| |
Een schrijver op de school voor taal en letterkunde
Gertie Evenhuis
De school wilde een schrijver voor het vak; CRM wilde dat die tevens bevoegd zou zijn voor het vak Nederlands (een afschrift van mijn akte M.O. werd dan ook vóór mijn benoeming rap door ‘Den Haag’ opgevraagd, minder uit achterdocht, denk ik, dan uit subsidie-overwegingen); Ik wilde helemaal niet. Tenslotte zit ik het liefst aan, zoals vroeger onder, mijn schrijftafel, respectievelijk met schrijf- en tekengerei. Dáár heb ik al te weinig tijd voor. Veel liever had ik gewoon Nederlands gegeven, ergens, als het dan toch moest, en nog liever had ik zelf verder willen gaan in dat vak, met Gotisch, Middelnederlands, en zo. Daarbij, het vak ‘jeugdliteratuur’ bestaat immers niet. Er is geen methode, er is nauwelijks geschreven documentatie. Wie Wiskunde doceert, of Frans, die zegt gewoon: ‘Schaf d'oude Wijdenes aan of de Schotse wiskunde (is in Rusland trouwens alweer verouderd zeggen ze), of een Franse anthologie.’ En die begint dan gewoon op pagina 1. Maar ik zou mijn methodiek eigenhandig moeten vervaardigen en tegen dat helse werk zag ik zeer op. Trouwens, ook tegen de hele, mij onbekende, toestand. En als ik eerlijk ben tegen het bierkaaigevecht, dat iedereen, die waar dan ook iets over kinderboeken moet vertellen, moet leveren, tegen muren van vriendelijke welwillendheid of algehele onkunde, of onwetendheid ‘...en wanneer schrijf je nou een een echt boek?’ Dit is natuurlijk allemaal sterk overdreven. Maar het was Hans Andreus, die een paar jaar geleden tegen mij zei: ‘Mij kan het niet schelen, maar ik kan me voorstellen dat bepaalde auteurs ervoor bedanken de naam van vrije-tijds-besteder-voor-kinderen te krijgen, of zich niet aangetrokken voelen tot het genre. Boeken voor volwassenen worden nu eenmaal meer voor vol aangezien, mogelijk omdat men zich meer kan identificeren. Maar, ze instellingen, waar ze uit de aard van de zaak het eerst, én
het meest, met 12, 13, 14 jarigen te maken zouden krijgen (daar zouden ze beter de ervaren rotten tegen aan kunnen gooien, heb ik vaak gedacht, vooral als iemand mij overgrote kinderliefde toedenkt: er zijn me kleine secreten bij!) en nauwelijks iets af zouden weten van wat die kinderen lazen, niét lazen, dan wel zouden kunnen lezen, vond ik toch vergaand bespottelijk. Bovendien was de denigrerende houding ten opzichte van jeugdliteratuur, die immers niet tegen schrijvers is gericht, maar tegen kinderen (zie Kossman) op de School voor Taal en Letterworden ook veel breder gepropageerd. Welke krant heeft een bevoegde recensent voor het genre? En de meeste ouders en opvoeders houden zich ook liever met andere zaken beszig.’
Al is er in de laatste jaren veel aan het veranderen, al zijn er wel degelijk bevoegde recensenten aan te wijzen, al wordt het vak steeds meer normaal ingepast in het programma van pedagogische academies en andere opleidingen, toch gaat voor vele delen van het land nog op wat ik een in ‘The Times Literary Supplement’ las: ‘...Kinderboeken, zo wordt nog veelvuldig aangenomen, worden geschreven door een speciaal soort dame, gewoonlijk ongetrouwd. In sommige kranten worden die boeken in de vrolijker tijden van het jaar ‘besproken’, hoewel, als dat ‘bespreken’ is, je evengoed kunt zeggen dat Father Christmas de pakjes die hij uit zijn slee haalt, ‘bespreekt’. Het probleem is natuurlijk dit: dat de meeste volwassenen die ouders of leraren of uitgevers geworden zijn (of krantenredakteuren!) opgroeiden in een tijd waarin de jeugdliteratuur inderdaad te verwaarlozen viel. Waarin men er ook nauwelijks op uit was van kinderen lezers te maken. Kinderen lázen wel. Maar de niet-leeskinderen kregen nauwelijks boeken in handen. Het hoofd doel van boekbespreken: aandacht vestigen op de boeken en serieuze kritiek (positief of negatief) leveren, niet sloeg op jeugdboeken. Want hoe kon je nu recenseren wat zich richtte tot onvolwassenen? We zien nu dat het niveau van kinderboe- | |
| |
ken de laatste twintig jaar aanmerkelijk is gestegen; dat er goede boeken zijn, maar dat ze het niet op adequate wijze bereiken. Oorzaak is een totale leemte aan informatie bij ouders, onderwijzers, leraren, waarin pas langzaam - want deze dingen werken traag - verbetering komt door het vak jeugdliteratuur verplicht leervak te maken aan bovengenoemde instellingen en opleidingen.
