trots, mijn hoon en mijn aanklacht uit te spuwen (...) En ik vind nieuwe vormen, cm nog meer te zeggen - en ik héb iets te zeggen!’
Met het verhaal over de kleine meneer Friedemann zet Thomas Mann de ingeslagen weg voort: ook in dit verhaal wordt de Lübecker omgeving zoals Thomas die kende benut. Maar Thomas Mann gaat nu verder: in de verschillende personen van het verhaal zijn familieleden getekend. En dan meneer Friedemann zelf, die, door een ongeluk (de alcoholistische vroedvrouw liet hem van de commode vallen) een wat ongelukkig aanzien heeft. Opnieuw een fysieke deviantie derhalve: ‘Hij was niet mooi, de kleine Johannes; en zoals hij daar met zijn spits toelopende en hoge borst, zijn sterk gebogen rug en zijn veel te lange, magere armen in elkaar gebogen op het bankje zat (...) bood hij een hoogst zonderlinge aanblik.’
Er is met deze kleine meneer Friedemann, in het licht van het jonge oeuvre van Thomas Mann, iets nieuws aan de hand. Zijn anders-zijn stemt hem als jongen ‘dan wel wat treurig; maar uiteindelijk was hij van jongs af aan gewend om op zich zelf te staan en de interesses van de anderen niet te delen’ en na een kortstondige (liefdes-) crisis neemt hij zich voor zich niet meer in te laten met die dingen die anderen geluk en vreugde bezorgen. Hij ontwikkelt dan een verfijnde culturele smaak en leert te genieten van wat het leven hem te bieden heeft: ‘Hij leerde begrijpen dat alles het genieten waard was en dat het bijna een dwaasheid is om een onderscheid te maken tussen gelukkige en ongelukkige ervaringen. Hij zoog al zijn gevoelens en stemmingen gretig op en cultiveerde ze, de droevige zo goed als de vrolijke: ook de onvervulde wensen - het diepe verlangen. Hij hield van ze om wille van hunzelf en hij zei tot zichzelf dat het mooiste er af zou zijn wanneer ze in vervulling zouden zijn gegaan. Houdt het zoete, smartelijke,vage verlangen en hopen van stille lenteavonden niet meer genot in dan alle vervulling die de zcmer ook maar kon brengen? - Ja, hij was een epicurist, die kleine meneer Friedemann!’
Thomas Mann moet het intussen niet veel anders gegaan zijn - hij mocht zijn dagboeken hebben verbrand, de brieven aan Grautoff zijn bewaard gebleven, en deze geven blijk van een grote mate van innerlijke verwantschap tussen Friedenann en zijn auteur. De doorbraak van de sexualiteitsbeleving is voor beiden een bedreiging (zinssneden uit de brieven wijken niet zoveel af van die uit het verhaal: ‘het had hem met vreeswekkende en onweerstaanbare kracht gegrepen en richtte hem ten gronde!’); door de eerste onder controle te krijgen. Ook hier is trouwens een vergelijking met Tod in Venedig mogelijk, namelijk door de redeloze vervoering die niet anders dan op de dood kan uitlopen. De esthetisch symbolische afwikkeling, die in het geval van Aschenbach een hoogtepunt bereikt, is hier echter nog niet aanwezig; het evenwicht is bij de auteur nog niet tot stand gekomen.
De crisis van de kunstenaarsnatuur blijft immers ook anderszins doorwerken, bijvoorbeeld op het niveau van de befaamde tegenstelling tussen geest, kunst en leven. Om wat voor een leven gaat het bij Thomas Mann? Tonio Kröger formuleert dit in het naar hem genoemde verhaal in zijn diskussie met de kunstenares Lisaweta - en Tho- mas Mann had het voor zichzelf niet beter onder woorden kunnen brengen:
‘Ik heb het leven lief - dit is een bekentenis. Hoor hem aan en sluit hem in je hart - ik heb hem nog tegenover iemand ooit uitgesproken. Men heeft gezegd, men heeft het zelfs opgeschreven en laten drukken, dat ik het leven haat, vrees, veracht of verafschuw. Ik vond het leuk dat te horen, want ik voelde me erdoor gevleid, maar daarom is het nog niet minder bezijden de waarheid. Ik heb het leven lief ... je lacht, Lisaweta, en ik weet waarom je dat doet. Maar ik bezweer je dat je niet denkt dat het literatuur is wat ik nu zeg! Denk niet aan Cesare Borgia of de een of andere dronken filosofie die hem op het schild verheft! Hij zegt me niets, die Cesare Borgia, ik voel niet de minste waardering voor hem en ik zal nooit en te nimmer begrijpen hoe men het buitensporige en het demonische tot ideaal kan verheffen. Nee, het ‘leven’ als eeuwige tegenpool tegenover de geest en de kunst - dat bestaat voor ongewone mensen zoals wij niet in een visioen van bloedige grootsheid en woeste schoonheid, bestaat niet in het ongewone voor ons, maar het normale, fatsoenlijke en vriendelijke is het rijk waar ons verlangen naar uit gaat, dat is het leven in zijn verlokkende banaliteit! Nog lang geen kunstenaar is degene, lieve Lisaweta, die in het diepst van zijn hart dweept met het geraffineerde, het excentrieke en het satanische, die het verlangen niet kent naar het onschuldige, eenvoudige en levende, naar een beetje vriendschap, overgave, vertrouwelijkheid en menselijk geluk - het heimelijke en verterende verlangen, Lisaweta, naar het verrukkelijke alledaagse! ...
Alvorens Thomas Mann zover is dat hij dit schrijft, ontstaat nog eerst een verhaal dat de brug tussen Friedemann en Tonio Kröger vormt: Der Bajazzo, eveneens uit 1896. Met dit verhaal verlaat Thomas Mann de symbolisering via fysieke deviatie en wordt nog auto-biografischer; het verhaal wordt beschouwd als een sleuteldocument tot de jeugd van Thomas Mann.
Stond de kleine meneer Friedemann, als koopman en burger, nog midden in de gemeenschap, en gedroeg hij zich uiterlijk hiernaar - zijn cultivering is een min of meer geïsoleerde cultus, die de problematiek van de gespletenheid (nogal ruwweg) aangeeft - met Der Bajazzo wordt dezelfde problematiek op een realistisch niveau behandeld.
Het verhaal is een bewerking van de novelle Walter Weiler, het thema hield Thomas Mann m.a.w. bezig in een tijd, waarin hij ‘rustig, teruggetrokken en beschouwelijk’ zei te leven; een aankomend kunstenaar zonder contact met het ‘verrukkelijke alledaagse’ waarover Tonio Kröger spreekt. In Walter Weiler, de titel zegt het al, had de hoofdpersoon een naam, de novelle werd in de derde persoon geschreven. Paljas (zoals de Nederlandse vertaling luidt) is daarentegen geschreven door een ongenoemde ik-figuur - veel directer, harder. In een korte inleiding spreekt deze ik-figuur zijn walging uit, die zijn leven hem inboezemt - ‘Zeer waarschijnlijk trouwens dat ik het deze en de volgende maand nog blijf doen, dat ik nog een kwart of een half jaar doorga met eten, slapen en me bezig houden, - op dezelfde mechanische, regelmatige en rustige manier, waarop mijn leven deze winter is verlopen, maar die in een verschrikkelijke tegenspraak