| |
| |
| |
Meditatie, Over het Heilig Lyden, en Sterven onzes Heren, en Zaligmaker Jezu Christi.
WEerde Ziel 't is heden tyt,
Van de menschen afgescheiden:
't Is geen dag van vreugden meer,
Zig tot sterven gaat bereiden.
Heeft het vrolyk Bethlehem
Onlangs blydelyk doen zingen:
Zal ons haast tot tranen dringen.
Laat dan 's werelts losse vreugt,
Die nog in den vlesche woelen:
En in haar verstokt gemoet,
Van een Hemels vier niet voelen.
Dies gy die myn Ziel geneest,
My zo naar u kruice dryven:
Op dat (ô myns herten wens)
Eens daar aan gehegt mag blyven.
| |
| |
Ja, geef dat ik t'enemaal
In u doot en bitter lyden:
Op dat ik uit traan en zugt,
Van een geestelyk verblyden.
Dog waar was 't aan menschen brein,
Regt u lyden te bezinnen?
Dus wat ik niet uiten kan,
Aan myn ziel, 't gevoel van binnen.
Weg dan blytschap en gelag,
Eist van my veel beter vrugten:
Zou myn oog hier zonder traan
Daar ik hoor den Heilant zugten.
Neen, 't is reden dat ik treur,
Van myn kamer blyft gesloten:
Houden wil tot speel-genoten,
En door zyn verydelt spreken,
Ja met woorden vol van spot;
Nog gaat kruischen en doorsteken.
| |
| |
Denkt dog, ô verydelt wigt,
U niet kragtig overtuigen?
Dat gy schent die weertste naam,
Alle knyen moeten buigen.
Ag! wat waar dog van ons al,
Waren wy niet zo gebleven!
Dezen naam en was gegeven.
Zoetste naam, daar ik voor kniel,
Voor de straffe zult bevryden,
Ey verleent my dat myn hert,
In 't geloof met u mag lyden.
Doet my als een Christen helt.
't Rot der zondige gedagten
In myn liefdens gloet versmagten.
Rykt my heel als buiten my,
(Als in droefheit opgetogen)
Vint een Cedron in myn ogen.
| |
| |
ô! Dat dan geen snode lust
Nog myn stil gemoet komt krenken,
Als den Heilant nu den dag
Van zyn doot en bitter scheiden:
't Laatste Pascha most bereiden.
't Lust hem, eer hy lyden zal;
(Tegens ramp en ongelukken)
Te vertroosten in die nagt,
Van zyn doot haar in te drukken.
Dies hy haar met wyn en broot,
Tot zyn weerkomst, leert verkonden:
't Enig offer voor de zonden.
Dat hy ons, voor 't hels gequel,
Door zyn lyden heeft verworven:
En weer, door zyn vlees en bloet,
Die in Adam zyn gestorven.
| |
| |
Na dat hy haar nog veel meer,
Had verrykt met Hemels schatten;
Treet hy naar dien droeven hof,
Met zyn bloedig sweet zal natten.
Daar hy, angstig en benaut,
En met luider stem moet klagen:
Dat zyn ziel, in dezen noot,
Is bedroeft, en zeer verslagen.
Daar hy langs de aarde kruipt,
En, in d'alderhoogste schromen,
Roept, ô Vader, mag het zyn,
Maar al eer hy nog besluit,
Uwen wille moet geschieden:
Leert myn Ziel, uit zyn gedult,
U, aan hem geboorzaam bieden.
Drukt u zo des Vaders toren?
Pynt u zo aan ziel en lyf?
Dat gy laat dees klagten horen?
| |
| |
Dog is 't wonder? neen, ô neen,
Hebt (voor ons) op u geladen;
Tot een straf der boze daden.
't Overtreden wetten-boek
Al wat Adam door 't eten,
Voor ons allen had verdient,
Heeft u doen zo bloedig sweten.
Dus moest 't alder-wreest gequel
U in ziel en lighaam drukken:
Op dat gy 't verdoemt geslagt
Van den duivel zout ontrukken.
Geeft (Heer Jezu) dat u stryt,
Tegen 't zondig vlees leer stryden:
Dat ik, dit u bloedig zweet
En 't verboden steets mag myden.
En als ik, met Zimon, dan
Zent dan uwen Geest, ô Heer,
Die myn ziel komt wakker maken.
| |
| |
Maar ziet hier met groot gedruis,
Die met fakkels, stok, en zwaarden,
God des hemels en der aarden.
Kont gy hem nog meester noemen?
Die gy schandelyk verraat:
Zo zyn ziel te gaan verdoemen.