Dat aanstaande leraren aan voortgezet-onderwijskunde volstrekt afwezig. Dat bleek immers uit hun eigen initiatief inzake dit vak. Daar ging ik dus, al zag ik er godsgruwelijk tegen op, zoals tegen alles wat ik buitenshuis moet ondernemen. Ik kende de school niet, de studenten niet, cursisten heetten ze daar trouwens gewoon. Maar een lerarenopleiding is iets anders dan een Atheneum of Havo. Wie wist wat ze allemaal verwachtten! Voor elke dag dat ik daar lesgaf bracht ik twee dagen door in UB of Documentatiecentrum van de Jeugdbibliotheek aan de Herengracht, ofwel in het boekenpand van Walter Langkamp aan de Spiegelgracht, waar alles omtrent kinderboeken geweten wordt. Al deze instellingen ben ik nog vandaag dankbaar, om wat ik er ook zelf heb geleerd. Handboeken als van Bettina Hürlimann, Arbuthnot, Margery Fisher, die op haar eentje al jaren het tijdschrift GROWING POINT redigeert en die ik vaak in Londen had ontmoet op haar ‘club’ in de Albemarle Street (Het Childrens, Book Centre, gewoon) en tijdschriften van Fred de Swert (had hij tóen zijn formidabele handboek omtrent jeugdliteratuur maar af gehad!) verslond ik, kaft en al. Ik had twee (2!) uren voor elk cursusjaar per week, waarin van alles moest gebeuren. Dus maakte ik mijn eigen stencils, die je als bewaarbare telegrammen kunt beschouwen van wat we op school tegen elkaar oreerden. Voor degeen die al moe wordt als hij ze bekijkt, mag gelden dat ikzelf het meest moe werd: er kwam voor mij namelijk de ramp bij dat de opleiding afliep, ten gunste van de (veel modernere, zeer zeker, maar veel scholen vragen toch nog altijd naar afgestudeerden van de Haagse School, als ik het zo even mag afkorten) lerarenopleidingen. Dat hield in dat ik, waar elk gewoon mens die ergens lesgeeft het volgend jaar een nieuwe lichting leerlingen krijgt, met wie hij zijn stof rustig kan uitwerken (ik neem het woord ‘herhalen’ niet eens in de mond, dat doe je pas als je verkalkt
bent, tot die tijd verloopt toch elke les onvoorspelbaar) elk trimester 18 nieuwe onderwerpen moest prepareren. Als ik nu in mijn eigen interview met de auteur Nicholas Smith (Het Vrije Volk 13/8/77) de zin van zijn vrouw Mary omtrent zijn rol in een bepaald stuk lees: ‘...hij heeft die vreselijke rol, vol vreselijke dingen, in zijn auto gerepeteerd, om er zeker van te zijn dat hij niet zou afknappen op de voorstelling’, dan denk ik grijnzend aan mijzelf, op de weg tussen Amsterdam en Den Haag. Zó erg was het bij mij nu wel niet. Maar gemakkelijk vind ik het leven niet. Omdat ik van niets zeker ben, de meeste forse uitspraken betrekkelijk acht, wel degelijk enige opvattingen heb, maar die niet vaak gedeeld zie in 't veld der letteren voor de jeugd, waar ik eer Einzelgänger ben dan partijganger, beducht voor alles en voor iedereen, vergaderingen niet of met moeite bezoekend, ruim een uur moed verzamelend om in een discussie toch te zeggen wat ik vind. Zoals wanneer in ferme discussies over rollenpatronen wordt gesproken (Françoise Giraud b.v.) en ik constateer dat men zich wéér bevindt precies op het punt dat wij nu eindelijk zouden moeten verlaten, wanneer ‘voortaan moeders de auto moeten kopen en vaders de keuken doen’, meisjes geheel bemodderd en vloekend uit sloten moeten kruipen, terwijl jongens een beddesprei vervaardigen. Natuurlijk moet dat allemaal kunnen. Maar het moet niet moeten. Ik kan dus nooit, en daarom durf ik in geen enkel forum, met aplomb zeggen dat de dingen zó zijn, omdat ik zelf aan alles twijfel, en het vermoeden heb dat ‘das Gebot der Stunde’, dat Karl Barth op zijn terrein hanteerde, wel eens het overwegen waard zou kunnen zijn. Maar aan één ding twijfel ik niet: dat het niet iedereen gegeven is zich in te leven in de wereld van het kind. Van binnenuit voor hem te schrijven, zonder flirt of gêne, voor hem en
