Een kleine herinnering aan Hans Andreus... in het Engels
James Brockway
Van Hans Andreus heb ik maar een paar gedichten vertaald, dat was in het begin van de jaren zestig, toen ik nog in Amsterdam langs de Amstel woonde. Ik noemde dat in die dagen ‘the wrong side of the river’. Tussen de Sarphatibrug en de Magere Brug in, met theater Carré als buurman en het Frederikplein vlak bij, lag die plek weliswaar niet al te ver van het centrum af, en toch had ik altijd het gevoel, dat het centrum van het literaire leven dichter bij het Leidseplein lag. Bovendien: het straatje achter mijn flat droeg de nogal omineuze naam van ‘De Onbekende Gracht’. Die jaren, 1956-64, zie ik als een aparte fase in mijn ‘verhouding met Holland’. In die dagen leerde ik verschillende Nederlandse auteurs kennen: Van het Reve, Campert, Achterberg en later Wolkers. Zelfs Simon Vinkenoog kwam eens op een ochtend langs, om een vertaling van me te bespreken, die hij later zou laten afdrukken alsof het Engels van hem zelf was - dat was voor New Babylon, tien litho's van Constant met teksten door Vinkenoog op zijn bekende in-cantatorische manier (een uitgave van Galerie d'Eendt). Vinkenoog bracht zijn bezoek grotendeels door met mislukte pogingen om een Perzisch kleed op de vloer van mijn woonkamer recht te trekken. Dat kon niet, want het betrof een heel oud, antiek kleed, dat, net als een heel oud, antiek mens, door het verstrijken van de jaren, wat scheef getrokken was. Zijn geobsedeerde pogingen om van het kleed toch een exacte rechthoek te maken, hadden niettemin iets aandoenlijks en lieten, zoals men ziet, een blijvende herinnering achter.
In die dagen was ik vrij druk bezig met het vertalen van Nederlands literair werk, waaronder verzen. Een artikel met vijf vertalingen (Bloem, Achterberg, Aafjes, Hoornik, Michael Deak) had ik tien jaar daarvoor moeten schrijven voor het blad Poetry van de British Poetry Association, een moderne aftakking van de wat reactionaire Poetry Society.
Daarna heb ik zulk werk meestal laten liggen, omdat ik vond dat men gedichten beter niet vertalen kon. Tegen het eind der jaren vijftig had John Lehnmann, redacteur van London Magazine, zelf dichter en een man met een oog voor het buitengewone, echter een stel Lodeizen-vertalingen van mij aangenomen en wilde toen meer. Een stel Campert-vertalingen volgde, waarna ik een artikel over de naoorlogse literatuur in Nederland schreef - in die dagen en nu nog steeds terra incognita voor de Britten. In dat artikel wilde ik ook melding maken van de dichtkunst van Hans Andreus. Daarom ben ik begonnen een paar van zijn gedichten te vertalen, want ik wilde zoveel mogelijk voorbeelden van Nederlands werk laten zien en de schrijvers zelf laten optreden. Dat is altijd te verkiezen boven een abstract geleuter over dichters, en vooral als het gaat over dichters waarvan de lezer nauwelijks of nooit heeft gehoord. Dus ging ik op een zonnige ochtend Hans Andreus opzoeken, om hem hiervan op de hoogte te brengen en zijn toestemming te vragen. Hij woonde toen ergens in het centrum van Amsterdam, in een vrij bouwvallig en charmant pand op de hoek van een straat. Ik kan me nu geen woord van onze conversatie die ochtend meer herinneren. De indruk die dat bezoek achterliet was echter van een ontspannen vriendelijkheid, een rustige manier van doen die vertrouwen wekte en een afwezigheid van de pretentie waar ik soms elders op was gestoten. Ook van een zekere vaagheid en van een vrij vormloze maar niet rommelige omgeving, met een los assortiment van bric-à-brac hier en daar doór de kamer verspreid. Maar vóór alles: de indruk van een aardig mens, zonder opdringerigheid, die leefde - zoals een echte dichter moet - in een eigen geschapen wereld.
Of hij de vertalingen ooit zag toen zij in Engelse bladen verschenen waren, weet ik niet. Ik maakte er maar een paar. Enkele hiervan gebruikte ik in het essay, ‘The Disturbing and the Disturbed’ voor het London Magazine. Een ander, Mulish - neen, niet Mulisch - plaatste ik naast vertalingen van gedichten van Lodeizen en Campert in het Times Literary Supplement van 13 oktober 1961. For a Tomorrow (Voor een dag van morgen) een gedicht dat met zijn beginregel ‘als ik morgen dood ga’ nu een navrante ondertoon heeft gekregen, nam ik op in een Sampling of Dutch Literature. Dit was een uitgave van Radio Nederland Wereldomroep, een gëillustreerd boek met dertien radiolezingen over de Nederlandse literatuur door de eeuwen heen, die ik moest maken voor Amerika op basis van twaalf nederlandse teksten door Garmt Stuiveling. Hierin werden meer dan honderd gedichten en prozafragmenten bijeen gebracht. ‘Van Egidius tot Andreus’ zou je ongeveer kunnen zeggen... in het Engels.
Zuiver literair gezien, moeten verzen niet worden vertaald, de beste poëzie althans niet. De Amerikaanse dichter Robert Frost zei zelfs, dat het wezenlijke van de poëzie in haar onvertaalbaarheid ligt en hierin ben ik het met hem eens. Deze fundamentele waarheid heb ik sinds 1962 als mijn leidraad genomen en vertalen uit de Nederlandse poëzie geheel gestaakt.
Ik was toch blij dat ik de nu volgende vertalingen nog heb kunnen vinden. Het ging bij het vertalen natuurlijk, om de dichter zo zuiver mogelijk weer te geven maar ook om versies te maken, die ook in het Engels gedichten zijn gebleven. De onvolmaaktheden ervan laat ik gerust aan uw onderzoek over.