| |
| |
| |
T.C. Boyle
Stones in my Passway, Hellhound on my Trail
Vertaling: dirk-jan arensman
I got stones in my passway
and my road seems black as night.
I have pains in my heart,
they have taken my appetite.
robert johnson (1914?-1938)
Zaterdagavond. Hij speelt in de House Party Club in Dallas, zingt zijn blues, plukt aan de snaren met een zakmes. Zijn stem klimt op tot een rietige falset dat de mannen aan het joelen zet, en daalt dan tot die spelonkachtige grom waar de vrouwen koude rillingen van krijgen. De zware akkoorden stuwen erachter en zijn linkervoet klopt als een hamer. De cliëntèle van de club - boerenhulpjes en arbeiders - bonzen over de vloerplanken alsof het het begin van de derby is, ze stampen met hem mee. Rokken zwieren, strohoeden zakken over wenkbrauwen, drank wordt gemorst, gestreken haar begint te krullen. Boven hem zwaaien twee zwakke gele gloeilampen aan hun snoer; het licht wordt gebroken door sigarettenrook, smoezelig en bruin. De vloer is nat van het spuug en het tabakssap. Er komt een geur van gebakken eieren uit de achterkamer. Een geur van bonen.
Huddie Doss, de eigenaar, heeft een bar opgebouwd in de hoek: twee tonnen vol spijkers en een grenen plank. Op de plank staat een cluster van halve literpullen, een fles Mexicaanse rum, een metalen maatbeker en er liggen drie citroenen. Robert zit op een kruk aan de andere kant van de ruimte, ingesloten door mannen met zakdoeken om hun nek geknoopt en vrouwen in calicot. De mannen kijken naar zijn vingers, de vrouwen kijken in zijn ogen.
| |
| |
Het is 1938, de tijd van de dust bowl, New Deal. frd is op de radio en iemand in Robinsonville noemt een kind naar Jesse Owens. Robert heeft een keer, op de weg naar Natchez, een Pierce Arrow gezien en daar raakte hij een weeklang niet over uitgepraat. Hij heeft ooit ook nog zes weken in Chicago gezeten zonder te merken dat de Wereldtentoonstelling aan de gang was. Nu speelt hij langs de hele Mississippi op zijn gitaar, en in Louisiana, Texas en Arkansas. Hij heeft nog nooit van Hitler gehoord en al twee dagen niet gegeten.
Toen hij vijftien was, zag hij een vergiftigde hond zijn eigen ingewanden eruit rukken. Dat ging zo:
Ze waren op het veld toen een stem schreeuwde: ‘Loup is gek geworden!’ en toen rende hij met de rest mee, de heuvel af naar de rode zandweg, voorbij de krotten en de greppel in waar ze hun vuilnis dumpten. De hond piepte hoog boven de zon en blafte daarna zo diep als de kraters in de maan. Het was een nikkerhond, getaand, stevig, de kleur van een leeuw. Robert drong zich door de verzamelende menigte heen en keek toe hoe het beest zijn achterste over de grond sleurde als een teefje dat aan het werpen was. De touwige testikels hingen erachter. Hij jankte nu, de hoge kreetjes zaagden bij elke ademtocht, en daarna blafte hij weer, schreeuwde moord en brand tot de dag daarmee gevuld was, hun oren en hun maag erdoor verzuurd. Een van de mannen zei kortaf en kwaad: ‘Laat Turkey Nason hierheen komen met zijn geweer,’ en een jongen maakte zich los uit de menigte en schoot de heuvel op.
