| |
| |
| |
Martijn Mertens & Caroline Mulder
Een blik op het onzegbare
Enquête onder moderne Nederlandse en Vlaamse dichters
In 1983 vroegen Rob Schouten en Peter de Boer namens Maatstaf een achttiental dichters en critici naar hun mening over de stand van zaken in de Nederlandstalige poëzie. De verzameling antwoorden vormde een - niet geheel betrouwbare want selectieve - staalkaart van de wijze waarop door directbetrokkenen gedacht werd over zaken als traditie, vernieuwing, de rol van de kritiek en de canon binnen de dichtkunst van die tijd. Enkele conclusies: men had weinig op met stromingen, meer met individuele dichters; poëzie van voor 1900 was nauwelijks van invloed op het contemporaine werk, er was weinig onderlinge strijd en: ‘De literaire tijdschriften vormen volgens velen allang geen betrouwbaar indelingscriterium meer; zij zijn door allerlei kruisbestuivingen verdacht veel op elkaar gaan lijken’ (Maatstaf 6-7, 1983). Inmiddels is het tweeëntwintig jaar later. Er is hoe dan ook in de tussentijd heel wat veranderd in de poëziewereld van Nederland en Vlaanderen. Er zijn dichters gestorven, geboren, omhooggevallen, omlaaggevallen, gelauwerd, verguisd, verhuisd of andere functies gaan bekleden. Er zullen
dichters zich gegroepeerd hebben of juist afstand van elkaar hebben genomen, nieuwe stromingen kunnen zijn ontstaan, nieuwe kanalen, nieuwe verhoudingen ten opzichte van hun uitgever, wellicht nieuwe verhoudingen tot dichters onderling. Er zal ongetwijfeld een nieuwe kijk zijn op de canon, op voorgangers, of op de verhouding met collega's. Maar van een bundeling, een verzetshaard, een ‘beweging’ lijkt geen sprake te zijn. Hooguit wordt het postmodernisme als gemeenschappelijke noemer genoemd, hoewel dat bij uitstek een rekkelijk begrip is. Bunker Hill wilde graag weten wat de dichter anno 2005 over zijn vak denkt. We hebben in totaal zeventig dichters uit het Nederlandse taalgebied aangeschreven, waarvan er tweeënveertig reageerden. Vijf dichters gaven te kennen dat ze vriendelijk bedankten voor de uitnodiging maar om uiteenlopende redenen niet wilden participeren.
| |
| |
Maakt u met uw werk deel uit van een literaire stroming? Zo ja, welke?
Iets meer dan de helft van de geënquêteerden reageerde op deze vraag met een simpel ‘nee’. Marc Kregting stelt zich zelfs de vraag: ‘Zou er een dichter zijn die deze vraag met “ja” beantwoordt?’ Enkele dichters meenden dat zij in hun eentje een stroming vertegenwoordigen, Adriaan Jaeggi met de ‘Jaeggi-posse’ en Lucas Hüsgen met het Hüsgeanisme bijvoorbeeld. Robert Anker: ‘Ik ben mijn eigen stroming. Maar Thomas Vaessens c.s. vinden dat ik een postmoderne avant-gardist ben. Vooral dat laatste bevalt me zeer, dat ik een avant-gardist zou zijn’. Ook andere dichters vinden dat het aan critici en literatuurhistorici is om hen in de juiste categorie onder te brengen. Huub Beurskens: ‘Zouden Rembrandt en Vermeer hebben geweten dat ze tot de Barok worden gerekend?’
Toch waren er ook dichters te vinden die er geen moeite mee hebben zichzelf te etiketteren. Simon Vinkenoog zegt zichzelf nog altijd tot de experimentelen te rekenen, Paul Gellings vindt zich een postmodernist met sterk romantische inslag, Geert Buelens noemt zijn poëzie ‘post-postmodernistisch’ maar vraagt zich af of een dergelijke stroming bestaat en Anton Korteweg geeft een uitvoerig antwoord: ‘Ik ben wel gerekend tot de neoromantici, met o.a. Gerrit Komrij. Heb wel eens gedacht dat de derde letter van mijn achternaam een n zou moeten zijn, zodat je in de boekenkast het rijtje Komrij, Konteweg, Kopland zou krijgen. Een mooie buffer trouwens ook nog tussen beide niet-vrienden. Maar in feite voel ik mij een Tirade-kleinspraak-parlandoachtige dichter in de traditie van Richard Minne, Jan Emmens, Hanny Michaëlis. Met een scheutje Bloem.’ Het mag duidelijk zijn, van een grote, dominante beweging is in de Nederlandse poëzie geen sprake, althans, niet volgens de dichters zelf. Opvallend is dat er tussen de geënquêteerden geen dichter onder de vijfendertig is die zichzelf deel vindt uitmaken van wat voor stroming dan ook.
