| |
| |
| |
Joris Note
Aangifte en vertoning
Mijn vader ging tot zijn zestiende naar de vakschool. Hij werd werkman, maar trad bij het begin van de economische crisis in overheidsdienst. Na zijn pensionering nam hij zijn vroegere bezigheden weer op.
Mijn vader was een maaglijder. Op zijn vijfenzestigste liet hij zich opereren. Toen kreeg hij een gezwel aan zijn elleboog en moest opnieuw geopereerd worden. Later is hij nog aan zijn prostaat geopereerd.
Mijn vader had twee zussen en vier broers. Hij was op een na de jongste.
Mijn vader had vijf kinderen, twee meisjes en drie jongens. Ik ben de jongste.
Mijn vader is tijdens de oorlog als soldaat in Frankrijk geweest. De Duitsers namen hem krijgsgevangen.
Mijn vader kende geen vreemde talen.
Mijn vader las weinig boeken en zelden weekbladen, maar wel elke dag de krant.
Mijn vader dronk veel koffie. Hij had hem graag sterk met een wolkje melk erbij, maar zijn laatste slok wilde hij zonder melk.
Mijn vader heeft nooit een eigen huis gehad.
Mijn vader kon goed rekenen.
Mijn vader ging elke zondag naar de mis maar sprak nooit over godsdienst.
Mijn vader volgde de nationale voetbalcompetitie en de grote wielerkoersen. Hij dweepte met Rik van Looy, had een hekel aan Rik van Steenbergen en Eddy Merckx. Zelf deed hij niet aan sport, maar hij kon wel zwemmen, naar het schijnt.
Mijn vader vertelde nooit moppen. Hij maakte nooit schuine opmerkingen. Zijn lach was nooit vettig.
| |
| |
Mijn vader verloor op zijn drieënzestigste zijn vrouw en op zijn vijfentachtigste zijn derde kind.
Mijn vader liet knallende, geurloze scheten.
Mijn vader heette Julien en werd Juul genoemd. Maar er waren buiten de familie weinig mensen die hem met zijn voornaam aanspraken.
Mijn vader verplaatste zich te voet, per fiets en met het openbaar vervoer.
Mijn vader dronk niet graag bier. Zijn ouders hadden nochtans een café.
Mijn vader had weinig vrienden.
Mijn vader had een vals gebit.
Mijn vader dronk als oude man veel wijn en cognac. Hij rookte als oude man onafgebroken sigaren, nooit sigaretten.
Mijn vader kon goed kaarten maar deed het zelden.
Mijn vader luisterde nooit naar muziek. Hij ging bijna nooit naar de film en nog minder naar het theater.
Mijn vader hield van vis, malse biefstuk, aardappelen, chocolade, appelmoes, dadels, boursinkaas, bloedworst, flinterdun gebakken spek, prinsessenboontjes, koude rosbief, kwark. Hij hield niet van savooi en spruitjes, wel van rodekool als er veel appels bij waren. Hij hield van groentesoep zonder bouillon.
Mijn vader had grote uitstaande oren.
Mijn vader is dood. Nog geen vijf jaar en ik herinner me de kleur van zijn ogen niet, ik moet op foto's gaan kijken. Wanneer begon hij met een leesbril, wanneer met een bril voor veraf, vanaf wanneer droeg hij altijd een bril? En de kleur van zijn haar? Die heb ik nooit geweten, mijn vader was grijs toen ik hem voor het eerst opmerkte, ik had altijd al grijze ouders, jonger dan vijftig heb ik ze nooit gekend. Hij had zeker geen zwart haar, donkerbruin denk ik, maar de zwart-witfoto's laten twijfel. Als ik me hem voorstel met bruin haar krijg ik een vals en belachelijk beeld, alsof het geverfd is, alsof het hem opgeplakt is.
Mijn vader behield zijn haar, al werd het dunner, het was op den duur bijna wit. Aan het einde van zijn leven liet hij het lang groeien, het hing tot in zijn nek, hij leek wel een artiest of een zeeman in ruste.
Zie dat toch aan! Opnieuw.
Mijn vader werd geboren in Brugge en stierf in de Oost-Vlaamse provinciestad Lokeren. Ik zal vertellen hoe dat gekomen is.
| |
| |
Ik aanvaard zijn boedel.
Den vader heeft verklaerd niet te konnen schryven, by onkundigheyd. Dat noteerde de schepen van de burgerlijke stand toen hij in 1839 mijn overgrootvader Augustus N. inschreef in het geboorteregister van de gemeente Oedelem, arrondissement Brugge, provincie West-Vlaanderen. De ouders van August waren niet zo jong meer, 52 en 43, hij werd gauw wees. In 1867 trouwde hij met Barbara V.D. uit Moerkerke, twee dorpen verder. De bruidegom, de bruid, de ouders van de bruid en drie van de vier getuigen verklaarden bij die gelegenheid niet te kunnen teekenen, niet geletterd zijnde.