zijn wereld. Met de zeer ernstige redeneertrant van kinderen vertrouwd zijn; hun rechtlijnige logica, die zij dan nog vaak omgekeerd toepassen, volgen, zodat fantastische mogelijkheden zich voordoen. Zich in die eigenaardige gemoedstoestand verplaatsen (één van de vitale verschillen tussen het schrijven voor kinderen en voor volwassenen), waar meer wordt uitgegaan van wat mogelijk, dan van wat waarschijnlijk is. Want kinderen zijn van binnen nog niet bevroren (de meeste mensen bevriezen op hun zeventiende, zo niet eerder, zegt Heere Heeresma (en kijk eens op scholen of het niet waar is) die tevens zijn verbijstering lucht over de wijze waarop veel ouderen met (hun) kinderen omgaan, ‘grote stupiditeit kennelijk. Wat denken de luitjes wel. 't Gevolg is een enorme woordarmoede, letterlijk en geestelijk; en spraakverwarring en verarming’. Daaraan is ook voor mij geen twijfel. En niet aan het feit, dat kinderboeken geen andere normen kennen dan boeken voor groter uitgevallen kinderen. Hooguit andere grenzen. Dat een schrijver, voor wie hij ook schrijft, een vakman moet zijn. Dat grenzen, muren, scheidingshokken in leeftijden en stippelaanduidingen wat-dit-wel -voor-een-boek-is, evenals elke vorm van censuur gevaarlijk zijn. Dat je kinderen de verrukking van woorden niet moet onthouden, omdat zulks zeer pretentieus is. Dat Kees Fens bij sommige bekroonde kinderboeken mag roepen ‘ze hebben geen taal’: het is zijn goed recht. Vanwege zijn liefde voor de taal, het oudste communicatiemiddel dat er is en waarmee al zo verschrikkelijk geknoeid wordt. Net als met water, frisse lucht, en God. Ik zou niet weten waarom een kinderboek niet regelrecht op hem gericht, én tevens goed geschreven zou kunnen zijn.
‘Wat heb je nou op die school gedaan?’ vragen ze. Wel, dit. Volgens mijn laborieus uitgewerkte stencils (die de administratie op school trouwens bliksemsnel afleverde en verspreidde, netter dan ik ze afgeleverd had). Ik verwachtte niet dat de cursisten getrouw alles zouden opschrijven wat ik beweerde, bovendien hadden ze al zoveel aan hun hoofd, bij de toch zware opleiding die sommigen van hen in twee ipv drie jaar deden! Ze waren allerliefst, allemaal. Vier mij geheel onbekende groepen gezichten, die ik maar uit elkaar moest zien te houden nadat ze het karton met hun naam één keer op hun tafel hadden opgesteld. Maar vier maal 24 namen na twee keer in een toch zeer redelijk geheugen te hebben is niet gering. Eén keer zei iemand, toen ik hem bij zijn naam wilde vragen een fragment te lezen, en die vergeten bleek ‘Prosper heet ik. Dat heb je de vorige keer ook gevraagd!’ Zeker. Maar ik had al mijn verstand nodig bij de ‘stof’. In de tien minuten pauze die elk dubbel-uur hoorde te splitsen dacht ik altijd even bij te komen. Maar je kon nergens heen. De school in de Boylestraat (ook in het Gymnasium Haganum werd les gegeven) had geen docentenkamer, aula, wachtkamer of ander hok,
| |
| |
alleen het trappenhuis met bovenaan ht koffiechocolade-apparaat: dat ik bij veelvuldige weigering door de zeer Haagse, zeer voorkomende rector Drs. G. Noordegraaf vaak persoonlijk, door krachtig vuistgebonk bovenop het apparaat, heb zien herstellen. Daar was het ontmoetingspunt voor cursisten en docenten, en rust dan maar uit. Discussies en gesprekken gingen zonder pauze voort, en je kwam veel te weten, (al is de mogelijkheid een boterham tot mij te nemen mij tot de laatste dag onhouden gebleven.) Dat ze de pest hadden aan taalkunde b.v., en aan sommige literatuuropvattingen, die indruisten tegen de hunne. Niet voor niets is uit hun midden het wonderbaarlijk literaire tijdschrift HORUS ontstaan, dat door enkelen bij nacht en ontij werd gestencild en geïllustreerd. Huug Schipper wist al langer van wanten, alle song-albums, van Joan Beaz tot Leonard Cohen, waren door hem van cover-tekening voorzien en dat hij nu op de Koninklijke Kunst Academie is is begrijpelijk. Het tijdschrift werd mij dwingend te koop aangeboden nog vóór ik hijgend de trappen had bestegen, zodra het was verschenen. Maar er ‘druiste’ meer, dat hoefde ik nauwelijks op te juinen of aan te stoken, ze deden dat geheel eigenhandig. Na een bezoek aan het Bureau Boek en Jeugd, waar Annie Moerkercken v.d. Meulen, die letterlijk alles weet van jeugdliteratuur in ons en andermans vaderland, een uitstekend, vol understatement gekruid, verhaal gehouden had, zouden wij ook een schoolbibliotheek bezoeken. De juffrouw die deze beheerde toonde alles wat er te zien viel. Er waren b.v. kaarten in groen en wit, de eerste voor de vroege werken van Van het Reve, de laatste voor het latere werk van Reve. Al enige tijd had ik de spreekster haar zekerheid van toon en het ontbreken van alle twijfel benijd, in stilte, zelf was ik wat onrustig door het feit dat ik op twee van mijn boeken die over oorlog handelen een afbeelding van een tank geplakt