Wel is er volgens Ingmar Heytze een grote kloof aan het ontstaan tussen de makkelijken en de moeilijken, waarbij de grote middengroep tussen wal en schip dreigt te raken: ‘Ik krijg steeds minder voeling met een dichterselite die maar doorgaat met het produceren van dichtbundels waar ik niet doorheen kom en het ventileren van onnozele opinies over wat poëzie allemaal moet: stinken, ontregelen, gevaarlijk zijn. Hoe beperkt het poezieplaneetje is, bleek wel uit de laatdunkende reacties op de verkiezing van Driek van Wissen tot Dichter des Vaderlands. Toch heb ik ook weinig
| |
| |
met de publieksvriendelijke, vormvaste niks-aan-de-hand-poëzie die Van Wissen de natie voorschotelt. Ik verwacht iets meer van mijn lezers dan dat ze tevreden vaststellen dat het gedicht in elk geval rijmt, begrijpelijk is en een grapje op het eind bevat. Maar ik vind nu ook weer niet dat poëzie ver boven de pet van het publiek moet worden overgegooid tussen een paar woordkramers en ingewijde schriftgeleerden. Volgens mij is er een middenweg, maar voor dichters die daar naar zoeken lijkt er weinig plaats in de poëzie anno 2005: je gaat voor onbegrijpelijk ontregelende wartaal, óf je gaat sonnetten en ollekebollekes bakken.’
Wie beschouwt u als de drie belangrijkste Nederlandstalige dichters uit de twintigste eeuw?
Deze vraag hebben we ruim opgevat: dichters die een eeuwwisseling meemaakten en dus in twee eeuwen hun poëzie schreven mochten ook meedoen. In totaal werden er door de respondenten 120 verschillende namen genoemd. Er zijn dichters die onderscheid maken tussen eigen favorieten en tussen ‘algemene’ favorieten, die - misschien persoonlijk niet favoriet - toch het een en ander van belang teweeggebracht hebben in de Nederlandse poëzie. Sommigen willen niemand noemen omdat ze niet kunnen kiezen. Zo zegt Marc Kregting: ‘Nederlandstalig: dat zijn de eilanden Holland en Vlaanderen wel eventjes in één...! Als ik dan tien dichters mocht noemen, killde ik al te veel darlings. Maar eigenlijk heb ik aan de 26 letters van het alfabet amper genoeg.’
Ingmar Heytze zet uiteen wat er met hem persoonlijk zou kunnen gebeuren wanneer iemand hem deze vraag op straat zou stellen: ‘Ik noem ál mijn favoriete dichters, bij voorkeur met citaten uit hun werk, aanbevelingswaardige bundels en biografische gegevens. (...) Als je lang genoeg als een bezetene hebt gelezen kom je onvermijdelijk tot de conclusie dat je geen favoriete dichters meer hebt, alleen favoriete gedichten. Daarom moet je ook niemand naar zijn favoriete dichter vragen, maar naar zijn favoriete gedicht. Gegeven de vraag naar belangrijke gedichten: elk goed gedicht is een gedicht.’
Ook Marc Tritsmans noemt een drietal namen, maar: ‘Laat ieder voor zich maar op zoek gaan naar de poëzie die hem/haar het dierbaarst is.’ Andere respondenten gaven een hele lijst, met veel meer namen op. Lucas Hüsgen: ‘Drie is een krap aantalletje. Voor de gelegenheid noem ik Kees Ouwens, Hans Faverey, Hugues C. Pernath. Bij een volgende gelegen- | |
| |
heid zal ik u de namen Lucebert, Dèr Mouw en Gorter niet onthouden, of wellicht ook Leopold en Achterberg.’ En weer anderen maakten zelfs onderscheid tussen verschillende perioden in het werk van een dichter. Zo antwoordde Anton Korteweg: ‘De Nijhoff van Nieuwe gedichten, de late Van Ostaijen, de late Kouwenaar.’
Een enkeling zette er ook bij wie niet in het lijstje thuishoorde, zoals René Huigen. Zijn antwoord op deze vraag luidde beslist: ‘Paul van Ostaijen, Leopold en Nijhoff, met name Het uur U en Awater. Niet Kouwenaar en niet Lucebert.’ Ten slotte vonden enkele respondenten dit een oninteressante vraag. Zo noemt Ad Zuiderent weliswaar drie namen maar hij had liever de vraag gesteld gekregen welke dichters te weinig bekend zijn. ‘(...) Ook dan zou ik mij tot de doden beperkt hebben en Jos de Haes en Richard Minne genoemd hebben.’ En dan nu naar de resultaten:
1 | Martinus Nijhoff (15 stemmen) |
2 | Lucebert (14 stemmen) |
3 | Gerrit Achterberg, Gerrit Kouwenaar (11 stemmen) |
4 | Paul van Ostaijen (8 stemmen) |
5 | Hans Faverey, J.H. Leopold (6 stemmen) |
De klassieke canon is blijkbaar nog altijd springlevend, deze namen kwamen in 1983 ook frequent naar voren. Wat wel opvalt: veel dichters met een prominente plek in de literatuurgeschiedenisboekjes kregen slechts een of twee stemmen, bijvoorbeeld Claus (2), Bloem (2), Marsman (2), Roland Holst (1) en Gerhardt (1).
