Een dada-matinee
's-gravenhage, 28 januari 1923
Gepeperde prijzen, gepeperd althans voor zóó'n middag, maar toch was de groote zaal van Diligentia zoo goed als geheel gevuld, zoowel beneden als boven. Dezelfde medewerkers als op den eersten intiemen Dada-avond in de Residentie en den grooten Dada-avond in de hoofdstad. Het kabaal, dat op die beide avonden gemaakt is door het publiek, was oorzaak, dat Kurt Schwitters eerst even kwam zeggen, dat hij, telkens wanneer er rustverstoorders zouden zijn, vijf of tien minuten pauze zou houden om de rusteloozen gelegenheid te geven heen te gaan. Is dat niet... echt dadaïstisch, want redeloos? Zal niet storm oogsten, wie wind zaait?
Nauw is Schwitters' figuur achter het gordijn op het tooneel verdwenen of van Doesburgh begint achterin de zaal een redevoering af te steken over het Dadaïsme. Hij schrijdt, plechtig oreerend, maar met de grootste malligheid als inhoud, langzaam naar het tooneel, waar hij, aan een tafeltje zittend, zijn oratie eindigt. De geest wordt al vaardig over het publiek. Als Schwitters wat dadaïstische poëzie voordraagt, wordt het wild in de zaal. Zijn vers over ‘De oven’ duurt erbarmelijk lang, begint aldoor weer bij hetzelfde, keert altijd weer tot hetzelfde terug. De vroolijkheid kittelt de menschen. Drie toeschouwers, die zich gecompromitteerd achten door de voorgedragen nonsens, gaan al dadelijk heen, het zelfrespect in de dédaine houding, maar drie rijksdaalders armer. En Schwitters is nog steeds bij den oven, wat ‘de bruine’, ‘de roode’ en ‘de groene’ er van zeggen. Het publiek boven lacht hysterisch.
‘Volgend nommer’, wordt er gegild. ‘Ober!’, roept een dorstige meneer. De zaal buldert van den lach. Schwitters kan bijna niet verder, maar houdt vols ‘de bruine vroeg’, ‘de roode zeide’, al maar over den oven, deszelfs houdanigheden en gebruik. Hij is onverstoorbaar. Het publiek brult, blaast, gilt, maakt allerlei geluiden, een fluitje komt boven alles uit...
Het gordijn valt - vijf minuten straf-pauze. Een ‘bis-bis’-gejoel barst los. Maar de gordijnen blijven einige minuten gesloten. Als ze openwaaien, dan gaat Schwitters, nu staande, verder, alwéér over den oven. Hij wordt nu zelf wild, maakt grimassen en rara geluiden. En het publiek helpt dapper mee...
Een film van een beeld, met vierkant hoofd, rechthoekige armen en beenan, die op de maat van ernstige muziek bewegen is werkelijk aardig. De lach is echt. Maar als dan een mannequin in kleurige lichteffecten op het tooneel staat en Schwitters in de zaal weer allerlei malle geluiden hooren laat, begeleid door een vreemdsoortig, zachtklinkend instrument, dat hij als een ratel ronddraait, dan zijn de menschen niet meer te houden. De mannequin heeft een rood electrisch licht in de hand, dat om de paar seconden wordt aan- en uitgedaan, een allermalst effect. Schwitters kweelt en kraait lustig voort in de zaal. De mensen doen dol. ‘Gooi dien vent eruit’, wordt er geschreeuwd. Het publieoverstemt alras weer de dadaïstische komendianten met piepen, gillen, fluiten...
Het gordijn valt wéér, maar niet alleen voor straf. Het is ook ‘echte’ pauze. Als de menschen weer gezeten zijn, springt van Doesburg ineens boven te voorschijn, in allerlei malligheden het Dadaïsme verheerlijkend, in de Fransche taal. Schwitters zegt dan drie verzen op, aan de piano begeleid door mevrouw van Doesburg, van Heine, een vierde voegt hij eraan toe, maar van zijn eigen (dadaïstisch) maaksel. Het publiek juicht van de