| |
De Nederlandsche minnaar.
Wijs: Welk een genoegen zal 't mij geeven:
uit de Opera. Azemia; of, De wilden.
1.
Wat vreugd! ik heb mijn' wensch verkregen,
Mijn mietjen gaf mij 't hooge woord;
Wie heeft op aard van grooter zegen,
Dan 't lieve woordje ja gehoord!
'T schenkt ons het hoogst genoegen;
Men moet wel dapper zwoegen,
Voor lieve vrouw en kind:
| |
| |
En maakt het zwaarste werken ligt,
Een ander, een ander, veracht' de kuische trouw,
Een ander, een ander, veracht' de kuische trouw,
Voor mij ik neem een vrouw,
Voor mij ik neem een vrouw.
| |
2.
'K zal van mijn huis een' tempel maaken,
Waarin ik mietjen eer en dien;
En daar ook mijn Godin zal blaaken,
Zal 'k mij door haar begunstigd zien;
Wat zal zij mij niet geeven!
Wat zal 'k gelukkig leeven,
| |
| |
Zij maaken ook het werken ligt,
Als 't wichtjen slechts lonkt,
Een ander, een ander, veracht' de kuische trouw,
Een ander, een ander, veracht' de kuische trouw,
Voor mij ik neem een vrouw,
| |
3.
Myn mietje is ook een Vaderlander,
Ze is patriotsch met heel haar hart,
'K nam anders waarlijk nog een ander,
Al kostte 't mij dan ook wat smart:
Geen vrouw kan mij behaagen,
In huis heerschazuchtig is.
| |
| |
Dar ik de vrijheid waarlijk min,
Dat weegt haar op 't hart,
Een ander, een ander, veracht' de kuische trouw,
Een ander, een ander, veracht' de kuische trouw,
Voor mij ik neem een vrouw,
Maar een Bataafsche vrouw.
|
|