Eén naam willen we hier uitlichten. In 1983 luidde de laatste vraag: ‘Wat vindt u van de poëzie van J.C. Bloem?’ Iets meer dan de helft van de respondenten uitte zijn of haar bewondering voor deze dichter. Sommigen noemen hem wat ‘melig’ of ‘kleurloos’, maar vrijwel allen zijn het erover eens dat Bloem toch heel wel in staat is om zonder moeilijkdoenerij goede, inhoudsvolle gedichten met een zuivere toon te schrijven. Hij is volgens hen bij uitstek de dichter bij wie het poëzieonderwijs op de Nederlandse scholen zou moeten beginnen. In 2004 wordt over dat laatste heel anders gedacht, wat ook blijkt uit een artikel van universitair docent Jos Joosten, die J.C. Bloems reputatie in een verwoestend essay probeerde te vermoorden.
| |
| |
Wie vindt u het grootste talent onder nieuwe Nederlandse dichters?
Ook hier werden zeer uiteenlopende antwoorden gegeven. Wat in ieder geval duidelijk wordt, is dat je in de poëzie tot op hoge leeftijd als talent kunt gelden. Robert Anker vraagt zich af wanneer je nog nieuw bent: onder de veertig? Een van de inzenders nomineerde voor deze categorie Gerrit Kouwenaar. De uitslag:
1 | Menno Wigman (6 stemmen) |
2 | Erik Jan Harmens (4 stemmen) |
3 | Tsead Bruinja; Joep Kuiper; Alfred Schaffer (3 stemmen) |
Overigens is het niet altijd geheel duidelijk welke criteria dichters hanteren: René Huigen nomineerde Saskia de Jong, ‘Omdat ik 'r zo mooi vind’. Geert Buelens noemt Wouter Godijn, Tsead Bruinja en Jeroen Theunissen, om daaraan toe te voegen dat dit ‘wellicht niet toevallig dichters uit de periferie van het taalgebied’ zijn. Lucas Hüsgen: ‘Er zijn dichters als Joep Kuiper, Saskia de Jong, Arnoud van Adrichem en Liesbeth Lagemaat van wie ons goeds te wachten staat. En er is nog iemand, maar daar houd ik nog even mijn mond over... Wie het grootste talent is? Ach, er zijn al zoveel wedstrijden: laten we deze maar even overslaan. Ook Van der Vaart verdween naar HSV.’
Welke reputatie in de Nederlandse poëzie vindt u overschat?
Er worden veel namen genoemd, en de antwoorden lopen opnieuw vrij sterk uiteen.
1 | Gerrit Komrij (4 stemmen) |
2 | Ilja Leonard Pfeijffer; Lucebert (3 stemmen) |
3 | Hugo Claus; Rutger Kopland; Paul van Ostaijen; K. Michel (2 stemmen) |
Jammer genoeg laten de respondenten zich verder niet uit over de reden waarom. Co Woudsma noemt de reputatie Komrij weliswaar ‘in mindere mate’ overschat dan Jean Pierre Rawie, maar haast zich om daaraan toe te voegen dat Komrij wat hem betreft wel de beste Nederlandse stukjesschrijver is sinds J.F. Staal. Overigens plaatst het antwoord van K. Michel de twee stemmen voor hemzelf in een iets ander perspectief dan die van
| |
| |
Claus, Van Ostaijen en Kopland. ‘Tsja, dan moet ik kiezen tussen die van mij en Hugo Claus. In alle bescheidenheid kies ik dan voor mijn eigen reputatie als de meest overschatte.’
Ongeveer een derde van de respondenten vond geen enkele reputatie overschat, of wilde zijn mening daarover niet geven. Of wilde zijn mening wel geven maar zonder namen te noemen, zoals Frank Starik: ‘Ik weet wel iemand die ik een goede criticus, maar ook een verschrikkelijke nepdichter vind. Ik weet ook iemand andersom.’ Dat blijft dus gissen. Zeker met de toevoeging: ‘Anderszijds kan men dichters moeilijk overschatten, daarvoor zijn de dichters helaas niet belangrijk genoeg.’
Marc Tritsmans noemt geen namen maar geeft wel een omschrijving: ‘Die van een aantal dichters die precies dat soort poëzie schrijven dat past in de opvatting van een beperkt aantal poëziecritici met een bijzonder groot ego. Aangezien die zoveel kabaal maken voelt de rest van de literaire wereld zich blijkbaar genoodzaakt om hun oordeel - dat vaak op niets berust - onmiddellijk bij te treden. (...) Daarenboven vind ik alle dichters die gedichten schrijven waar niemand een touw aan kan vastknopen steevast overschat (en daar kan het slappe én oeverloze gelul van critici niets aan veranderen...).’
Ad Zuiderent: ‘Dichters worden niet gauw vanweg hun werk overschat. Meestal zijn er externe factoren die tot overschatting leiden.’ Bij sommige respondenten klinkt er spijt door in hun antwoord. Ilse Starkenburg noemt Tonnus Oosterhoff: ‘Dat is echt het populairste jongetje van de klas. Nooit eens een kritische noot. Prijs na prijs... dat zou zelfs voor de “beste” dichter niet goed zijn.’ Erik Lindner: ‘Reputaties zijn per definitie overschat. Maar zonder een reputatie herkennen lezers een dichter niet.’ Tot slot Adriaan Jaeggi: ‘Dat is inherent aan reputaties: men wordt altijd onderschat óf overschat.’