Op dat moment viel de hond zwaar op zijn zij. Zij ribben gingen op en neer, en hij begon met lange, razende stoten van zijn achterpoten in zijn buik te graven. Er zat geel schuim op de zwarte snuit en helder bloed in de neusgaten. De hond gilde en groef, krabde tot het vlees rauw was en zijn tanden tot de holte konden doordringen om bij de grijze ingewanden te komen. Hij trok eerst aan een bult ervan en greep toen een lange sliert als een stuk vuile was. Er was geen spoor van het geweer te bekennen. De vrouw naast Robert begon te huilen, een geluid als van papier dat verfrommeld wordt. Toen stapte een van de mannen naar voren met een schop in zijn handen. Hij gaf de hond een klap tussen zijn ogen en hij viel naar hem uit. De schop kwam nog twee keer neer en de hond verstijfde. Zijn gele ogen staarden de kring mannen rond, langs de her en der liggende flessen en blikjes en de verroeste machinerie. Zijn hoofd hing op
| |
| |
zijn slanke, gespierde nek, hij zette zich een afschuwelijk moment lang schrap, en toen was het voorbij. Naderhand kwam Robert dichterbij; om te kijken naar de bevroren tanden, de dunne, stijve ledematen, de groene vliegen op de roze oranen.
Tussen de sets door is Robert buiten geweest met een meisje dat Beatrice heet, en daar is Ida Mae Doss, de dochter van Huddie, niet blij mee. Terwijl hij weer op zijn kruk gaat zitten en zijn gitaar pakt, kijkt hij op naar de grenen plank, de vaten en Ida Mae die achter de bar staat. Ze staart hem aan - koud en hard, haar ogen als scheermessen. Wat moet hij doen? Hij grijnst schaapachtig. Maar dan stoomt Beatrice naar binnen, geparfumeerd door het zweet, haar blauwe hemdjurkje plakt aan haar vast als een nat laken. Ze slalomt door de kluwe mannen die om Robert heen darren en zegt: ‘Speel nou eens wat liefs.’ Robert gaat met zijn hand langs de hals van de gitaar, slaat de snaren twee keer aan en zet ‘Phonograph Blues’ in:
And we played it on the sofa and we played it 'side the wall,
But, boy, my needle point got rusty and it will not play at all.
De mannen stoten elkaar aan. De blik van Idae Mae stoot als een dolk. Beatrice zwiert midden op de dansvloer, heft haar armen boven haar hoofd en begint aan een langzame, zwoel zwoegende shuffle op de maat van de gitaar.
Niemand weet hoe Robert aan zijn gitaar gekomen is. Hij vertrok bij de boerderij van Letterman toen hij zestien was, en kwam anderhalf jaar later aanzetten met een gloednieuwe Harmony Sovereign. Hij liep de Rooster Club in Robinsonville, Mississippi binnen, en leunde tegen de muur terwijl Walter Satter net zijn set afrondde. Toen Satter naar de bar liep, stond Robert vlak achter hem. ‘Ik heb je plaat gehoord,’ zei Robert. Hij was klein, mager en zag er eerder uit alsof-ie twaalf was dan achttien.
‘Vond je 'm mooi?’
‘'k Heb er veel van geleerd.’
Satter grijnsde.
‘Vind je 't goed als ik de volgende set meespeel?’
‘Tuurlijk... als je denkt dat je uit de voeten kan op dat ding.’
Robert speelde mee. Zijn stem was een regenbui, zijn gitaar een storm.
| |
| |
De zoete slidepartijen sneden door de atmosfeer als bliksemschichten bij zonsopgang. Satter speelde een tijdje slaggitaar achter hem, en stapte toen van het podium.
De citroenen zijn tot pulp geslagen, de rum is gedecimeerd, de kannen zijn lichter. Stemmen drijven door de open deur, vuurvliegjes perforeren de donkere nokbalken. Het is zo heet als in de jungle, donker als in een grot. De klanten van de club houden zich nu rustiger - sommige hangen ingezakt tegen de muren, andere leunen op de bar, hun vingers trommelen als drumstokjes. Beatrice is een uitzondering. Zij staat nog steeds midden op de dansvloer met haar hoofd te zwaaien op de maat van de muziek, voetjes van de vloer, haar gezicht glimmend van de transpiratie - ze danst. Met een glas in haar hand. Maar plotseling schiet ze naar links, haar benen zakken onder haar vandaan en ze gaat tegen de vlakte. Het gerinkel van brekend glas klinkt, en dan is het stil. Robert is gestopt met spelen. Zijn laatste akkoord klinkt onthoofd na in de lucht; een plotselinge, onnatuurlijke stilte dringt door de waas van rook heen, daalt neer als een veroordeling. Robert legt de gitaar op de kruk en schuifelt naar de plek waar Beatrice op de grond ligt. Ze rolt zwaar op haar zij, lacht en mompelt in zichzelf. Robert pakt haar onder haar armen vast en helpt haar overeind, leidt haar naar een stoel in de hoek - en dan is het voorbij. De mannen beginnen weer grappen te maken, de vrouwen vertellen verhalen en lachen.
