende grootheden, namelijk de poëtische intuitie - zijn subjektieve sensibiliteit- en het tijdsbesef, het besef van de lange ontwikkeling die in hem, menselijk en artistiek gezien, zijn voorlopige bekroning vindt. Hij zal, zeker in het begin, zijn poëtische intuitie onder druk moeten zetten, discipline aanvaarden. Pas na verloop van tijd en alleen als hij zich blijft inspannen zal misschien de begrensde intuitie zijn grenzen verruimen en zullen de twee oorspronkelijk met elkaar strijdige krachten zich verbinden en elkaar beginnen aan te vullen. Het tijdsbesef zelf zal dan tot zijn poëtische intuitie gaan behoren. Waar dat bereikt is, door een lange en vaak pijnlijke training, waarbij de dichter misschien het gevaar loopt zijn kreatief vermogen tijdelijk te verliezen, zal het gedicht poëzie kunnen zijn en de openheid reflekteren die, naar dan pas zichtbaar wordt, haar diepste zin haar allerbelangrijkste kwaliteit is, bij ontstentenis waarvan ze verwordt tot een tijdverdrijf of tot een zichzelf propagerende en programmerende vormenjacht. De ontwikkelingsgang van een man als T.S. Eliot maakt overigens duidelijk dat de vertegenwoordiger van het opene niet geacht moet worden iemand te zijn aan wie, op grond van zijn historisch besef, scherpziendheid en gerijpt voorstellingsvermogen, een staat van genade ten deel valt die hem niet meer kan ontglippen. In Eliots blijkbaar voorbehoudloze identifikatie met alles wat traditie was zitten onmiskenbare elementen van regressie. Net zo goed als de gangbaarder avantgardistische zogenaamde progressie is ook die een stagnering, kroos op een vijver, geslotenheid. Waarbij valt aan te tekenen dat hij die nooit gebalanceerd heeft ook niet weet wat het is om zijn evenwicht te verliezen. Eliot was bang, heeft Pound ooit gezegd; hij had van het begin af iets nodig waarop hij kon steunen. Ook Pound zelf was blijkbaar bang en ik zie enig verschil tussen hun beider steunpunten. Een dichter moet kennelijk niet bang zijn of hij moet in staat zijn zijn angst te overwinnen dan wel ermee te leren leven. Hij is geen soldaat, die misschien op de vlucht slaat of zich blindelings en wanhopig in de sprong voorwaarts stort. In beide gevallen wordt door de dichter een verlies geleden waar de soldaat geen boodschap aan heeft maar dat hém aantast in het enige wat hij wezenlijk bezit, àls hij het bezit: zijn openheid. |
|