nodiging eens te komen praten. Samen met een studiegenoot, Jan Bakker, die om een of andere reden ook naar België wilde, trok ik naar Antwerpen. Vanaf ons naoorlogs sober hotelkamertje in de schaduw van de kathedraal gingen we naar de Grote Steenweg in Berchem. Toen we aangebeld hadden bleken er een vriendelijke oude dame en een grote boxer - die als al zijn opvolgers Boy heette - maar geen Gaston Burssens aanwezig. We werden op een luxueuze bank gestationeerd achter onwennig grote glazen wisky en tegenover een nog veel groter schilderij van Delvaux, waarvoor Jan Bakker in devoot gepeins verzonken raakte, zodat ik aan hem ook verder geen houvast meer had. Het was wat vreemd tussen die koele naakte dames van Delvaux, de vriendelijke gastvrouw, de kwijlende hond en de vele andere schilderijen, tekeningen, boeken, kunstbloemen en vreemdsoortige voorwerpen, totdat eindelijk Gaston thuis kwam, die ons met weinig woorden en in korte tijd het gevoel gaf dat we hem en zijn omgeving al jaren lang kenden.
ADIEU ZEI IE ADIEU DE POËZIE/JE HEBT GELIJKZEI IK WELNEE ZEI IE
Van Ostaijen schreef over Burssens' gedichten dat daaruit de ‘constatering van het uitkomstloze’ bleek die het ‘theatrale gebaar’ wist te voorkomen zonder echter ‘de innerlijke drang’ daarbij af te snijden. Waarom zou ik met andere woorden het zelfde zeggen? Gaston schreef niet alleen zonder ophef en ‘spijts alles’, hij leefde ook zo. Hij zei nooit veel, maar je kwam veel aan de weet, hij amuseerde zich over alles, maar hij bleef enthousiast en wist ook zijn vrienden op te wekken, hij droeg een gehoorapparaat - dat hij in grote gezelschappen meestal afzette - maar je sprak nooit voor dovemansoren, hij spotte over sentimentaliteiten, maar benaderde alles gevoelsmatig, hij was gemoedelijk, maar ook onwrikbaar op bepaalde punten - kortom een goed en betrouwbaar vriend, die zelf ook aan enkele vrienden sterk gehecht was.
Begin 1949 verhuisde hij naar zijn bungalow aan Sint-Anneke Strand, achter de dijk langs de Schelde, waar ik hem steeds ben blijven opzoeken, waar we veel gewerkt, gepraat, gezwegen, vergaderd, gelachen, gevloekt, gekookt en met de hond gewandeld hebben. Door hem heb ik een groot aantal vrienden van Van Ostaijen leren kennen, die hij voor me optrommelde of waar we samen op af gingen, door hem leerde ik Boontje kennen en ook Marcel Wauters, Ben Cami, Hugo Claus, Paul Snoeck, Ivo Michiels en Hugues Pernath, jonge schrijvers toen, die met hun werk en hun verhalen bij Gaston kwamen en voor wie hij met zijn vanzelfsprekende warmte een zwijgzame animator was. Ik herinner me hoe ik met een van hen, nadat hij zijn laatste gedichten aan Gaston had voorgelezen, in de nacht langs de Schelde liep en hij niet uitgepraat raakte over het begrip dat Gaston voor zijn werk opbracht en de steun die deze erkenning hem gaf. Ik was het roerend met hem eens en vond het dan ook volslagen overbodig hem erop te wijzen dat Gaston na het voorlezen geen mond meer opengedaan had! ‘Le silence tel qu'on le parle’ was de ondertitel van zijn ‘Posthume verzen’, die eind 1961 uitkwamen. In die tijd ontmoette Remco Campert op een tentoonstelling van Hugo Claus