gezien had, en op Verstekeling in de Sinai de lettertjes ‘jo’ (ten teken dat het over joden ging! Maar waar bleven mijn Arabieren dan? Op een boek van Miep Diekmann stond ‘ne’ (vul maar in! en op een werk van Annie Schmidt een huis met een boom en beestje. Zo leer je nog eens wat, als schrijver word je toch wel wereldvreemd want dit systeem schijnt reeds tijden courant te zijn in bibliotheken). Maar bij de kaarten merkte ik onrust ter linker en ter rechter zijde, en eindelijk kwam de onvermijdelijke vraag ‘En wie maakt uit wie welke kleur boeken krijgen?’ Met vaste stem antwoordde de bibliotheekbeheerster van het befaamde lyceum: O, dat beslis ik. Tot aan de derde klas mogen ze groene... ‘Hierop ontstond tumult en geroep over ‘censuur’. Een alleraardigste discussie is toen gevolgd, nu eens een les waaraan ik niets had hoeven doen, of toevoegen. Dat deden ze geheel zelf.
Zo gemakkelijk en bevredigend verliepen niet alle lessen. Wat deed ik daar precies?
Iets over de geschiedenis van de jeugdliteratuur, waarvan in ons land tot 1778 nauwelijks sprake was, uiteraard. Toen gaf Hieronymus van Alphen zijn Proeve van Kleine Gedigten voor Kinderen uit. Lachen is gemakkelijk, maar tot dan had niemand zich tot kinderen gericht. Behalve dan in de mondelinge overdracht van het gedachteleven van de ouderen, met voorbeelden, gebaren, tekeningen en (weer!) voor alles: woorden. Hier heb ik veel gehad aan gegevens van Netty Heimeriks, Daalder Senior, de docent G. Mantel van de Hervormde Pedagogische Academie in Amsterdam. Van hem was ook de prachtige opzet: een cursus jeugdliteratuur, met als doel de aanstaande docent enige algemene kennis bij te brengen op het gebied van de jeugdliteratuur, bij het vak Nederlands Taal- en Letterkunde. De a.s. leraar bekend te maken met het goede jeugdboek, klassiek en eigentijds. Hem mogelijkheden te laten vinden het jeugdboek te integreren in didaktiek van het moedertaalonderwijs, maar ook in dat van de andere talen. Het inzicht geven in opzet en beheren van een klas-school-en documentatie bibliotheek waarbij opgemerkt dient te worden dat het niet noodzakelijk de leraar Nederlands hoeft zijn, die deze taak toevalt. Verder het inrichten van een werkmap, voor literatuurlijsten, artikelen en boeken-verslagen, (en de genoemde stencils, tenslotte sloofde ik me niet voor niets uit, IETS zouden ze er van overhouden!
Over Baker- en kinderrijmen: ‘...toen ze ontstonden regeerden maan, zon en sterren nog over de nachten en de dagen; vuur en kaars waren warmtebron en licht. De duisternis werd nog door geesten bewoond. In de maan woonde nog een man, in het woud zong nog de nachtegaal. De vader reed weg op zijn ros, de moeder nam boter uit de ton en meel uit de zak; men sprak de zon aan als een vrouw (In Duitsland, vanwaar Bettina Hürlimann haar poëtische Europäische KinderBücher schreef) overal elders als een man; en de maan (in Duitsland, overal elders vrouwelijk) als heer, zo hij al niet een herder was, met de sterren als schapen. Kinderversjes, de zuiverste vormen van woord samenstellingen, gebruikpoëzie, ludiek opvoedings middel, communicatie ouders-kinderen. Belangrijk, omdat taal nog altijd woord is en niet beeld, en vóór het prentenboek het kind bereiken kan de woorden van zijn moeder, vader, tot hem doordringen. Duizenden jaren mondelinge overlevering, 150 jaar schriftelijke. Wiegeliedjes (in oorsprong Kerstliedjes) met verborgen symbolen als bescherming, zorg, moeheid, ongeduld, bedreiging, bezwering (het Schaap dat bij ons zoetjes buiten loopt is in Engeland agressiever) ‘The hands that rock the cradle rule the world, maar alleen in landen waar nog gewiegd wordt (niet de cultuurlanden!) zijn die liedjes belangwekkend.
