| |
| |
| |
De denkende vrouw.
Wijs: Elk zing' de eer van Zoutmans glorie.
1.
Is een vrouw niet ongelukkig
Die een' man, een huisvoogd heeft?
Ja, ook schoon zij voor geen stokken,
Schoon zij voor geen vuisten beeft;
Man is altoos heer en koning.
Die men eeren, vieren moet,
Schoon hij dikwijls minder nuttigs
Dan het drokke vrouwtjen doet.
| |
2.
Heel den dag ja is hij bezig;
Maar wat doet dan toch de vrouw?
O 'k word avrechts in mij zelve,
Als 'k het huwlijk eens beschouw:
| |
| |
Na den arbeid gaat hij rusten,
Drinkt zijn fleschjen, speelt zijn spel;
Maar wat is het lot van 't vrouwtjen?
Wanneer' rust de sloof toch wel?
| |
3.
Ellef uuren, dikwijls laater,
'Komt de baas gemeenlijk weêr,
Om het avondmaal te neemen,
Dat reeds klaar staat voor Mijnheer;
Na het eeten nog een pijpjen,
Voords ontkleeden en te bed,
Dan moet vrouwtjen alles redden -
Ja ik zeg 't is dolle pret.
| |
4.
Tobt ze 's nachts niet met de kindren,
Dan gemeenlijk met den man;
Wijl het onvermocide ligchaam
Juist geen nacht lang rusten kan:
'S morgens is 't alweêr het zelfde,
Alles gaat op klokslag voord;
'S middags moet de disch gereed zijn,
Of de Meester is verstoord.
| |
| |
| |
5.
En op welke gronden bouwt hij
Zijne trotsche meerderheid?
Mans zijn menschen, wij zijn menschen,
Des is 't zuivre égaliteit;
Ja maar, man fourneert de schijven;
Dat 's 't ook all'; de vrouw nogthans,
Wint vaak meer door huishoukunde;
Maar dat's beuzlen bij de mans.
| |
6.
Waarom worden onze meisjens
Zo verwaarloosd in haar jeugd,
Alles wat men haar doet leeren,
Is wat Godsdienst en wat deugd;
Maar geen kunsten, weetenschappen;
En de vrouwen niet te min,
Zien al vaak de zwaarste zaaken,
| |
7.
O ik wensch, van gantscher harten,
Dat de Franschman ook ons lot,
Eens menschlievend zal verandren;
'T voegt gewis can' Patriot,
| |
| |
Ook de vrouwen te verlossen;
'K wed dat men, als dat geschiedt,
Menig man met fijl en bezem,
En den boender speelen ziet.
|
|