Welke drie buitenlandse dichters bewondert u het meest?
Hier is duidelijk dezelfde trend zichtbaar als bij de meest bewonderde (‘belangrijkste’) dichters van het Nederlandse taalgebied: de meesten van hen zijn niet meer onder ons. Men zou kunnen concluderen dat een dichter over het algemeen pas internationaal wordt gecanoniseerd wanneer hij gestorven is en/of de Nobelprijs voor literatuur heeft gewonnen. Het duurt voor de meeste dichters, vanwege de beperkte markt voor poëzie, natuurlijk ook vrij lang voordat er enig werk wordt vertaald. Vandaar
| |
| |
waarschijnlijk dat deze lijst wordt gedomineerd door een aantal klassieke namen. Vooral de aanwezigheid van Rilke, Eliot en Auden lag in de lijn der verwachting; zij zijn immers in het verleden door menig Nederlandstalig dichter genoemd als belangrijkste inspiratiebron. Hugo Claus noemt zichzelf al een carrière lang schatplichtig aan T.S. Eliot's The Wasteland. Desalniettemin is de winnaar een dichter die nog leeft, de Nobelprijs tot op heden nog niet heeft mogen ontvangen en in Nederland sinds de jaren negentig bekendheid heeft verworven mede dankzij de vertalingen van zijn werk door Bernlef. De volledige uitslag:
1 | Tomas Tranströmer (7 stemmen) |
2 | Rainer Maria Rilke (4 stemmen) |
3 | T.S. Eliot (3 stemmen) |
4 | W.H. Auden; Wiszława Szymborska; Fernando Pessoa (2 stemmen) |
Volgt u de poëziekritiek? Op welk peil staat ze, wordt er genoeg aan gedaan?
Er blijkt nogal wat onvrede te bestaan over met name de hoeveelheid aandacht die er in de verscheidene media aan poëzie wordt besteed. Frappanter is, dat er ook aan het niveau van de vaderlandse kritiek het een en ander schort. Te oppervlakkig, er wordt teveel vriendjespolitiek bedreven. René Huigen: ‘Teveel wordt er aan cultuurpolitiek gedaan. In zo'n klein landje als Nederland wordt de kritiek daarom alras corrupt.’ Er worden veel voorstellen gedaan ter verbetering van het peil. Hans Sleutelaar pleit voor een Adriaan Morriën-prijs om essayistisch talent aan te moedigen tot het schrijven van ‘meer poëzie-essayistiek van de langere adem’. Erik Jan Harmens laat zich positief uit over Pfeijffer en Gerbrandy, maar: ‘Tegelijkertijd is er ook behoefte aan goed onderbouwd tegengas. Het zou wat dat betreft goed zijn als bv. Ingmar Heytze of Hagar Peeters zouden gaan recenseren. Zij kunnen uitstekend beargumenteren en vinden iets anders dan eerstgenoemden. Ik hou van diversiteit.’
Een aantal dichters signaleert het groeiende belang van recensies op het internet. Frank Starik: ‘Op internet bloeien, vooral dankzij het onvolprezen onbezoldigd poëziedagblad Rottend Staal, levendige discussies van behoorlijke aard. Zie ook blogs als Poëzierapport, sites als De recensent, 8Weekly en Meander. Alles bestaat en is volkomen gratis en toegankelijk voor wie zoeken wil. In die zin heeft het literaire tijdschrift (sorry) zich allang naar internet verplaatst.’ En Marc Kregting: ‘Lang is het papieren
| |
| |
domein van de kritiek exclusief bezit van de neerlandistiek geweest, maar dat lijkt nu toch werkelijk voorbij. Ik meen dat we ons nu in een fascinerende tussenfase bevinden, waar het internet (inclusief de niet-aflatende weblogs) het voortouw heeft genomen.’
Anderen zijn daar niet onverdeeld gelukkig mee, zoals Vrouwkje Tuinman: ‘Ik wilde aanvankelijk zeggen: er wordt niet genoeg aan gedaan. Toen bedacht ik de overdosis aan vlakke of juist op de man af beledigende poëzierecensies op internet, soms ook van min of meer professioneel opererende critici, en dacht ik het tegenovergestelde. Veel kritieken zijn tamelijk gratuit, gaan erg veel uit van de eigen smaak (veel meer dan bij recensies van andere kunstvormen) en belevingswereld (er wordt aangaande de inhoud vaak meer aangenomen dan daadwerkelijk gelezen, is al te vaak mijn indruk) of zijn meer signaleringen dan kritieken. Te vaak weet ik al voor ik een recensie ga lezen wat de betreffende journalist gaat zeggen over de bundel - net zoals hij waarschijnlijk al wist wat hij ging zeggen voor hij het boek las.’