Over Sprookjes gesproken: ...er was eens... In het Duits mooier: ...es geht die Mär.., zin die beweging aanduidt. Het gaat niet om iets gedrukts vast staands, maar om iets dat van mond tot mond gaat, en verandert. En ik maar lezen, dagen tevoren, wat Prof. G. v.d. Leeuw, Erich Fromm, Bettina Hürlimann, ervan te zeggen hadden. De grote overtuigingskracht van het sprookje, de oeroude handelingsprincipiën die aan de elementaire menselijke behoefte tegemoetkomen. Het oud en wijs commentaar op het leven dat sprookjes zijn, die je alleen al om die reden aan kinderen niet moet onthouden. Wreed? Verbied dan liever de Amerikaanse politieseries op de televisie, en nog een paar dingetjes. Nog steeds ziet men in de pedagogie de kleuterleeftijd als ‘sprookjesperiode’ bestempeld. Een verarmende begrenzing, die zijn invloed heeft gehad op de hele kinderliteratuur. (Daarbij waarderen veel kinderen pas op latere leeftijd de schoonheid van bepaalde sprookjes). Over Opperhoofden en Indianen!, met zeer veel sentiment beladen thema. Tomahawk en vredespijp, wigwam en hoofdtooi, trapper en jager temidden van buffels en beren: het verkleedspel wordt nog altijd gespeeld. Generaties vereenzelvigden zich met de held zonder angst, in de gevechten tegen Engelsen dan wel Fransen, die nog iets minder scrupuleus waren bij het uitroeiïngsproces. Elk Europees kind weet meer van Sioux-Indianen dan van eigen historie, uit een vaak
| |
| |
eigenaardig mengsel van ‘Indianenboeken’, met of zonder kennis van Indianen geschreven. Waarom Indianen? Waarom niet verkleed als Chinees, neger, Germaan of Romein? Het moet zijn oorzaken hebben dat Haviksoog wint, dat grote kerels zich in hun hart Delaware voelen. Geen enkele lectuur heeft ooit zo'n uitwerking gehad; dit heeft historische oorzaken. Etc. Over Arendsoog (waaruit men over Indianen niet veel te weten zal komen) leze men Kees Fens (Volkskrant 12-12-67)... evenals veel stripfiguren blijft ‘onze vriend’ onbestemd van leeftijd, niet te oud en niet te jong. Hij spreekt slecht Nederlands, zoals Klukkluk, kinderen zullen dus denken dat Indianen aldus praten. Arendsoog heeft geen vader (die gaat reeds in het begin dood); wel een moeder en zusjes; hij is tamelijk christelijk; meer privé detective dan cowboy; zware zaakjes zijn zijn deel (geldzwendel). Erg slim is hij niet, want het duurt vele hoofdstukken voordat geschiedt wat men op pagina 6 al aan zag komen. Maar al raakt hij in gevaar, vermoorden doet men hem niet (hoe zouden anders volgende delen te vullen zijn).
Gertie Evenhuis
Over Strips, oudste verhaalvorm die de mensheid kent. Het hele Penguinboek en alles wat ik gelezen had kon uiteraard niet verhinderen dat ze daar allemaal méér van af wisten dan ik. Want ik lees mij te pletter vanaf het moment dat ik kan lopen, raap stukken krant op van straat, verzamelde de vorige maand in Rome flard na flard van wat een weggewaaide latijnse grammatica bleek te zijn, en las die óók, maar door die afwijking is mijn oogbeweging zozeer afgesteld in flitsen van links naar rechts, dat ik de grootste mogelijke moeite heb met de sprong-stap-beweging van stripwolk naar stripwolk. Dus wisten mijn leerlingen veel meer, hoezeer ik Asterix ook bewonder en de ‘puns’ tegen de Groot-Britten daarin. Maar één van hen wist letterlijk alles over strips. Dus nam hij het hele tweede uur over en op mijn invitatie deed hij hetzelfde voor een andere klas. Met enige opluchting bemerkte ik daarbij dat hij buiten zijn eigen groep even nerveus gespannen was als ik (soms, vaak) uit vrees dat ze het niet boeiend genoeg zouden vinden. (Vaak loerde ik, op weg naar mijn lokaal, door het ouderwetse ruitje, daar zat dan een leraar, zó op zijn gemak, dat je het je niet voor kunt stellen. Maar hij gaf dan ook grammatica latijn, fonetiek of taalkunde, of zoiets gedefiniëerds, dat scheelt. Toch blijft het benijdenswaardig, deze overgrote kalmte, bang voor niets. Maar ik zat ook niet stil: Tijdens een sneeuwstorm zag ik bij een krantenkraam in Amsterdam (al stort de wereld in dan blijf ik daar nog staan) The New York Review uit zijn voegen wapperen, en bij de titels las ik Teaching Great Poetry to Children, van Kenneth Koch. Daar heeft nú iedereen zijn buik of hoofd wel vol van, maar ik las hem voor het eerst en kwam ermee voor de draad op school. Wat ze ervan vonden, vroeg ik. Gedichten deel van je eigen geschrijf maken. Lezen en schrijven van
