| |
| |
| |
In memoriam Jan Kostwinder, 1960 - 2001
| |
| |
| |
Jan Kostwinder ∼ Nagelaten gedichten
Paola
Niet ordinair mooi, nee: chique en sensitief
- je kan wel merken dat haar moeder een Italiaanse is!
en leest mijn gedichten in de bibliotheek.
Nu leeft de hele familie met mij mee.
Ze zet de bundel op haar lijst.
Ze woont in een dorp, ver weg
met haar ouders en haar zusjes en haar broertje.
Drie keer per jaar komen ze in Amsterdam.
Dan gaan ze naar opa en oma en dan moet ze
broodjes smeren en afwassen.
Ik heb haar een brief geschreven
waar niet in staat wat ik had willen schrijven:
Hou me vast want ik tuimel.
| |
| |
Asdag
Mooi was ze, als regen van Ierland, als
een oude ansichtkaart. Een danseres,
een sirene met woeste haren. Waar is ze nu,
in de velden tussen de varens, in een bootje?
Ze heeft een gordijntje voor haar ogen
neergelaten, ze rookt een filtersigaret.
Op een schommel in de wind denkt zij
aan wilde bloemen, vraagt de dood belet.
Maar daarvoor was haar rok te paars,
danste ze veel te bloot op tafel,
was haar stem te hees, haar mond
te gulzig - de handen in haar schoot
zijn rusteloos gebleven. In een tuin
vol regenwolken reikten regenwormen
| |
| |
Blauw
I
De oude man dwaalt over winterwegen.
Zijn jas, zijn hoed, ja zelfs zijn pijp is hij vergeten.
Hij dwaalt zomaar wat langs winteroevers.
De oude man, hij is verdwenen
in een glazen ei waarin het sneeuwen gaat -
| |
| |
II
Eerst winter, dan herfst, dan zomer.
Als de aarde twee keer zo oud is
trekken al haar rimpels glad.
Op donzen voeten lopen fabeldieren, godendieren.
Van heel ver komt een kaart van jou
en het zal blauw zijn als ik zeg: blauw.
| |
| |
III
Duizend sigaretten worden opgestoken in het nachtlokaal.
Een man naakt kaal en mager wordt als asbak gebruikt.
Ze zijn nog lang niet met hem klaar.
| |
| |
IV
Zij was de aarde en de lente,
in haar kwam alles samen.
Zij was de aarde en de lente
Waar is nu je moeder met de kam.
Waar is nu het speeldoosje.
| |
| |
Afscheidslied
Alles is er nog, de kraaien kraaiend
in de hoge bomen, de melkwitte mistflarden
en het eentonige gezang van de vuurtoren,
en ook de koeien met hun onnozele ogen
en de vossen in de berm of slapend in hun holen,
en ook de lange lange weg, de slingerweg
door weilanden en langs de kliffen, om uit te komen
bij witstenen gebouwen en drinkgelag, bij de mannen
in hun verfbespatte overalls en bij Christine
die haar dijen toont onder gorgelend gelach
- flarden sigarettenrook tot onder de dakbalken;
vers getapte glazen - en ook de kleine portierswoning
bij het kasteel waar jij ter wereld kwam, de ramen
van waaruit je de zee en de tinnen kon zien,
en ook het rottend ooft in de boomgaard en de kassen
met hun ingewaaide ruiten en de sneeuw die dit alles
tot poëzie maakte, en ook de bekakte stem
van de Torieklootzak op tv, de heuvels met hun kolenslakken
en de Armoeman met zijn kapot gerochelde longen,
en ook de jood uit New York met Russische voorouders,
Groucho op Pep, die mijn vriend mijn grote broertje
worden zou: alles, alles is er nog
- alleen ik ben er niet meer,
niet meer dan een trilling in de lucht
van een eens opgeheven hand, niet meer dan de stank
van mijn ongewassen kleren bij het naderende afscheid,
niet meer dan een klapzoen een al vervagende herinnering
aan iemand die eens heeft geleefd en wel hier, op die
door god gemaakte en in de steek gelaten plek:
je draait je om en kijk ik ben verdwenen ik ben er al niet meer.
| |
| |
Dolmen
En wanneer ik ontwaak, eindelijk ontwaak
zal ik al in mijn nadagen
voor de dood. Alles zal ik me herinneren
van mijn zomerslaap; de jaren
dat ik nog te leven heb zijn geleende
van greppels in het berglandschap,
uitgegraven veen, plaggen voor de haard.
Sober zing ik dan onder een afdak van steen.
De dood komt niet onverwacht
hier in Wicklow, Connemara, Mayo.
Hij komt niet als een vriend en niet als een vijand.
Hij komt. Als vel, als been.
| |
| |
Kring
Het is donker en het fluistert
achter de ruiten, mijn poëzie
verdicht zich tot de smalste
Ik ben voorbij de rand en nader
het niemandsland war alle mannen
ben u allebei. Ja, ik ben werkelijk
buiten, door eivolle stegen zoek
ik het ranzigste hart dat ik vinden
kan, de glanzendste ring die ten teken
tikt tegen het raam. Want hier
ligt mijn praal en trek ik
mijn kring, voor even voor eeuwig
en zonder herinnering. Dacht ik
toen ik langs de verlichte etalages
liep, waarin ik mij herkende
en de liefde wachten liet
met een gebroken vleugel bij het raam.
|
|