| |
| |
| |
Ziels uitgalming,
Van een gants ontblote ziel, die zonder Jezu niet doen kan, legt haar voor Jezus volheit neder, en komt hem als ontfermen.
Stemme: Psalm 77.
AG myn borg! myn uitverkoren,
Wout gy na een wormken horen,
Die in 't eenzaam van de nagt,
Dit zou myn begeerte wezen,
't Zou ook al myn druk genezen,
Dat alwaar ik ging of stont,
Ik myn digt by Jezus vont.
In al 't gene ik doe of late,
In al dat ik min of hate,
Laat myn oog maar op u zyn,
Zonder u kan ik niet werken,
Zonder u ook niet op merken,
Niet gelovig gaan om hoog.
Zonder u kan ik niet lyden,
Zonder u kan ik niet stryden,
Zonder u kan ik niet stil,
Ja nu myn ziel onderdrukt is,
En onder haar last gebukt is,
Kan ik u al myn verdriet,
Zonder u ook klagen niet.
| |
| |
Zonder u kan ik door zugten,
Niet van hier na boven vlugten,
Zonder u niet zyn verblyt,
Schoon gy goedertieren zyt,
Zonder u en wort myn ogen,
Nog myn herte niet bewogen,
Ben en blyf ik als een steen.
Zonder dat gy my komt voren,
Kan ik niet aandagtig horen,
Zonder u kan ik niet zien:
Wat ik doen moet of moet vlien,
Al ben ik in duizent noden,
Ik blyf liggen als de doden,
Zonder dat gy my bestralet,
En myn hert na boven halet
Ben ik duister, 'k ben haast moe,
Wat ik denk of wat ik doe,
Wilt myn dog eens hulpe zenden,
U hant tot de kleine wenden,
Zonder u kan ik niet gaan,
Waar dat ik myn keer of wende,
My beschou aan allen ende,
Kan ik niet met allen doen:
Ik zal myn voor u voeten leggen,
En u zonder woorden zeggen,
Want ik schier niet spreken ken,
| |
| |
Jezus lief op al myn wegen,
Ben ik staag om u verlegen?
Zonder u en lust my niet,
Het is myn ziele maar verdriet:
Ik kan zonder u niet beginnen,
Zonder u, u niet beminnen,
Ik ben om u alleen bedroeft,
Hebje niet myn hert geproeft.
Gy die 't zugten hoort der armen,
Wilt u over my ontfarmen,
Dat ik u niet langer mis,
Die myn ziel zo dierbaar is:
Met myn gantsche herte zoeken:
En daar u myn herten leet,
Klagen hoewel gy 't wel weet.
'k Kan my zonder u niet roeren,
Nog my zelfs niet hene voeren,
Daar ik boven 't zigtbaar leef,
En in duister u aan kleef:
Mogt ik u eens nader vinden?
En my vaster aan u binden,
Dat myn oog u klaarder zag,
Als het ooit te voren plag.
Ik weet dat ik door myn klagen,
Jezus lief u niet behagen,
Maar 't bedroeft geparst gemoet,
Vint in 't klagen u nog goet:
ô De ziel die 't zoet geproeft heeft!
Waarom nu myn ziel bedroeft leeft,
Die gesmaakt heeft wat het is,
| |
| |
Snagts wanneer ik plagt te slapen,
Plagt ik in u vreugt te rapen,
En bevont des 's morgens klaar,
Dat myn ziel nog by u waar:
's Daags scheen my u ligt rontomme,
En 's nagts als een vier kolomme,
Daar ik nu u goetheit mis.
Wilt my dog niet heel verlaten,
Jezu lief ag waarom is 't!
Dat gy met een wormken twist:
'k Weet ik ben dit lyden weerdig,
Gy in al u doen regtveerdig,
Ja 't is enkel heerlykheit.
Waren 't niet u liefde panden,
Die gy 't maakzel uwer handen,
Hebt in hare ziel gedrukt:
Of is het my nooit gelukt,
Of heeft my myn hert bedrogen?
Doen 't voor u alziende ogen,
Zig op die ruste nederleit.
Maar zyt gy myn God myn Maker?
Die my Psalmen gaaft by nagt,
Hebt nu op myn klagen agt:
't Schynt gy hout u steets verborgen,
Van den Avont tot den Morgen,
Myn hert is gants afgemat,
| |
| |
't Scheepjen rontom in de klippen,
't Water komt vast op de lippen,
't Wort aan alle kant gewont,
't Anker spoelt schier van de gront:
Ben ik dan alhier beneden?
Kan ik niet myn zaak opgeve,
Om dat ik weet voor gewis,
Daarom zult gy niet verstoten,
't Roepen van de gants ontbloten,
Alleen op u goetheit wagt.
In u ô myn ziels beminden,
Is alleen myn troost te vinden,
Zal ik quynen dat ik sterf:
Immers hebt gy veel ontfarmen,
Ik ben zonder u alle bei,
Hoort myn treuriglyk geschrei.
Ik ben besweken van verlangen,
Om eens van u t'ontfangen,
Datter tot myn ziel een woort,
Ja al zou ik noit antwoort krygen,
En gy op myn kermen zwygen,
Laat my dan maar zyn om hoog,
Met een half gebroken oog.
| |
| |
Ey laat my ô Heer geprezen?
Als een buigzaam leem maar wezen,
Dat zyn maker maakt en breekt:
Zonder dat 't iet denkt of spreekt,
Laat ik u myn smert vertellen,
Maar u nooit geen perk stellen,
Ja 't is enkel heerlykheit.
|
|