gedichten als één onderwerp behandelen in een klas. Kinderen suggesties geven voor het schrijven van gedichten, in de trant van die, welke ze in de klas lazen. Om vandaar op andere, geheel eigen vormen te komen. Koch had gedichten voorgesteld over wensen, dromen, leugens, verschillen tussen heden en verleden, verlangen en werkelijkheid, gedichten met een paar onzinnig vreemde woorden erin, gedichten waar elke regel een leugen was. Of ‘vroeger dacht ik...maar nu...’ Wel, we moesten het maar eens proberen, vonden de studenten. En vervolgens gingen ze aan het werk. De gedichten die ik toen (ik heb ze geprest ze te copiëren voor zichzelf) te lezen kreeg maken me nog aan het lachen en het huilen. Ze durfden meer dan ik. ‘Jamaar, nou moet jij ook,’ zei één van hen, opkijkend van zijn noeste arbeid. Hij wist dat ik niet durf dichten, omdat ik altijd heb gedacht dat je daarvoor een echte dichteres moest zijn. Zo leerden ze mij van alles (alleen niet gedichten schrijven, er zijn tenslotte grenzen) maar kwamen aandragen met Gerrit Krol ‘Poëzie met een Computer’ en v.d. Lint ‘Dramatische expressie toen wij erna in hun stamkroeg aan de biljarttafel, die altijd voor hen werd ontruimd en van het groene laken ontbloot, een dronk tot ons namen ontstond het plan met de hele troep naar een geheim werkboerderijtje in Zeeuws-Vlaanderen te fietsen, Bob den Uyl was toen in Horus zeer populair, Van dat fietsen kwam niet veel, maar wel verschenen ze, in ongelijke voertuigen, de vlag van Ajax wapperde hen vanaf mijn grasveld tegen. Ze sliepen op de zolder, kookten zeer veel stamppot en je kon vaststellen dat afwassen en vuurstoken in de bakkeet toch volgens ouderwetse rolpatronen verliep: meiden waren in de keuken en vanuit de bakkeet gluurden stralende gezichten van vuurstokende jongens ons door de vlammen aan. Die nacht is er heel wat afgeredeneerd, en iedereen deed wat hem goeddacht. Sommigen
verdwenen in het nachtelijk duister om de zee te zien fosforesceren (of zo); anderen namen niet meer de moeite naar bed te gaan, omdat het ontbijt toch dadelijk weer klaargemaakt moest worden. Over de reis naar Moskou en Leningrad, vorig jaar, zal ik maar helemaal niet beginnen. Jamaar, wat DEED je op die school? Wel, praten over de nonsense, de grootste Engelse bijdrage aan de kinderliteratuur. (Geen sprookjes, want alle ‘spel-regels’ worden doorbroken. De non-sense verhalen belichamen alle wensdromen van onderdrukte kinderen, en niet alleen van hen. Zij identificeren zich met vreemde schepsels, die alle obstakels te boven komen om een intens geheim leven te gaan leiden, terwijl de saaie wereld niet merkt: en dit nu is exact de positie van het kind in de maatschappij. Non-sense reikt kinderen de hand, en leert hen kopje duikelen in de wolken,
| |
| |
en klauteren op de regenboog. En via Peter Pan, Pinocchio, Winnie, Dolittle, Poppins en Pippi Langkous (want Engeland én Scandinavië hebben dit klimaat) geraakten we vanzelf op de controverse die juist woedde rondom Lindgrens boek De Gebroeders Leeuwenhart. Ik had haar voor TROUW geïnterviewd. En op de vraag naar al die eisen, voorschriften, richtlijnen van kwasie werkgroepen, studiegroepen, pedagogen, boek-uitdelers, (als je een schoolboekje moet schrijven komen daar tegenwoordig zeker vijf ‘redakties’ aan te pas, en ze herschrijven je tekst ook nog voor je als de ‘moeilijkheidsgraad’ te hoog is). Ik heb er alle begrip voor maar word er ook zeer zenuwachtig van, omdat ik intuïtief weet (zie slot) dat het bij schrijven om andere zaken gaat) - zei Lindgren, met dat prachtige, melancholieke gezicht van haar, alleen dit ‘'t Valt me op dat ze schrijvers van romans en gedichtenbundels nooit met al die eisen aan boord komen’. Verder? Over de tieners, met wie volwassenen over de hele wereld in hun maag zitten, meer dan met kinderen.’ Jullie hébben teveel. Teveel vrijheid, teveel geld, teveel sex, teveel jaren om te leven. Dat kunnen wij jullie moeilijk vergeven (James Mason in STRANGER IN The House) De vage jaloeziegevoelens, die basis zijn van menig generatieconflict. En ook het vele dat tieners van nu missen bij heel hun overtrokken tienerstatus, irritant als die is. Iets essentiëels van vroeger, toen een man op zijn 18e klaar kon zijn voor een beroep, of dat nu koopman, zeekapitein of gezinshoofd was. Over de boeken die juist tieners misschien het nodigst hebben, voor hen en hun problemen geschreven, zonder pedagogisch gezeur. (Mogen ze dan niets van hun boeken ‘opsteken’, wordt vaak gevraagd (door ouderen uiteraard) Jawel hoor. Als ze het maar niet merken. En dát had onmiddellijk te maken