Wie is volgens u momenteel de beste poëziecriticus? En wie is de slechtste?
Er werden wel minder namen genoemd in de tweede categorie, maar toch zijn de uitslagen duidelijk: alhoewel enkelen Pfeijffer bewonderen, wordt hij door de meesten verguisd: ‘De slechtste is I.L. Pfeijffer omdat hij niet met kritiek bezig is maar met macht: zijn positie binnen de Nederlandse letteren. Dat hij af en toe een aardige observatie doet is toeval’ (Robert Anker); ‘Uit het feit dat NRC Handelsblad nog steeds plaats biedt aan de recensies van Ilja Leonard Pfeijffer, mag blijken dat de kunstredactie van een van de beste kranten er geen been in ziet om dichterlijk ellenbogenwerk als poëziekritiek te verkopen’ (Ad Zuiderent). Anna Enquist: ‘Pfeijffer is erg beroerd, daar steek je niet veel van op.’
Over Piet Gerbrandy zijn de meningen verdeeld; evenveel stemmen voor als tegen. Paul Gellings noemt Gerbrandy als slechtste, niet alleen van Nederland maar van de hele wereld, ‘met Ilja Pfeijffer als goede tweede’. Dat tweetal wordt vaker in één adem genoemd. Simon Vinkenoog: ‘Pfeijffer en Gerbrandy zijn academische zwetsers, zonder enig contact met het werkelijk leven.’ Jan Eijkelboom: ‘Het is geloof ik bon ton de recensenten Pfeijffer en Gerbrandy te verketteren, maar ze schieten soms goed raak. Ze hebben allebei zelf goede gedichten geschreven, maar ze vinden (vooral Pf.) alleen gedichten in hun eigen idioom en toonsoort
| |
| |
de moeite waard, en in laatste instantie eigenlijk alleen hun eigen werk. Vooral Pfeijffer streeft ernaar koning van het kippenhok te worden.’
Opvallend genoeg wordt er expliciet over ‘internetrecensies’ geklaagd. Bijvoorbeeld Erik Lindner: ‘De slechtste criticus is zonder twijfel het oeverloze gebabbel dat zich dagelijks op het Wereld Wijde Web voltrekt.’ Tsjead Bruinja: ‘De slechtst geschreven recensies zijn te vinden op internet. Daarbij denk ik op dit moment aan enkele stukken op Poëzierapport en Cut-up. Het gaat daarbij om stemmingmakerij en makkelijk scoren, meningen zonder fundament.’
De beste
1 | Guus Middag (8 stemmen) |
2 | Piet Gerbrandy (5 stemmen) |
3 | Ilja Leonard Pfeijffer; Peter de Boer (4 stemmen) |
De slechtste
1 | Ilja Leonard Pfeijffer (9 stemmen) |
2 | Piet Gerbrandy (5 stemmen) |
3 | Rob Schouten (3 stemmen) |
Wat vindt u van promotionele activiteiten als de verkiezing van de Dichter des vaderlands, de Gedichtendag, de Week van de Poëzie, de Poëzieclub, Poetry International, et cetera?
Hoewel het merendeel van de respondenten blij is met het feit dat er hoe dan ook aan promotie van poëzie wordt gedaan, is er een aantal dichters dat van geen van deze zaken iets moet hebben. Piet Gerbrandy: ‘Allemaal even verschrikkelijk. Ik wil er eigenlijk niks mee te maken hebben. Het levert ook geen enkele nieuwe lezer op, alleen meer gelul. Alles wat leuk is, is fout.’ Hans Sleutelaar meent dat dergelijke evenementen voor dichters eigenlijk niets opleveren: ‘Al zulke toeters en bellen verhogen vooral de status van organisatoren, juryleden, bloemlezers, sponsors, e tutti quanti. Poëzie zal altijd voor een klein publiek zijn of zij zal niet zijn. De maatschappij stoot de dichter uit. Dat is nooit anders geweest, en zo hoort het ook.’
Ook zijn er dichters die het merendeel van deze activiteiten veroordelen maar een lans willen breken voor een enkel evenement: ‘Onzin! Banaliserend! Belachelijk! Met uitzondering van Poetry International’ (Anneke Brassinga). Met de waardering van Poetry International lijkt het hoe
| |
| |
dan ook wel goed te zitten, het evenement wordt vijf keer specifiek genoemd als een voorbeeld van hoe het wel moet. Zoals gezegd echter zijn de meeste dichters alleen maar blij met alle aandacht voor poëzie. Een aantal reacties: ‘prima voorzover het de serieuze aandacht voor poëzie vergroot’ (Robert Anker), ‘Uitstekend / Do your own thing / Make it new / Have fun. Ik lees graag voor en geef graag workshops - via SSS’ (Simon Vinkenoog), ‘Meer’ (K. Michel), ‘Dat vind ik prima. Alles wat het marginale gebied van de poëzie naar voren haalt heeft mijn zegen’ (Elly de Waard).
