IK: ‘Vind je het niet triest de hele dag op een dodenakker uit te kijken?’
JH: ‘Helemaal niet. Dit is een oud-katholiek kerkhof, waar tijdens begrafenissen kleurige prelaten tussen de bloemen doorlopen, autoritair en pittoresk tegelijk. Het gewone publiek, zal ik maar zeggen, beweegt zich dan voort in rouwende regenjassen van C & A of stemmige mantelpakjes. Dat ik iedere dag, zittend aan mijn schrijfmachine, met mijn neus op de vergankelijkheid van alles geduwd word is goed. En dan: de dood zie je even reëel aanwezig in de doffe ogen van een oude scharrelaar in pornografiewinkels of een kapotgereden kat’.
Zijn twee katers Rosencrantz en Guildenstern, genoemd naar twee figuren uit ‘Hamlet’, rennen over het gras en springen naar bladeren en pluisjes, die door de januari-wind worden voortbewogen.
JH: ‘Die poezen zijn speelballen. Om de filosoof-psychiater Jung te citeren: Niet men heeft het in de hand, maar het heeft ons’.
IK: ‘Ervaar je dat ook met het schrijven?’
JH: ‘Voor het leeuwendeel wel. Als het je niet heeft, kan je wel van je machine opstaan. Dan maak je banaal leesvoer, of - nog beter - helemaal niets. Het is voor jezelf altijd een afgang, zo'n “Schöpferische Pause”, maar wat wil je: de kraan kan niet altijd openstaan.’
IK; ‘Tik je een verhaal of gedicht altijd meteen op je machine?’
JH: ‘Nee. Ik begin met notities, flarden, en probeer die later, wat het proza betreft, uit te werken tot een soort draaiboek. De eerste aanloop ziet er vaak maar knullig uit, je moet dóórwerken, spitten tot het onderste bovenkomt. Van sommige gedichten bezit ik wel 10 variaties, en iedere roman en verhalenbundel heb ik wel een keer of 3 overgeschreven. Jacques Bloem heeft eens gezegd: Dichten is afleren. Daar zou ik aan toe willen voegen: Schrijven is weglaten’.
IK: ‘Wie doen dat volgens jou goed?’
JH: ‘Nescio en Elsschot in “Het Dwaallicht”. Remco Campert weet ook veel te suggeren met weinig; bovendien is hij een enorm goede waarnemer. Met enkele details geeft hij een kompleet beeld van een situatie, een mens met zijn gekke tics, zoals we die allemaal wel hebben. Campert is erg kritisch, je moet hem ook nooit complimenten maken over zijn werk, dan wordt hij kopschuw.’
IK: ‘Heb jij dat ook?’
JH: ‘Ik weet nooit wat ik moet antwoorden. “Geen bloemen, geen applaus”, vind ik een beste situatie. Schrijven is een eenzaam vak, en er zinnige dingen over te zeggen is moeilijker dan jij denkt.’
IK: ‘Zijn er schrijvers in het buitenland die je bewondert, en zo ja, wie zijn dat?’
JH: ‘De oude Russen natuurlijk, Tsjechow, Dostojevski, Toergenjew. De cynische humor van Tsjechow spreekt mij enorm aan. Hij heeft eens geschreven: “Een 40-jarige, talentloze, lelijke actrice at aan een diner partijtje. Ik had medelijden met de patrijs en bedacht dat hij in zijn leven met meer talent en verstand begaafd was geweest dan die actrice.” Ook schreef hij: “Hoe cultureler, hoe ongelukkiger.” Waar ik een uitspraak van Martinus Nijhoff aan kan toevoegen: “Drukwerk is oorzaak van bedruktheid.” Dit is niet badinerend bedoeld, het schrijven was op het laatst een hel voor hem.’
IK: ‘Die citaten van Tsjechow ken ik uit je verhalenbundel “Garbo en de Broeders Grimm”. Die verhalen heb je aan 5 kollega's opgedragen en een aan Oskar.’
JH: ‘Daarom heb ik ze brieven genoemd. Vier van de zes brieven uit Garbo zijn antwoorden op zeer uiteenlopende vragen, Reve b.v. verzocht mij in een artikel in de NRC over mijn prozadebuut “Operatie Montycoat” nog openlijker over de jaren van mijn puberteit te schrijven. Je mag niets seksueels verbergen, merkte hij op, al je geheime dromen uit die periode moet je spuien.
Hij schreef in zijn kritiet o.a.: “In “Operatie Montycoat”, dat de liefdesverhouding tussen een puber en een officier van het Canadese bevrijdingsleger tot onderwerp heeft, en dat verreweg het belangwekkendste verhaal van de bundel is, blijkt voor het eerst met voldoende duidelijkheid, dat de grondslag van H artens gevoelswereld en estetiek van homoseksuele aard is. Pas uit dit, waarlijk zeer leesbare verhaal, laat zich voor het eerst ook de problematiek van Jaap Hartens schrijverschap afleiden en samenvatten.” Op zichzelf was dat stuk in de NRC een stimulans voor mij, het is voorzover ik weet de enige kritiek die Reve ooit heeft gepubliceerd, en hij wilde mij uit mijn tent lokken. Hij noemde de onderwerpen uit mijn puberteit “heidens moeilijk materiaal”, maar concludeerde dat er geen andere keuze was: “Jaap Harten zal zijn, zoals bij iedereen, krankzinnige en verbijsterende ervaringen op dat enige gebied van het leven dat van belang is, de liefde, op papier moeten zetten.” En die woorden van Reve waren precies de uitdaging die ik nodig had.’
IK: ‘Waren je ervaringen uit die tijd verbijsterend en krankzinnig?’
JH: Soms wel. Je moet denken dat Oskar en ik elkaar als schooljongens hebben leren kennen in de oorlog. Naast de klandestiene boter, kaas en eieren kwam er ook nog de klandestiene liefde bij. Niet dat wij meteen als dolle stieren op elkaar zijn ingeramd, maar het klikte meteen voor de volle honderd procent. Eindeloze pubergesprekken, weet je wel, tot vier uur in de nacht, en intuïtief weten dat je voor elkaar bestemd bent. We spraken over later, alsof dat de gewoonste zaak van de wereld was. We hebben weinig of nooit getheoretiseerd en dat maakte de zaak minder krankzinnig en verbijsterend dan Reve vermoedde.
Híj is eerst getrouwd, en kwam pas later - ook voor zichzelf - tot de conclusie dat hij homofiel was. Wíj kenden het woord niet, hoorden soms wel eens ‘flikker’ roepen, of ‘poot’, maar die woorden hadden met onze verhouding niets te maken.
Dit heb ik in mijn verhaal voor Reve ook duidelijk proberen te maken, we zijn niet gillend tegen muren opgesprongen of zonderling gaan mompelen. Wèl hebben we een aantal idiote situaties meegemaakt: het als vrouw verkleed ‘klandestien’ naar een film voor boven de 18 jaar gaan terwijl wij 14 waren en dan op de terugweg van de bioscoop een leraar van school ontmoeten, die wij groetten voordat wij in de gaten hadden, die die man ons onmogelijk kon herkennen.
Dat alles staat ook in ‘Garbo en de Broeders