Met Jacques Bloem in the corner
James Brockway
Er is in Engeland een vereniging die zich The Poetry Society noemt. Zij is in 1909 opgericht en is uitgeefster van het blad The Poetry Review. Het doel van het blad en de vereniging is het lezen, voordragen en schrijven van poëzie te bevorderen.
In deze dagen van Poetry Internationals lijkt dat allemaal nogal naïef, amateuristisch en ouderwets. Toch was er dertig jaar geleden sprake van een paleisrevolutie in deze nogal knusse, aan dichten doende vereniging. Plotseling stond de naam van een vrouw op de kaft van The Poetry Review als redactrice. Wij kenden haar al als dichteres, maar zij had toen niet de wereldnaam die zij sindsdien als romanschrijfster heeft gekregen.
Even plotseling veranderde er iets aan het tijdschrift. Het werk van jongere, moderne dichters kreeg nu meer plaats. Ongeveer een jaar later, en alweer plotseling, verdween de naam van deze schrijfster van de kaft. Zij heette: Muriel Spark.
Er was blijkbaar herrie - oorlog zelfs - binnenkamers geweest, vertelde mij een Engelse dichter een paar jaar later. De nieuwe redactrice had het lef gehad, het werk van verschillende oude tantes van beiderlei kunne ie weigeren; dichters die hun werk al jarenlang in het blad hadden zien verschijnen.
Een aftakking van de vereniging werd daarna gevormd door de rebellen, die zich The British Poetry Association noemde en deze stichtte meteen een nieuw kwartaalblad voor Poëzie, dat Poetry heette. Zo simpel, zo zuiver, zo fors. Het blad was ook eenvoudig: maar 20 bladzijden per nummer. Maar hierin trof men werk van de vooruitstrevende dichters van die dagen aan. Men begon in de eerste aflevering met een essay van John Heath Stubbs over ‘Present Directions in English Poetry’, waarin deze dichter o.a. de nadruk legde op de invloed van James Joyce - hij noemde Ulysses en Finnigans Wake ‘two great prose epic poems’.
De British Poetry Association en haar blad Poetry waren in de lente van 1949 geboren en stierven op de leeftijd van 3¼ jaar (13 nummers) in de lente van 1952. Dat gaf de redacteur Hardiman Scott (thans een topfiguur bij de BBC) tijd genoeg om mij uit te nodigen een kort artikel over de Nederlandse poëzie - waarover men in Engeland totaal niets wist - voor het blad te schrijven met een paar vertalingen erbij.
Ik beperkte mij tot een heel summier overzicht plus een paar alinea's over Hoornik, Vasalis, Aafjes, Achterberg, nog een paar anderen en... Jacques Bloem, in die dagen een favoriet van me. In de laatste regels klonk ook de naam van Vinkenoog, want het was al 1951.
Bij die vertalingen stond als eerste het vers ‘De Dapperstraat’. Ik behoef niet te zeggen van wie. Het vertalen was eigenlijk een moeilijke opdracht vanwege de sonnetvorm, maar ook en vooral vanwege die befaamde laatste regel, die voor zo'n groot deel op de alliteratie steunt voor zijn effect en zijn ‘memorability’.
Bloem had ik eens op een voordrachtmiddag in Den Haag ontmoet en daarna leerde ik hem wat beter kennen in de huiselijke kring bij Mies Margadant (de weduwe van de compilator van de Twintig Duizend Citaten).
Toen ik met de vertaling van De Dapperstraat bezig was, heb ik de dichter om toestemming gevraagd tot het plaatsen van die vertaling in Poetry, waarbij ik hem tevens vroeg of hij de vertaling zou willen lezen. Wij zouden dan met elkaar kunnen overleggen.
Hier voelde Bloem wel voor en zodoende troffen wij elkaar op een middag in de herfst van 1951 in een cafeetje, dat zich in zuiver Nederlands The Corner noemt, op de hoek van de Anna Paulownastraat en de Laan van Meerdervoort in Den Haag. Een van de allereerste Nederlandse gedichten die ik leerde kennen was een vers van Jef Last, waarin de woorden: ‘God is overal - maar niet in de Laan van Meerdervoort’, steeds terugkeerden. Bloem was er echter die middag wel te vinden.
Wij zaten om een tafel, in de uiterste hoek. Bloem met zijn rug tegen Anna Paulowna en ik met mijn rug tegen die laan ‘waar God niet te vinden is’. Onder het laten verdwijnen van vele borrels bogen wij ons over mijn vertaling. Die was af maar niet af.
Bloem was thuis in de Engelse dichtkunst, vooral in die van de 19de eeuw. Hij had zelf gedichten van Wordsworth en Leigh Hunt e.a. vertaald. Bovendien bleek hij een criticus met veel gevoel voor nuances bij het vertalen en hij ging heel rustig te werk. Voor mij was deze ontmoeting bepaald geen beproeving, wel een genot.
Het was jammer, dat ik niet overal rijmen had kunnen vinden en tot drie keer toe mijn toevlucht had moeten nemen tot de assonantie, volgens mijn mening. Maar Bloem vond dat helemaal niet erg. De klank en de toon van de Engelse versie waren juist. Ook de stemming en het tempo - traag. Hij ging er mee accoord, dat ik het begrip ‘verregend’ naar de laatste regel had overgeplaatst, terwille van de zo nodige alliteratie. ‘Domweg gelukkig’ kon ik domweg niet vertalen. Zodoende moest ‘drenched in Dapper Street’ dienst doen voor zijn alliteratief trucje.
Wat hij wel voorstelde was het inlassen van woorden (een beschrijving van de straat) die niet