Beatrice zakt in elkaar op de stoel, met haar kin op haar borst, en begint te snurken - breekbaar, getand, het spinnen van een kat. Robert grijnst en geeft haar een tikje op haar hoofd - dan draait hij zich om naar de bar. Ida Mae staat daar drankjes af te passen. Haar ogen zijn vochtig. Robert knijpt de schil van een citroen uit boven zijn glas dat halfvol zit met rum, en drukt een stuiver in zijn handpalm. ‘Wat heb jij daar op het vuur staan, Ida Mae?’ zegt hij.
Er hangt een dunne, zilveren ketting tussen haar borsten, onder de halslijn van haar katoenen jurk. Er hangt een houten plectrum aan, met een dikke vernislaag erop en in de vorm van een zaadje.
‘Ik heb eieren,’ zegt ze. ‘En bonen.’
Lubbock, Natchez, Pascagoula, Dallas, Eudora, Rosedale, Baton Rouge, Memphis, Friars Point, Vicksburg, Jonesboro, Mooringsport, Edwards, Chattanooga, Rolling Fork, Commerce, Itta Bena. Thelma, Betty Mae, Ade- | |
| |
line, Harriet, Bernice, Ida Bell, Bertha Lee, Winifred, Maggie, Willie Mae. ‘Die Robert geeft te veel gas,’ zeiden de mensen. ‘Dat gaat een keer fout.’
In 1937 belegerde Franco Madrid, de Japanners drongen Nanking binnen, Amelia Earhart raakte zichzelf kwijt in de Pacific, en Robert maakte een serie opnames voor Victrix Records. Hij was destijds drieëntwintig. Of tweeëntwintig. Een man van Victrix stuurde hem geld voor de treinreis naar New Orleans voor de High Times Club in Biloxi. Robert sneed de envelop open met zijn zakmes en liet zijn duim over de groenzilveren briefjes van één dollar glijden terwijl de barman hem de brief voorlas. Robert was buiten zinnen. Hij kuste vrouwen, danste op de tafels, kocht een Havana-sigaar - maar de bankbiljetten fluisterden in zijn hand en hij haalde het station nooit. Een week later stuurde de man hem een niet in te wisselen treinkaartje, enkele reis.
De man stond op hem te wachten toen de trein het station van New Orleans in reed. Robert stapte de wagon uit met zijn gehavende Harmony Sovereign en een kartonnen koffertje. De stank van kerosine en kolen schroeiden de lucht. Buiten stonden de auto's aan de stoeprand als een droom van de twintigste eeuw. ‘Walter Fagen,’ zei de man, en hij stak zijn hand uit. Robert keek op naar de plukjes witblond haar, de bleke irissen, het rode strikje, en toen naar een verscheurd kaartje op het perron. ‘Aangenaam,’ mompelde hij. Een hand lag om de hals van zijn gitaar, de andere zat in zijn zak. ‘Toe, geef me de vijf,’ zei Fagen. Robert deed dat. Fagen nam hem mee naar een kosthuis, betaalde de grote vrouw met de zakdoek om haar hoofd bij de deur, zei tegen Robert dat-ie de volgende morgen naar het Arlington Hotel moest komen. Toen gaf hij hem een voorschot van twee dollar. Drie uur later werd Fagens avondeten onderbroken door een telefoontje van de politie van New Orleans: Robert zat vast voor openbare dronkenschap. Fagen bestelde een taxi, reed naar de gevangenis, legde vijf zilveren dollars op het bureau, en liep met zijn artiest weer naar buiten. Roberts rechteroog was dichtgeslagen; de gitaar was weg. Robert had niks te zeggen. Toen de taxi voor het kosthuis stopte, gaf Fagen hem vijfendertig cent voor het ontbijt en zei dat-ie maar goed moest slapen.