De Nederlandse dichter is over het algemeen aanmerkelijk minder te spreken over het fenomeen Dichter des vaderlands. Anna Enquist vindt de verkiezing een ‘zinloze onderneming’ en Robert Anker gaat nog een stap verder: ‘Dichter des vaderlands is flauwekul en derhalve heel misschien schadelijk - dat mensen gaan denken dat wat hij/zij schrijft poezie zou zijn’. Een uitzondering is Frank Starik, hij ziet de verkiezing als ‘een goede zet om mensen bij poëzie te betrekken. En ja, spijtig dat we nu dan met Van Wissen zitten. Komrij heeft de functie optimaal vervuld. Chapeau. Probeerde echt een gebaar naar buiten te maken, zette wat neer. Jammer dat de gedichten zelf wat tegenvielen, dat dan weer wel.’
Anton Korteweg is in principe niet tegen het fenomeen DdV, maar wordt niet gelukkig van de procedure waarmee die wordt gekozen: ‘De verkiezing van de Dichter des Vaderlands wordt helaas niet serieus genoeg genomen. Natuurlijk is het een grap, in laatste instantie, maar juist die moet je gewetensvol en accuraat lanceren. Nu stond de verkiezingswebsite de eerste dag open en was de berichtgeving over het bekend maken van hoge eindigers tegenstrijdig omdat zowel Poetry, de KB als NRC er zich mee bemoeiden. De avond zelf in Panama was, vooral dankzij Joost Prinsen, die ik ervan verdenk echt van poëzie te houden, een succes.’
Heeft het fenomeen poetry slam goede dichters opgeleverd?
In 1983 werd er in Nederland nog niet aan poetry slams gedaan, omdat het nog niet hier te lande bestond. Uit de antwoorden blijkt dat velen ook nu nog niet op de hoogte zijn van wat dit fenomeen inhoudt. Deze vorm van optreden (dichters putten zich uit in hun voordracht, een publieksjury wijst de winnaar aan) wint de laatste jaren aan populariteit, maar over de kwaliteit van het gebodene wordt onder ‘serieuze’ poëzieliefhebbers geklaagd.
Ingmar Heytze vindt dat we het verschijnsel te veel eer bewijzen door te vragen of het goede dichters heeft opgeleverd: ‘Het is eerder omgekeerd:
| |
| |
dichters in alle soorten en maten zijn gaan slammen, en daar zaten ook een paar bijzonder goede dichters tussen, zoals Erik Jan Harmens en Tjitske Jansen.’ Anneke Brassinga is het met hem eens: ‘Vast wel, maar goede dichters komen overal vandaan: repressie, snackbars, de subtropen, het mecenaat, het gymnasium, noem maar op: denk aan de rozen die bloeien op de vuilnisbelt en de mesthoop.’
Erik Jan Harmens nam regelmatig deel aan slams. Hij wordt door meer respondenten bij name genoemd als voorbeeld van een goede dichter uit de slamscene, hoewel ‘hij er zonder slams ook wel was gekomen’ (Thomas Möhlmann). Dat blijkt ook uit de uitslag van onze vraag naar het grootste talent onder de Nederlandstalige dichters, waar hij een keurige tweede plaats bezet achter Menno Wigman.
Voor het verschijnsel slam zelf is overigens, onder diegenen die weten wat ermee wordt bedoeld, minder waardering. Lucas Hüsgen zegt daarover het volgende: ‘Poetry slam moet oppassen niet bij te dragen aan een verdere demagogisering van Nederland. Poetry slam is in het slechtste geval een loot aan dezelfde stam als waaraan een zeker slag politici is ontsproten.’ Richard Steegmans is negatief over zowel het fenomeen poetry slam als over de dichters die er aan deelnemen: ‘Deelnemers aan poetry slams zijn bezig met acts en optredens. Hun teksten zijn nauwelijks het lezen waard. Ik pleit voor meer optredens van diverse dichters (met publicaties op hun naam). De overheersing van de podia door poetry slammers is een zeer kwalijke zaak.’
Wanneer sprak u uw redacteur voor het laatst?
Deze vraag was bedoeld als peilstok om te zien of dichters veel aandacht van hun uitgeverij verlangen danwel ontvangen. De samenstellers vingen namelijk regelmatig op dat het voor de gemiddelde dichter nogal moeilijk is bij de redactie van hun uitgevershuis een luisterend oor te vinden. Dat blijkt allemaal nogal mee te vallen. De meeste ondervraagden vertelden hun redacteur recentelijk nog te hebben gezien of gesproken, gemiddeld een week voordat ze deze enquête invulden. Overigens wordt het door veel dichters niet als een noodzaak beschouwd hun redacteur regelmatig te spreken. Opvallend is dat er hierbij geen onderscheid valt te maken tussen de kleinere en grotere uitgeverijen. De ondervraagde dichters die bij een van de ‘grote namen’ worden gepubliceerd blijken niet tevredener of minder tevreden te zijn. Evenmin ontvangen zij minder of meer
| |
| |
aandacht. Diegenen die over een redacteur beschikken tenminste, want: ‘Haha, ik heb natuurlijk geen redacteur. Een dichter redigeert zijn eigen werk!’ (Elly de Waard).
