Noten op zijn zang
Rein Bloem
Het is in de geschiedenis van de moderne Nederlandse poëzie maar tweemaal gelukt op het moment van aktie zelf en in de beeldvorming achteraf van een groep te spreken: Tachtigers en Vijftigers.
De eerste leidde een kunst-matig leven en al rekende Gorter er gauw mee af, het duurde lang, erg lang vóór algemeen beseft werd dat het belang van de groep niet zo groot was en vooral niet zo internationaal als werd voorgewend. De afrekening met de Vijftigers dreigt sneller te verlopen: het is mode geworden om hun revolutionair optreden te relativeren, het tijdschrift Het Woord als aangever te beschouwen, hun politieke pretentie als onwaar te zien, hun woordgeweld te kleineren, het uiteenvallen te accentueren. De twee Hooft-prijzen voor Lucebert en Kouwenaar hebben de groep gekanoniseerd, send in the clowns.
In mijn beleving was het belang van de groep vele malen groter dan dat van de Tachtigers, werkelijk internationaal en vernieuwend, aansluitend op het surrealisme maar er ook een heel eigen, opener en aardser variant aan gevend.
En dat belang is niet in een paar jaar verdwenen, het is integendeel gegroeid juist omdat de losjes samenhangende dichters hun eigen weg gingen en vrijwel zonder uitzondering steeds beter werk produceerden (Kouwenaar, Polet, Campert, Claus). Binnen de groep hadden ze al hun eigen handelsmerk, de herkenbaarheid ervan groeide met de jaren.
De signatuur van de poëzie van Jan Elburg, die brak met Het Woord, blijkt al bij het doorbladeren van zijn Gedichten 1950-1975: steeds weer duiken vierkante, zwarte blokjes op om het onderscheid te markeren van merendeels korte fragmenten, min of meer bijeengehouden door één titel. In alle bundels komen deze snelle reeksen voor vol momentopnamen, aforismen, lyrische kanttekeningen, proefballonnetjes.
Toen ik net begon als kritikus kreeg ik een zichtzending van een onbekende, tien pagina's eigen werk. De dichter had zich niet stommer kunnen aandienen: zijn gedichten waren onderscheiden door blokjes en ja, het bleek woord voor woord plagiaat, Elburg en zíj́n vorm gepikt.
Poëzie als een trein waar in de koupés van alles gebeurt, spectacle coupé van Elburg op zijn best tot zijn slechtst, wat trouwens ook nog best meevalt.
Het best als de korte notities niet verlopen in vrijblijvende of lang uitgesponnen woordspelingen maar een lyrische, muzikale stemvoering hebben:
Nog beter als die zeldzaam ontspannen werkwijze, als de lyriek ondergebracht wordt in een of andere kernachtige zinsnede:
dit met de levende kreeften
ik kan het alleen beleven.
Dat maakt klinkklare zin en is in alle eenvoud fijn geslepen.
Minder vals wanneer de sneltreinvaart van associaties en woordspelingen te weinig ruimte krijgt: als in één fragment, zinsnede of woordgroep teveel opeengehoopt wordt. In wat als Elburgs meest principiële reeks gezien moet worden, Verschil in hoogte over zijn manier van dichten en leven, wisselen open en gesloten koupés elkaar af. Tot de laatste behoort het volgend fragment:
maar opeens, geborneerd):
e plaz mi quan li corredor
fan las gens e 1'aver fugir,
e plaz mi quan vei apres lor
gran re d 'armatz ensems venir...
Dan doel ik niet op het troubadourscitaat (= ik hou ervan als vechters de rijkdom op de vlucht drijft en gewapende massa's samenkomen), de Elburg (en mij) zo dierbare geweld-liefde-poëzieideologie van Bertran de Born, die verstopt zit tussen haakjes. Maar wel op de slotregel waar Mussolini samenspeelt met een diva en Alienor van Aquitanië; daar is teveel ingestopt, teveel noten bij één zang.
Hetzelfde bezwaar geldt min of meer voor de reeksen variaties op doosjes, muizenvallen en voetsporen, al zitten er onvergetelijke bij als Voetstappen, sommige kan ik niet zetten, en zijn