De werkman August en de werkster Barbara gingen in Moerkerke wonen en kregen acht kinderen: Edmundus Dionysius, Ernestus, Leonia Maria, Pharailda Maria, Elodia Maria, Adolfus, Romania Maria en Emma Maria. Drie van hen werden nooit volwassen. Ernest stierf op vierjarige leeftijd, Pharailda was bijna tien toen ze in maart 1885 overleed - en precies een week later, sta ons bij, moest ook Emma gaan, vier maanden oud. Voor al deze geboortes en sterfgevallen konden de vader en de getuigen geen handtekening plaatsen, by onkunde.
De andere overgrootvader was Ambrosius of Ambrois D.B., geboren in 1825 te Sijssele, tussen Oedelem en Moerkerke. Ook hij werd werkman, maar nog wat meer, in sommige stukken heet hij herbergier, en hij kon schrijven. Hij was als weduwnaar toen hij in 1859 trouwde met de werkmeid Nathalie G. uit Zwevezele. Ze woonden in Sijssele en kregen zeven kinderen: Henricus, Leopoldus Bernardus, Julie, Edumondus (die geen zeven dagen leefde), Leonie, Amelie en Camil.
Leonie D.B., geboren in 1870 als vijfde kind van Ambrois en Nathalie, zou in het huwelijk treden met Edmond N., geboren in 1868 als oudste kind van August en Barbara.
De koorzang van het analfabetisme. Ze konden het niet, omdat ze het niet konden.
Het aandoenlijkst is mijn overoudoom Joseph N. Bij zijn tweede huwelijk zette hij een moeizame handtekening: zijn achternaam en het initiaal van zijn voornaam, alles samen vijf armzalige letters - maar het was te veel, hij bracht het niet meer op toen zijn twee kinderen geboren werden en telkens luttele dagen later stierven, hij berustte in zijn nietigheid.
| |
| |
Van de negenenveertig getuigen die bij deze akten betrokken waren konden er eenentwintig geen spoor van een naam plaatsen. En wat stelde een handtekening ocharme voor, een tekeningetje inderdaad, de meeste ondertekenaars waren niet tot meer in staat.
In 1890 kon 40 procent van de Brugse bevolking lezen noch schrijven, 35 procent van de mannen en 46 procent van de vrouwen.
Toen Edmond, ‘dienstknecht, wonende te Brugge’, en Leonie, ‘dienstmeid, wonende in deze gemeente’, te Sijssele trouwden op woensdag 19 juni 1895, moest de bruidegom zich machteloos aansluiten bij zijn voorzaten, maar de bruid tekende.
En zij was wél tot meer in staat, Leonie. Een paar weken eerder had ze iets bijzonders gedaan, het was zondag, ze had tijd voor iets bijzonders en nood aan iets bijzonders, ze ging zitten schrijven. Ze nam inkt en een pen (wat voor pen, hoe zag een pen er toen uit), ze nam een blad papier van kwartoformaat, ze vouwde het in tweeën, ze schreef de vier kantjes vol met een gebed.
‘Roerende gebed,’ schreef ze erboven. ‘Roerend’ zou een type of categorie kunnen aanduiden, maar het lijkt veeleer een waardering of karakterisering, zoals aendachtigh bij Bredero - dit gebed is mooi, triest, monotoon, somber... en roerend: ontroerend, aangrijpend.
Als een katholiek gebed zich moet richten tot God, Maria of een heilige, dan is dit geen echt gebed: hier spreekt iemand die andere gelovigen waarschuwt en ze aanspoort voor hem of haar te bidden. De tekst bestaat uit zeventien genummerde deeltjes, telkens gevolgd door ‘Bid voor mij’ en ‘Weest gegroet’. Een gezamenlijke geestelijke oefening dus: iemand leest voor, de gemeente luistert en antwoordt met weesgegroeten. Een litanie. Strofen met een refrein.
De afgezonderde spreker is niet Leonie of een willekeurige andere mens, hij is een personage dat een dramatische monoloog afsteekt, met bijbelse en christelijke clichés. Een stervende, denk je bij de eerste paragraaf: ‘Hoort kristene menschen mijne laatste woorden print deze in uwe harten en vergeet ze nooit.’ Maar de spreker blijkt reeds dood, al is hij nog niet aan de overkant; vanuit een grensgebied mag hij, sprakeloos, nog even oreren tegen de nabestaanden.