Treedt u graag op of ziet u het als een noodzakelijk kwaad?
Slechts twee dichters lieten weten liever niet op te treden. Jacques Hamelink volstaat met de uitspraak: ‘Ik treed aan, af noch op.’ Huub Beurskens: ‘Ik zou de gave willen hebben om mijn gedichten goed voor te lezen. Ik beschouw me als een muziekcomponist die het uitvoeren van zijn werk liever overlaat aan virtuoze uitvoerende musici, omdat hij zelf een paar vingers mist en een tikkeltje doof is. Ik schrijf misschien met mijn eigen stem maar beslist niet voor mijn eigen stem. Wie graag optreedt moet dat overigens beslist niet laten. Wie liever niet optreedt moet zich geen geweld aandoen. Het is als bij het dichten zelf: je doet het vrijwillig of niet. Ik ben nog nooit door het leven tot dichten gedwongen. Wel tot andere bezigheden.’
Ook zijn er dichters te vinden die wel optreden, maar daar weinig plezier aan beleven. Hans Sleutelaar: ‘Ik doe het met frisse tegenzin, maar ik doe het.’ Judith Herzberg houdt een slag om de arm: ‘Het hangt er vanaf waar, hoe, met wie en wanneer.’ Zo ook Marc Tritsmans, die schrijft: ‘Bij kleinschalig gehouden gelegenheden vind ik dit nog wel zinvol en leuk. Voor een groot publiek optreden heb ik maar een enkele keer gedaan (...) en ik ben niet van plan dat te herhalen. Deelnemen aan zulke evenementen zie ik zelfs niet als een noodzakelijk kwaad: ik voel me absoluut niet verplicht om in dit circus mee te draaien. Alhoewel het tegenwoordig wel zo lijkt, moet een schrijver absoluut geen performer zijn... Hij moet alleen maar schrijven.’
Vrouwkje Tuinman ziet optreden als een nuttige manier om haar werk aan de buitenwereld bloot te stellen maar heeft moeite met de wijze waarop sommige poëziefestivals worden vormgegeven: ‘Komend weekend moet ik voorafgaand aan een (serieus literair en serieus betalend) festival met alle optredende dichters in een fakkeloptocht met trommels etc. door de stad lopen. Het idee is dat de bewoners van de stad ons dan toejuichen, geloof ik. Dat is allemaal lief bedoeld, dat besef ik, het komt voort uit hartverwarmend enthousiasme, maar voor mij voelt zoiets als de openbare gang naar het schandblok.’
Enkele respondenten menen dat het de plicht van de dichter is op te treden. Ingmar Heytze is hierin zeer uitgesproken: ‘Ik treed met plezier op
| |
| |
en ik doe altijd mijn stinkende best om dat zo goed mogelijk te doen. Elke dichter die het als een noodzakelijk kwaad ziet, verdient het niet om voor publiek te mogen spreken, laat staan om daar geld voor te vragen’. Adriaan Jaeggi is het roerend met hem eens: ‘Dichters die het als een noodzakelijk kwaad zien houden waarschijnlijk ook niet van fotografen die vragen of ze iets minder boos willen kijken, vrouwen die hun bureau opruimen of uitgevers die graag een positief verhaaltje achterop de bundel willen. Allemaal noodzakelijk kwaad’.
Kunt u leven van uw poëzie?
Verreweg de meeste dichters die meededen aan de enquête beantwoordden deze vraag negatief. Sommigen zijn ronduit sarcastisch: ‘Niet vragen naar de bekende weg’ (Jan Kuijper) en ‘Hahahahahahaha!’ (Adriaan Jaeggi en Co Woudsma) zijn daar voorbeelden van. Richard Steegmans stelt zelfs: ‘Ik leg voor mijn poëzie uiteindelijk meer geld toe dan ik ontvang.’ Ook Huub Beurskens kan niet leven van zijn dichterschap: ‘Maar ik oefen dagelijks enkele minuten in het kunnen leven van de lucht.’ Ilse Starkenburg ziet zich genoodzaakt de vraag om te draaien: ‘Zonder poëzie zou ik niet kunnen leven.’ De meeste dichters moeten het dus toch hebben van subsidie. Voor anderen is het een nevenactiviteit. Een paar daarvan vinden dat juist wel prettig, zoals Anton Korteweg: ‘Voltijds dichterschap zou een druk op me leggen waaronder ik zou bezwijken, omdat ik dan zou vinden dat ik ieder jaar met een mooie bundel moest komen. Een mens is niet op aarde om duimen te draaien, zeker niet op kosten van het Fonds voor de Letteren. (...) Als je niet neurotisch of een beetje gek bent, is een baan voor een dichter heel gezond.’ Simon Vinkenoog is een van de weinigen die er wel, zij het nét, van kan leven: ‘(...) en van de weeromstuit - met een aantal jaren de hakken over de sloot (belasting, etc.).’ Subsidies blijken onmisbaar voor de dichters die ervan proberen te leven. Menno Wigman en Tsjead Bruinja zijn samen met Simon Vinkenoog de enigen die deze vraag positief beantwoorden, in het geval van Wigman en Bruinja wordt dat gedaan met een kortstondig ‘Ja’. En Judith Herzberg antwoordt dat ze het ‘nog niet geprobeerd’ heeft.
