Bloem lezen
H.A. Wage
P.N. van Eyck, tijdgenoot van J.C. Bloem, schreef eens over verzen die hem sterk troffen, dat zij zich in zijn hoofd gezongen hadden. Het is een wat eigenaardige en ook ietwat pikante formulering om mee te delen dat er onvergetelijke regels bestaan. Zo gezegd, kan ik verklaren dat de poëzie van Bloem mij begeleid heeft en nog steeds vergezelt dwars door experimenten met gedichten.
‘De veerplank van de droom vermolmde en brak’;
‘'t Mijne was de arabesk, die niets dan siert’-trouwens het gehele gedicht van De Zwerver blijft meezingen. Daarin valt een strofe op die het tamelijk regelmatige iambische voortgaan verbreekt:
‘Ver van 't verachte: der gewone mensen
Vadsige vreugde en gore daaglijksheid,
Ben ik langs stromen van schuimende wensen
Naar rimplende meren van heil geleid.’
Daarna verstrakt de slag zich weer en 't gedicht eindigt in de beheersing waarmee 't begon. Eén moment, kan men denken, heeft de dichter de teugels van zijn aandrift gevierd, heeft hij die moeten vieren omdat hij overweldigd werd door wat hem was overkomen, 't Is niet zo moeilijk om daarvoor een woord te vinden: er zijn er veel en uit verschillende gebieden. Inspiratie, verrukking, vervoering, genade, piek-ervaring. 't Zijn er té veel zelfs en omdat elk van hen ook iets van de ander overlapt, is er geen dat nauwkeurig genoeg bepaalt. Slechts één formulering volstaat geheel. Ze is de strofe die Bloem schreef.
Zulke onthullende passages komen ook in andere gedichten voor. Er is het uit discussies befaamd gebleven De Sluis met twee verzen precies in het midden van de middelste strofe:
‘-Wateren, die van vóór de tijden branden,
Bezweringen van lang-gestorven monden-’
Maar hier heeft de dichter de in zijn werk naderende doorbraak van een zich hevig verwijdende ervaring- ‘In doodlijke verrukking opgetogen, Naar onweerstaanbre diepten neergezogen’- voorbereid door een regel in de tweede strofe:
‘-Het was het uur, dat de wiekslag van 't
Het is wat onwezenlijk om naar versvoeten te zien als de dans de toeschouwer meevoert. Het is echter de achteraffe bewustwording van wat deze lezer heeft ervaren. En men moet toch ook ergens naar kijken, niet waar?
Ook uit Loin d'eux, een hulde in de titel aan Baudelaire, schieten mij nu enkele regels te binnen. De dichter wil vluchten uit ‘De worgende engheid’ van het bestaan:
‘'t Leven te vieren en na veel genuchten,
In zijn schallende stroom ten ondergaan.’ ‘Even’ - het moment is geweest en de dichter weet zich weer ‘onderworpen en gebonden’, een van de velen.
Misschien raak ik hier aan het element dat ontdekkend kan heten voor wie 't aangaat. Er breekt iets door, zo persoonlijk-subjectief dat wie 't ervaart zich volstrekt alleen opgevoerd weet uit het dagelijks verband. Weer terug in de alledaagsheid zingt hij de herinnering van dat ogenblik. En aan die herinnering ontvonkt de droom van de luisteraar, een droom die altijd gereed ligt om zich te laten ontvlammen. Want ‘het diepst verlangen’ om ‘Eindlijk te zijn’ dat in Het Baanwachtershuisje stem krijgt, is onthullend voor het eigen bestaan.
Naar mijn idee is het dàt vooral in Bloems poëzie dat mij van jongsaf heeft gefascineerd. Niet de verkonding van een heil buiten deze wereld, maar evenmin een uitsluitend esthetische aangelegenheid. Men kan uiteraard strijden over wat onder ‘esthetische aangelegenheid’ verstaan moet worden. Als Bloem toegeschreven wordt, dat hij één ding nastreefde: zo zuiver mogelijk gedichten te schrijven, dan behoeft men daar geen iota van weg te gummen om overeind te houden dat zijn gehele expressie in functie stond van een essentieel verlangen. En dan toch weer van een andere kwaliteit dan het voorjaar er aan kan verlenen. Bloem is voor mij duidelijk een bewoner van de herfst, gedreven door een verlangen dat meer weemoed dan heimwee verraadt, dat niet, nooit bevredigd wordt, dat niet bevredigd mág worden wil het zijn waarde bewaren.
‘Laat die vlam altijd mijn hart verte
Door wier brand ik droefste dagen dùld;
Laat mij hijgen in een fel begeren
Zó verlangend en zó onvervuld’.
Het is van de dichter die elders sprak over de ‘goddelijke onvervuldheid’. Men kan zich voorstellen dat hij uiterst precies schreef wat in talloze mensen leefde zonder dat zij dit zelf wisten. In jonge mensen tussen beide wereldoorlogen vooral. Maar hoe staat het met deze poëzie als men ouder wordt? Dan toont zij verrassend een meegroeien, althans zo ervaart deze lezer het. Wat in heel korte gedichten, in aforismen tenslotte geformuleerd wordt, was in beginsel steeds aanwezig: een onvrede met het bestaan hier en nu en toch een vrees voor de dood die dat bestaan moest besluiten. Klemmender dan in Grafschrift lijkt het mij moeilijk te vinden:
‘De schaduw van twee vleugels, die hem joegen,
De felle klauw in zijn gebogen nek?’
Er zullen weinig poëzielezers zijn die in Aanvaarding niet eigen verlangens en dromen zagen bijgezet.
‘Men begint met het leven te aanvaarden
En eindlijk aanvaardt men de dood.’
Bloems poëzie behoudt die zeldzame kwaliteit van de herkenning. Dàt, en de feilloze beheersing van wat als levensdrift het bestaan doorkoortst zijn voor deze twee voornaamste factoren in zijn bewondering, ja zijn eerbied want wie heeft zó precies en tegelijk zó vervoerend over ‘de sterfelijken’ gedicht als wie van hen schreef:
‘Dat zij in hun laatste nacht ontwaken
Met een kreet naar 't zonlicht op de mond?’