Ervaring en fantasie/A. de Froe
Meer dan bij andere kunstvormen telt bij de woordkunst de inhoud. Zuivere vorm is hierbij, zoal mogelijk, zelden boeiend. De inhoud wordt geboren uit de ervaring èn de fantasie van de schrijver. Deze zijn nauw aan elkaar verwant. Uit de wetenschapsleer van de laatste halve eeuw weten wij dat ervaring zonder fantasie niet mogelijk is. De menselijke geest is geen spiegel die de werkelijkheid weerkaatst. Ieder mens ervaart een eigen werkelijkheid die hij op zijn wijze weergeeft. Maar ook fantaseren is niet anders dan variëren en combineren van werkelijkheden. In het samengaan van ervaring en fantasie schept de schrijver een wereld die weliswaar lijkt op de werkelijke wereld, maar die daar toch wezenlijk van verschilt. In de werkelijke wereld leven wij, wij zijn ervan afhankelijk, maar wij kunnen er toch ook weer invloed op uitoefenen. Wij nemen deze wereld argeloos voor wat ze schijnt te zijn en dat blijkt mogelijk: er is geen dubbele bodem, er wordt niet iets bedoeld of voorgewend. De wereld die de schrijver oproept is een wereld waar wij toeschouwend buiten staan, wij kunnen er niet in of van leven, wij kunnen er geen invloed op uitoefenen. Het is bovendien een wereld met betekenis-niveau's, met voorgronden en achtergronden, met bedoelingen, zinspelingen, aanduidingen, diepzinnigheden. Deze zijn zelden duidelijk, vaak verborgen, soms zelfs voor de schrijver. Het is mogelijk om een wereld met een dubbele bodem bewust te scheppen. Een voorbeeld is Gulliver's Travels van Jonathan Swift. Maar in de regel is de schrijver hoogstens vaag bewust van wat hij aanricht.
De schrijver richt iets aan. Hij verandert ons. Hij boeit ons in de letterlijke betekenis. En opent zo een wereld. Reeds het samenhangende verhaal is van onze wereld een herschepping, die wij behoeven om te leren zien. Wat wij meemaken is practisch nooit een verhaal waard. Wij leven in episoden die wel op elkaar, maar niet uit elkaar volgen. De schrijver maakt een verhaal en daarmede ordent hij ons denken. Van het verhaal leren wij ordelijk denken. Maar in het verhaal is een lering verweven: de moraal van het verhaal. Deze kan echt moraal zijn zoals in de berijmde verhalen van Van Alphen, maar het kan ook psychologie zijn, zoals bijna steeds in het werk van Dostojewski. Wij weten veel meer van onze wereld door verhalen dan door eigen ervaring. Maar bovendien wordt onze eigen ervaring gestructureerd en verrijkt door de verhalen. Het verhaal is dus in de eerste plaats mededeling. In de wetenschap houdt men zich aan de mededeling omtrent feit, verschijnsel, oorzaak, gevolg en toepasbaarheid. Het verhaal reikt verder. Het verhaal is ook lering. De lering is afsluitend. Men kan deze aannemen en heeft dan iets geleerd. Maar het verhaal kan nog meer zijn: inwijding. Inwijding opent perspectieven. Naar de toekomst is de wereld open. Inwijding duidt richting aan. Men moet deze zelf bepalen. De grote schrijvers bevrijden ons van de dwang van werkelijkheid en lering. Zij ontmaskeren werkelijkheid en lering. Zij plaatsen wijkende richtingaanwijzers.
Hoe komen zij daartoe? Wij weten het niet. Wij kunnen slechts om de kern van de zaak, het scheppingsvermogen, heen ploegen.
Nemen wij als voorbeeld een grote Nederlandse schrijver, Harry Mulisch.
Hij is benieuwd, net als zijn vriend Ed Hoornik, ook bij nacht en ontij was. Zij beiden wilden, als er iets gaande was, er graag bij zijn en dan hadden zij hun ogen niet in de zak. Op naar de brand! Weer thuis werden de zaken uitvoerig en intensief besproken.
Maar bovenal is Mulisch studiosus. Hij is van al onze literatoren de meest geletterde. In psychologie en philosophie passeerde hij het doctoraal niveau. Hij is, als geen, een ingewijde in de esoterische wetenschappen. Ondanks de breedte van zijn belangstelling pakt hij de studie grondig aan. Aan ervaring en fantasie ontbreekt het hem niet. Maar dit alles is slechts een bescheiden bijdrage tot begrip. Het is niet alleen de rijke inhoud van zijn werk die boeit. Hij wekt vermoedens van achtergronden en afgronden.
In zijn gewone doen is hij gewoon: misschien moet men als mens wel heel gewoon zijn om als kunstenaar voor het ongewone zulk een open oog te hebben. Hij doet vaak aan Goethe denken die de verheven alledaagse basis van zijn kunstenaarsbestaan begreep:
‘Wir stolpern wohl auf unsrer Lebensreise, Und doch vermögen in der Welt, der tollen, Zwei Hebel viel aufs irdische Getriebe: Sehr viel die Pflicht, unendlich mehr die Liebe.’