Booswigt; breekt u 't herte niet,
Hem zo vriendelyk tot u komen?
Naar u strop alreed' verlangen:
Daar gy, om 't onnozel bloet,
U, door wanhoop aan verhangen.
Hem (daar hy met u verkeerde)
Zonder moeiten (in de stad)
Als hy in den Tempel leerde.
| |
| |
Maar gedenkt, ô boos gebroet!
Kan dit min als Godheit wezen,
Die zo 't afgehouwen oor,
Kan herstellen en genezen.
Daar, daar leit men hem een strik,
Om zyn handen en zyn ermen:
ô! Daar slepen zy hem heen,
Toont zig over hem t'erbermen.
't Lief getal wykt verd van hem,
Van de noot begint te nypen:
Zelfs de stoutste wert verveert,
Eerst zo moedig aan dorst grypen.
Dus verlaten en bedroeft,
Zo gekluistert en gebonden,
Wert des Hemels Opper-heer,
d'Over-Priesters toegezonden.
List, bedrog en leugentaal,
Gaat men onder een vermengen.
Ey, wat wert'er niet bedogt,
Om hem maar ter dood te brengen.
| |
| |
Dies, hoe vals men hem betygt,
d'Onschult laat haar overtuigen:
't Eeuwig woort dat swygt hier stil,
Onder 't vals gerigt te buigen.
ô! Gy die, zo vol gedult,
Voor u onschult niet wilt spreken,
Spreekt my by u Vader vry:
Daar u voorspraak nooit ontbreken.
Maar wat zoekt gy Priesters nog
Zelfs de leugen staat verlegen:
Caiphas, ziet hoe u list,
Kan u dit nog niet bewegen?
Neen u hert (vol boze nyt)
Zyt gy dan Gods Zoon geprezen?
Zegt ons (vraagt gy) of gy 't bent:
Dit zyn eigen naam te wezen.
Hier med' schynt het algezeit,
Wat nog hoeft men meer te zoeken,
Roept een yder even zeer,
Als een lasteraar vervloeken.
| |
| |
Yder (waar hy 't oge went)
Hier de Priesters, daar de knegten:
Yder een die spuigt en slaat,
Om den Heilant te bevegten.
Ag hoe droevig wert die nagt
Wat dog moet gy niet verdragen?
Daar men u (ô euwig ligt!)
Heeft gespogen en geslagen.
Hy voor wiens magt al wat leeft,
Hy, die 't euwig slaan moet weren,
Lyt hier van de snootste hant,
Van der hellen mogt verteren.
Maar nog is 't al niet gedaan
't Sweert van Juda weg genomen,
Heeft de magt van 't doden niet;
Doet hem tot Pilatus komen.
Daar weer valslyk aangeklaagt,
Naar zyn Leer en naar zyn Leven:
Dies den Rigter tot de Schaar:
Hy en heeft niets quaats bedreven.
| |
| |
Wilt gy dan dat ik hem nu
Wyl het Pascha is voor handen?
Neen is de algemeine stem?
Barrabas ga uit zyn banden.
Zyt een moordenaar, een guit
Hier een rover van het leven,
Wert gekozen, voor die geen,
Ons het leven weer komt geven.
Maar hoe zyt gy zo verblint
Heeft u Satan zo bezeten?
Is'er geen gedagten meer,
U gezeit is door Propheten?
Is hy 't niet (verkeert geslagt)
Doet hy niet Messias werken;
Kont gy niet zyn Godheit merken?
Is geen mensch dan hier ontrent
Is hier niemant uit de Scharen,
Die hem met zo weinig spys,
Zag zyn almagt openbaren?
| |
| |
Of en hebt gy niet gehoort,
Weer de doden op kost wekken?
Hoe hy uit Neptunus velt,
Uit den mont der visschen trekken?
Hoe de stomme spreekt en zingt,
Die zo kreupel was geboren?
Hoe de ziekte van de maan,
Hoe de doven weer kan horen.
Hoe hy heeft gestilt de Zee,
Van de koorts en jigtig quellen?
Hoe den duivel voor hem vloog,
Van den den blinden kost herstellen?
Is 't vergeten al dit goet,
Wat Leeuwin gaf u de borsten?
Wat Serpent heeft u gebaart,
Om zo na zyn bloet te dorsten;
Naar het bloet, dat u zo duur,
Nog naar dezen op zal breken:
Dat men tot aan 's werelts ent,
Niet genoegzaam uit kan spreken.
| |
| |
Zelfs den Rigter (hoe gy dreigt)
Hem onschuldig, vry te stellen:
En den droom aan hem verklaart,
't Vonnis tegen hem te vellen.