Toen hij weer in het Arlington was, ging Fagen in de eetzaal zitten en bestelde opnieuw. Hij zat te nippen aan een glas gin met limoensap toen een jongen hem aan de telefoon riep. Het was Robert. ‘Ik voel me eenzaam,’ zei hij.
| |
| |
‘Eenzaam?’
‘Ja - er is hier een vrouw die veertig cent vraagt en ik kom een stuiver tekort.’
De stemmen zwermen om haar heen als vogels bij dageraad, een dolgedraaid Grieks koor. Rook en verschraald zweet, de geur van citroen. Ze knarst met haar tanden. ‘Geef me daar dan eens een bord van, meid,’ zegtie. ‘Ik heb al twee dagen niet gegeten.’ Dan staat ze in de achterkamer, in de bonen te roeren, eieren te breken. Een vertoornde vrouw. De eieren, vier stuks, staren haar aan als ogen. Piepkleine embryootjes. Op de plank boven het fornuis: een busje peper, zout, een mes, het poeder dat ze gebruiken tegen ratten en kakkerlakken.
Agamemnon, kijk uit!
Roberts droom staat stijf van de vrouwendijen, het vloeibare beeld van gezongen liedjes en liedjes die nog moesten komen, heldere draadwielen en aflopende bumpers, moerassen, bomen, elektriciteitsdraden en de weg, de weg die afwikkelt als het draad van een spoel, als aderen, bloed en hart, afstand zonder einde, zonder horizon.
Het is de laatste set. De dingen lopen op z'n eind. Beatrice zit uitgezakt in de stoel, met haar rok opgetrokken boven haar knieën, haar borst rijst en daalt op het kalme ritme van de slaap. Naast haar drukt een man met rode bretels een vrouw tegen de muur. Robert kijkt naar de handen van de vrouw die als donkere dieren op de heupen van de man liggen. Eerder op de avond was er een priem in iemands nek gestoken na een ruzie over dobbelen of vrouwen of drank, en een oude vrouw was omgevallen, dronken, en had haar hoofd opengehaald aan de rand van een bankje. Maar nu lopen de dingen op hun eind. Stemmen zijn gedempt, sigaretten liggen zonder toezicht te roken, maanlicht beschildert de ramen.
Robert laat zijn gitaar op zijn knie steunen en speelt een song over een treinstation, een koffer en de ogen van een vrouw. Zijn stem klinkt berouwvol, treurig als een gestaag voorthobbelende trein en de gitaar jankt erover als een schreeuw in de verte. ‘Yes!’ roepen ze uit. ‘Robert!’ fluit iemand. Dan applaudisseren ze, golven op de rotsen, rook die opstijgt alsof-ie uit een spleet in de aarde komt. De gitaar antwoordt door laag te reiken naar de eerste maten van de song die Roberts handelsmerk is, zijn
| |
| |
finale, maar dan gaat er iets mis - de akkoorden wankelen als een toeval, struikelen, en vallen uiteindelijk helemaal stil.
Kramp. Een spasme dat zo heftig is dat-ie zijn vingers van de snaren rukt. Hij begint overnieuw. Zijn stem siddert, beeft: ‘Got to keep moving, got to keep moving/Hellhound on my trail.’ En dan wordt de stem plotseling verstikt, hij kokhalst, de gitaar glijdt met een percussiebons op de grond. Zijn ingewanden staan in brand. Hij gaat staan, grijpt naar zijn maag, valt op zijn handen en knieën. ‘Die jongen heeft te veel van die Mexicaanse rum gehad,’ zegt iemand. Hij kijkt op, een zwaard stoot door hem heen. Hij hijgt, de schokgolven bonzen door zijn lijf. Hij kijkt op naar de grenen plank, de vaten, de koude, harde gelaatstrekken van het meisje met de zilveren ketting in haar hand. Kijkt op en grauwt.
| |
| |
|
|