met de Visie op de Jeugd, Vroeger en Nu, de studie die M. Heyboer-Barbas maakte bij Metabletica van Prof. v.d. Berg, aantonend dat het kind vroeger heel anders zijn volwassenheid bereikte dan nu. Beschouwingen n.a.v. kinderlectuur uit vroeger eeuwen gaan alle uit van de premisse dat het kind de eeuwen door zichzelf gelijk gebleven is. Vandaar conclusies als ‘tragische miskenning’ etc. Maar Van Alphen zag een essentiëel ander kind dan P.A. de Genestet, die hem 70 jaar later bestreed en meer sympathie had ‘voor Hollandsche jongens van Hildebrand’ (Nu, wij dan weer niet, wellicht) Maar: er was niet de bijna eindeloze volwassenwording van nu. De jeugd = nog niet volwassenzijn, was een waarde op zichzelf. Dus werd vroege ontwikkeling niet geschuwd. Het kind was geen kind, maar een jeugdige volwassene. Het had vanzelfsprekend toegang tot alle levensgebieden. Er waren geen onderwerpen, waarover met kinderen niet gesproken werd. De taboes die nog steeds niet overwonnen zijn bestonden niet: liefde en dood.
Oorlog in de jeugdliteratuur: op verschillende manieren beschreven als frame voor avonturenverhalen; met glorie en triomf van het slagveld en nationale zelfverheerlijking. In meer recente jaren het schilderen van menselijk verdriet, enige positieve pacifistische gedachten. Over rivaliteit en heldendom, opgeschroefd zelfvertrouwen, over bolle Engelandvaar-verhalen en snorkerige Watergeuzentoon. Vandaar aan aanpalende afvalliteratuur als Kerstverhalen, waar alles op die éne dag in orde komt, stropers tot inkeer komen, vaders andere (vijandige) vaders uit de slotgracht trekken, en soldaten elk aan een kant van de loopgraaf Stille Nacht of het Wilhelmus zingen, om het even, van Yperen tot Vietnam. Maar kinderen zijn niet GEK!
Over het schrijven als vak. A lonely nuchter vastgesteld. Zonder veel stimulans, zonder veel eer of erkenning, en wie daar niet tegen kan moet er onmiddellijk mee ophouden. Over wat je in je boeken wilt hebben, naar Paul Hazards woorden in het prachtige Les livres, Les Enfants et les Hommes: ‘La pitié, la crainte, l'angoisse, l'espoir, la terreur, la joie, le rire, la malice, l'humour, la grâce, et claire language, et la simplicité qui touche toutes les âmes. ‘En hoe je dat nooit zó op papier krijgt.
Over Hendruk Papiertje en de Jongen van Nix, dat juist klaar was, en dat natuurlijk een mentaliteitsverhaal is. Hendrik barst uit zijn gedegen levensstijl, na zijn conflict met de spijkerpakmeesters, met hun progressieve aanpak en eigentijds jargon. De ontmoeting met de Jongen van Nix, die óók zo zijn makkes heeft. Dit in de dolmakende taal van deze tijd (naar Guus Kuyers woorden in het Hollands Diep) van alle groeperingen, ‘een gekkenhuis van taal, een verwarrende bende een dubbeltje op zijn kant, één groot gekakel ineen kippenhok en iedereen heeft gelijk, alleen heeft niemand in de gaten dat hij zijn kop kwijt is’. Een persoonlijke uitbarsting van jarenlange observatie van gedrag, conditionnering, en taalgebruik. Ik wilde relativeren wat veel te serieus genomen wordt (ongeveer alles) en dat geldt evenzeer voor behoudende schoolmeesters als voor het handgeknoopte volkje van sommige straatteaters. Uitgebreid ondergraven, ont-zetten, ont-regelen, zekerheden van rechts en links, en dat alles in een boek waar flink te lachen valt. Met ironie, die ook aan kinderen niet voorbij gaat, en zonder welke je ‘onverteerbare tabakspruimen van boeken krijgt’ Waarom ik (het) geschreven heb? Uit ontsteltenis over de alledaagse werkelijkheid, zei mij een vriend. En zonder commentaar, omdat ik mijn lezer hoog genoeg aansla dat er zelf uit te halen, of in de krankzinnige toestanden zichzelf te herkennen. Locatie de school, waar alle Nederlanders toch gezamenlijk verkeren of hebben verkeerd, en waarover veel te weinig boeken zijn. Over die alledaagse werkelijkheid: men gelooft daarin, en ieders ontzetting van dat geloof wordt niet ervaren als bevrijding, maar als aantasting van al wat heilig is, want veilig, want geregeld. Daarom zou je elk goed boek twee keer moeten lezen, omdat de lezer dan pas zijn eigen vertrouwde huis verlaat, om deze klok te horen tikken zoals hij
in dát huis tikt. In Hendrik Papiertje is de werkelijkheid ontzet, ont-steld, voorgeschoteld en opgediend. Daardoor moet een bevrijding tot stand komen (als het goed is.)