Hebt gy niet genoeg misdaan,
Te bespotten, en te schelden?
Agt gy dan zyn onschult niet?
Zal 't hem nu nog beter gelden?
Ja, ô ja, ik zie 't geloop
Hier zal 't tot der beulen woeden:
Ag! hier komt (amy! wat rou,
Met zo veel doorwerkte roeden.
Schant en smaatheit overgroot,
Wert aan een pylaar gebonden:
Hy die 't alles heeft gemaakt,
Om te dekken onze zonden.
Die den Hemel met een span
Hy, die Son en Maan doet lopen,
Staat geboeit aan voet en hant,
Der verdoemenis t'ontknopen.
| |
| |
Hy, die 't alles rigten zal,
Hy, als meester, voor zyn knegten,
Lyt hier als een slaafsche knegt,
Van zyn knegt weer op te regten.
Wat gespan, wat al gerek,
Ag! hoe gaat men 't lighaam temmen:
En de roed, te meer zou klemmen.
Daar meed' valt de eerste slag,
't Is alreet te veel geslagen;
Ag, daar springt het bloet der uit,
't Schynt gy neemt in 't slaan behagen.
Og! of een der slagen viel
En 't gevoel daar van mogt duren:
Wat gy door my wout bezuren.
Beulen zyt gy nog niet moe;
Is ontbast en afgesleten:
Neemt gy nog al de ander weer:
't Lyf is over al vol reten.
| |
| |
ô Wat slaan, wat slaan is dit!
Is aan hem niet meer te speuren:
't Is al purper, blont en blaau,
Ziet men in die diepe scheuren.
Ag hoe is dien rug gestelt,
Zyn de schouders, zo vol strymen;
Ey hou op, hoe dus verwoet?
(Zo gy langer slaat) beswymen.
Wist gy maar (ô wreet Soldaat!)
Ziet, de moet zou u ontvallen:
't Is den onbegrepen Godt,
't Is het leven van ons allen.
En gy die dees wreetheit ziet,
Die niet langer (moed van slaan)
Schoon zy geerne langer wouden.
Zo, maak los, maak los, 't is tyt:
ô Die ermen, borst en lenden!
ô Myn God! ik schrik daar van,
| |
| |
Ag! hoe treurig hangt dat hooft,
Is den glans der schoonste ogen:
Hoe gevilt, hoe mat en lam,
Hangt dat lyf ter aart gebogen.
Maar mag niet het minste deel
Mag hy niet den doot verwerven,
Eer dat gy (tot u vermaak)
Hem zo menigmaal doet sterven?
Moet hy nog tot meerder hoon,
't Purper kleet en Rietstaf dragen?
Moet (helaas!) moet hy alweer,
Zyn bespogen en geslagen?
Ja zo styf, dat neus en mont,
Dat die lieff'lyke wangen,
(Heel mismaakt door schram en buil)
Zyn met fluim en bloet behangen.
Dat in Eden wiert bedrogen:
Dat de Godheit hier op aart,
Most bespot zyn en bespogen.
| |
| |
Dikmaal prikkelt ons de wraak,
Die niet weerdig is te melden:
En hier wert het minste woort
Om de boze mens te schelden.
Wiens gemoet en zal niet breken;
Zal hier enig Christen oog
Dat van tranen niet zal leken?
En gy, ô myn stenig hert!
U eens smertelyk doorwonden:
Weent om 't lyden van u Heer,
Weent, ey weent om uwe zonden.
Ziet hier, hoe dat bitter zoet,
Leert, myn ziel, ey leert dan myden,
Ja, verfoejen met'er daat,
d'Oorzaak van dit droevig lyden.
Ag! hier komt den lyder voor,
Hoe den Rigter, tot de scharen,
Roept, wel is dit naar u wens
Zal u bloetlust nu bedaren?
| |
| |
Ziet, is niet een yder deel.
Van de sweep en roe doorsneden?
Ziet, hoe deze kroon zyn hooft
Heeft hy niet genoeg geleden.
Lyt dan dat ik hem ontsla,
Zo (Pilatus) pleit te degen:
Spreekt voor yder wont en slag,
Juda laat zig niet bewegen.
Juda, dorstig na zyn bloet,
En gy, door 't geroep en 't schreeuwen
Van de Schare, (als verdwaast,
Werpt dit Lam zo voor de Leeuwen.