Hebt u uw bundels ooit aangetroffen in de ramsj dan wel de eurobakken van een antiquariaat?
Een enkele dichter gaf bij deze vraag openhartig antwoord: ‘Bij mijn we- | |
| |
ten beschikt Hinderickx & Winderickx te Utrecht nog altijd over een gaaf exemplaar van Sta op en wankel, 1999, Uitgeverij Kwadraat te Utrecht. De prijs is € 7,50. Oorspronkelijk kostte de bundel 19,90 gulden, dus mijn werk lijkt aardig waardevast te zijn.’ (Ingmar Heytze) en ‘Ramsj, voor 1 euro. Kwam goed uit, mijn auteursexemplaren waren net op’ (Adriaan Jaeggi). Gelukkig zien ook andere dichters juist wel voordelen in de onvermijdelijke ramsjpraktijk. Bovendien zien ze in dat de bundels in elk geval verkrijgbaar blijven en een ander (minder koopkrachtig) publiek kunnen bereiken. En een enkele dichter heeft op deze manier de resterende oplage van een eigen bundel van de totale versnippering kunnen redden. En op deze manier kunnen ook verloren exemplaren van vroege bundels teruggevonden worden. Marc Kregting is nog steeds naarstig op zoek naar zijn debuutbundel De gezel, in 1994 door stichting Perdu uitgegeven. Bart FM Droog komt alleen bundels in de ramsj tegen die hij ooit in eigen beheer uitgegeven heeft, en gelukkig ‘steevast hoger geprijsd dan ze toen kostten’. Een dichtbundel kan dus ook in waarde stijgen als deze bij een antiquariaat terechtkomt.
Wat vindt u van de poëzie van Hans Faverey?
Vrijwel iedereen is positief over de gedichten van Faverey. De positieve reacties variëren van ‘Subliem’ (Jan Kuijper); ‘Super’ (K. Michel); ‘Op zijn beste momenten angstaanjagend goed’ (Geert Buelens) tot het antwoord van Anneke Brassinga: ‘Prachtig, geestig, altijd wonderbaarlijk en levend, in volle gestileerdheid: strak & explosief’. En Huub Beurskens: ‘Bijzonder, zowel in de betekenis van uniek als in kwalitatief opzicht. Dus uitermate geschikt om publiekelijk vanuit de takken van een zelf geschapen jungletje te worden bekakt door brulapen die zich hogere goden wanen.’
Negatieve reacties zijn er ook: ‘De kleren van de keizer. Onvoorstelbaar dat sommige mensen dat gepruts serieus nemen’ (Co Woudsma); ‘Graten in plaats van vis’ (Jacques Hamelink); ‘Nauwelijks gelezen. Veel spanningloos niets. Non-event-poëzie’ (Erik Jan Harmens); en René Huigen: ‘Nogal veel van hetzelfde. Heb een keer een studie gedaan naar het gebruik van het wederkerende werkwoord in het werk van Faverey. De uitkomst was verbijsterend, zo vaak gebruikte hij het woordje “zich”. Ook als het niet nodig was. Schijnt een Brabantse gewoonte te zijn. Kouwenaar kan er trouwens ook wat van. Zal wel iets met hermetische poëzie te maken hebben, nietwaar...’
| |
| |
Enkelen bewonderen Favereys werk, maar vinden het ook uit de tijd. Piet Gerbrandy: ‘Heel goed, en tegelijkertijd ook heel erg voorbij. Hij is een onwrikbare mijlpaal, hij is veel klassieker dan Lucebert, maar als je eenmaal “door hem heen” bent gegaan, ben je ook klaar. Je hoeft hem dus nooit te herlezen, omdat je bij herlezing steeds denkt: dat weet ik al.’ Vergelijkingen met Lucebert worden regelmatig gemaakt. Door Lucas Hüsgen bijvoorbeeld: ‘Het wordt tijd dat de gemakzucht waarmee Faverey wordt afgewezen, gaat zwemmen in 't IJ. De bravoure waarmee besloten is dat Lucebert ok is, want warm, en Faverey bagger, want kil, heeft me nooit kunnen bekoren, al was het maar omdat Faverey en de late Lucebert elkaar meer aanvullen dan menigeen lief is.’
Robert Anker: ‘Maar waarom Faverey genoemd en niet, bijvoorbeeld Lucebert? Omdat hij in de kringen van I.L. Pfeijffer niet op prijs gesteld wordt (dus laten we dat eens aan de mensen vragen)? Terwijl Faverey met enige inspanning nu juist goed te begrijpen is en Lucebert veel minder. Of is dat het juist, dat we poëzie helemaal niet moeten willen begrijpen? Er is geen dichter in het Nederlands taalgebied - en ook niet ver daarbuiten - die zo hoog heeft ingezet als Hans Faverey: ons een blik te gunnen op het onzegbare.’ |
|