Over schrijven: dat is kijken met tamelijk nieuwe ogen, zoals een kind, of een idioot. Spelen met taal, zonder manipulatie van wie ook, of tevredenheid over eigen knollentuin. Met je lezer als liefste en kostbaarste personnage. (Is schrijven therapeutisch? Neen. Ook niet in ACH, GA WEG.
Therapeuten en schrijvers bevinden zich niet in dezelfde werkgroep. Ieder zijn stiel, zoals men in Zeeuws-Vlaanderen zegt).
Je vroeg, Dolf BZZLLETIN, wat ik gedaan heb op die school. Wel, dit, zo ongeveer. Het lijkt een verwarrende bende. Met veel teveel stof, voor veel te weinig uren. Maar het meeste deden ze zelf, er zaten creatieve mensen onder. Ik mis de deftige Nieuwjaarsreceptie in het Haags hotel, ik mis het ovale bordje in de school BESCHERMT DE DIEREN; VOEDERT DE VOGELS, dat ik best had willen jatten, ik mis de studenten. Hen het meest. Want zij verstonden ook wat Jill Paton Walsh uit
| |
| |
Engeland over de verantwoordelijkheid van een schrijver zegt:
Kater in het ochtenduur in Zeeuws Vlaanderen
‘The writer's responsibility is to his books.
That good literature has intrinsic worth is not disputed. Yet it is not uncommon for literature to be used as an educational aid, to use books as therapy for children's needs, to talk as though books might be “useful” for children with problems, whilst the sane an happy child would be better off out in the air, is to miss the point. Of course it's good to give children books that help their problems, and help them towards maturity. And it is necessary that children's books should be readable by children, in language pitched so that it can be understood.
But the most important thing for children to learn from books is that books themselves are valuable and beautiful. If they are to learn that, they need a literary experience. They don't only need sympathy for their problems, understanding of their adolescence, their difficulties, exorcism of fear, confirmation of fantasies. They need a literary experience. That is why so much of the talk about what one ought to be trying to do - the Green Cross Code stuff, the Educational Aid stuff, the writer-as-social-worker, is irrelevant and potentially damaging, because they may forget, that above all else a good book is valuable for its own sake’.
Credo.
Ze schrijft ze zelf, dat is het leukste. Tientallen boeken voor iedereen. Hoewel: ‘Niemand schrijft voor iedereen!’
Je kiest toch zelf voor je genre?
We mogen mee naar de uitreiking van de grote jeugdliteratuurprijs. Beminnelijk zitten tussen coryfeeën. De verontwaardiging: waarom is die Staatsprijs veel kleiner dan de P.C. Hooftprijs? Springt van de hak op de tak over juryrapporten, feministen, over Heeresma en Thomas Rap. Een middagje jeugdliteratuur.
Paul Biegel wipt binnen, praat Shaggie draaien en luisteren.
Andere les: An Rutgers van der Loeff en het prachtige moment waarop die zegt dat kinderboekenschrijvers terecht lagere geldprijzen krijgen; ze zijn toch de minderen van grote-mensenliteratoren.’ Dan ontbrandt naast mij een kruitvat. Ze is het er niet mee eens (‘Wat een waanzin, An!’), houdt zich in; de School voor Taal- en Letterkunde is licht ontvlambaar en An Rutgers veel te aardig.
Andere les: mijmeren over Astrid Lindgren; duizenden knipsels en stencils door het lokaal. Andere les: een zilveren griffel gaat van hand tot hand. Maar, ‘schrijven kun je er niet mee’. Jeugdliteratuur: de doldwaze wereld van die prachtige, knettergekke Gertie Evenhuis.
Huug Schipper
|
|