Dies, ô Rigter, wat gy wast,
't Is geen smet om uit te vryven:
Die zo d'onschult laat in ly;
Cesars vrient zout mogen blyven.
Helaas! 't is al (waar men ziet)
Zo gevilt en zo doorslagen,
Wert zyn rug nog niet gespaart,
Met zyn eigen kruis te dragen.
| |
| |
Ag! daar stapt dien Jsaäk heen,
't Zal hem meer als Jsaäk raken:
't Geen ontbreekt aan stier en ram,
Door zyn offerhant volmaken.
Het gejuig, en kleder spreiden?
Ag! is dit de laatste eer,
Als een dief, ter doot te leiden?
Laas wat valt hem deze gang
Ziet, hoe dat zyn wonden druipen:
En nog pynt men hem met slaan,
Daar hem magt ontbreekt, te kruipen.
Wat nog slaat gy 't bloedig vel,
Mag hy niet een weinig rusten;
Die ons d'euwige ruste brengt,
Onze rust, met Hemels lusten.
't Is al meer als 't blote kruis,
Dat gy hem zo swaar ziet vallen:
Met de zonden van ons allen.
| |
| |
Ziet, hoe 't hert hem klopt en jaagt;
Ag! hy valt, hy gaat beswyken:
Als 't bezit van Koningryken.
Ag! na zo veel bittet leet,
Ag! na zo veel slaan en stoten,
Komt hy tot de droeve stee,
Aan het kruis, (nog moet vergroten)
Hy, die onlangs als de Zon
Die op Thabor zo kost blinken:
Moet (om onzent wil veragt)
Van de diepste smaat verzinken.
Ziet des Vaders enig-Zoon,
Heeft van euwigheit bezeten,
Wert geslingert en gerukt,
En zo naakt op 't kruis gesmeten.
Daar meed' treft het hant en voet,
Gaat gy beulen die doorboren:
Ey, dit knerst door vlees en been,
ô! Dat snyt door hert en oren.
| |
| |
Denkt hoe is hem nu te moe,
Moeten hem dees wonden smerten:
En nog drukt 't inwendig zeer,
Zo gaat hem ons heil ter herten.
Afgront van genaat en gunst,
Wat vernuft, of wyze zinnen,
Heeft den onbegrepen schat,
Van u nooit gehoort beminnen.
Wert dit zelfs de moordenaar
Dog hoe zal ik weder spreken
Van u doot gewonde borst,
Daar de kragten my ontbreken.
Ag! u lyden (waar ik kom)
Kan ik myn gedagten uiten?
Droefheit maakt my onbequaam,
Zal met zugt en traan besluiten.
d'Alderschuldigste van allen,
Daar voor gy, zo vol gedult,
In dit lyden zyt vervallen.
| |
| |
Slaat dan nog, myn ziel, u oog,
Ziet, daar hangt hy nu verheven:
Daar, daar vliet het levens-nat,
Dat ons Aäron niet kost geven.
Ja, dit bloet en anders geen,
Doet u 't euwig heil genieten:
Dit alleen betaalt u schult,
Al het lange bloet vergieten.
Nu, Heer Jezu, 't is volbragt,
Van den duivel is verwonnen,
Hier door wert ons heil bekent,
't Grote werk, by u begonnen.
Die den afgront hebt gesloten:
's Vaders toornigheit gezust,
Wet en zonden, hel en doot,
Van verdo[e]melyke magten:
Heden we[r]t ons zaligheit
Dat [wy] door 't geloof verwagten.
| |
| |
Dies buig ik ootmoedig, Heer,
Laat, ey laat my dog verwerven:
Dat de kragt van dit u bloet,
d'Oude mens der dwaling' sterven.
Leert my, die onweerdig ben,
d'Eigen weerdigheit verdoemen:
Dat ik eigen wil en kragt,
Niet als in u kruis mag roemen.
Doet my (door u lydens-baan)
En myn liefde opwaarts zenden:
Hier beneden mag volenden.
Dat ik ook, in tegenspoet
Uwe komste mag verbeiden:
Wetend' dat geen druk zo groot;
My van uwe liefd' zal scheiden.
En als dan den tyt zal zyn,
Weg neemt uit dit dal van lyden:
Ey verleent my dan dat ik
Om den losten stryt te stryden.
| |
| |
En als ik niet spreken kan,
Laat myn ziel tot u nog snikken,
En laat dan, ô Heer! u Geest,
My met hemels zoet verquikken.
Neemt dan u verkregen pant
Dat gy (om u bloet vergieten)
Schenken wil voor 't aarts gequel
Dat wy door u doot genieten.
|
|