Mijn dagen op de wereld zijn voorbij, ik lig blind en stom en roerloos in het graf, prijsgegeven aan de verrotting en de wormen en de eeuwig-
| |
| |
heid. ‘Ik ben van ulieden gescheiden’, tijdelijk, ‘ik ben ulieden allen voorgegaan’. Uw dagen haasten zich voorbij zoals de mijne, uw lot is beslist, ‘gij zult sterven zegt God gij zult maar eens sterven gij zult welhaast sterven’. Slechts voor de zondaars is de eeuwigheid bitter, de tijd die ik aan God gewijd heb komt mij nu ten goede. Ik ben gevonnist en dat zal ook met u gebeuren, ‘van al uwe woorden van al uwe werken van al uw gepeinzen zult gij rekening geven gelijk ik Vreest dan o mensch want de rechter is onbeweegelijk’. Spiegel u aan mij en zie wat ik zie, ‘Nu dat mijne oogen gesloten zijn zie ik wat de wereld is’. De dood loert op u, ‘stervelingen hoe lang zult gij Stervelingen hoe lange zult gij nog leven’. Ik neem nu afscheid, ‘de hand des Heeren heeft mij Geraakt. Niets dat besmet is kan het rijks beërven’, vaarwel, ‘mijne Vrienden Vaarwel voor den laatsten keer in t. laatste oordeel zullen wij malkanderen weder zien’, nu ben ik aan de andere zijde.
‘Geloofd zij Jezus Cristus’ dan maar, en daarna Leonies naam en achternaam en de datum, ‘den 2. junie 1895’.
Waarom? Wat bracht dit vijfentwintigjarige dorpsmeisje ertoe om vlak voor ze trouwde een memento mori neer te schrijven, een heden ik morgen gij, een macabere boodschap uit het donker? Was ze geraakt door de hand van haar eigen heer, zag ze bevend op tegen het huwelijk, benauwd voor de eerste nacht en het gevaarlijke baren, voor het maar amper onzondige leven met een man? Het gebeurde in die tijd wel dat overtuigde katholieken (maar vooral uit de betere kringen) vóór hun huwelijk op retraite gingen in een klooster, en godweet wat hun daar werd opgesolferd.
Of is de datum een toeval, had het gebed niets met het huwelijk te maken? Er werd over mijn grootmoeder gezegd dat ze een heel zwakke gezondheid had, misschien gaf de ziekte haar ook toen al genoeg reden tot somberheid, af en toe. Of het had niets met haarzelf te maken, wel met ongeluk of dood in haar omgeving. Of zelfs dat niet.
Nee. Ze was op die tweede juni al helemaal bevangen door het grote gebeuren, en naam en dagtekening tonen hoe fel ze zich betrokken voelde bij al die pijnlijke woorden, ze wilde ze voor zichzelf hebben.
Ze schreef een krachtige maar nogal onregelmatige hand, het kostte haar geen buitensporige moeite, al deed ze het wellicht niet vaak. Ze besteedde veel aandacht aan de stippen op i en j. Zette geen komma's en weinig punten, soms op verkeerde plaatsen. Hoofdlettergebruik wispel-
| |
| |
turig. Echte spelfouten schaars, maar hier en daar een letter te veel of te weinig. Geen doorhalingen. Of toch, eentje, de tweede paragraaf eindigt met ‘bid voor mijn’; ze kwam trouwens moeilijk op dreef, in het begin zijn de letters minder goed verbonden, ze drukte niet hard genoeg op de pen.
Terwijl ik er voor de honderdste keer naar zit te staren daagt het me ineens, eindelijk, stomme ezel: de tekst is geschreven door twee verschillende handen. Na dat ‘bid voor mijn’ gaf de eerste schrijver het op, kreeg zelfs geen ‘weest gegr’ meer uit haar pen, en een ander nam - vlotter en zwieriger - het hele vervolg voor haar of zijn rekening. Een vergelijking met Leonies signatuur op de huwelijksakte (hoe stuntelig plotseling) laat geen twijfel: alleen de eerste twee paragrafen van het gebed (hoe moeizaam ogen ze nu) zijn door haar geschreven, ze zette niet eens zelf haar naam eronder. Het oudste bewaarde geschrift uit mijn vaders familie is een vervalsing, iemand liet zich doorgaan voor mijn grootmoeder! Leonie was vol goede wil maar het viel haar zwaar, ze was onrustig, ze had geen tijd. Hoe kon ik ernaast kijken.
Het gebed werd overgeschreven, maar in negentiende-eeuwse devotieboeken komt het niet voor, het moet opgesteld zijn door een zuster of een pastoor of een pater of een gekwelde schoolmeester - en dat zou dan meteen de tweede hand kunnen zijn, de behulpzame pen .... Kom, ik zal wel voortschrijven, dan gaat het sneller, trek het je niet aan, ik zal dat voor je doen. Ongraag liet ze het over aan een plaatsvervanger, ze wilde toe-eigening.
Geen dingen heb ik ooit begrepen, zegt de dichter. Het heelal en de droom en de dauw, de geilheid en het geheugen, de woestijn en de misdaad en de merel, ik zal er nooit uit wijs raken. Is dat erg? Geacht publiek, ik wil de Ringelingschat of de schat van Scharlaken Rackham niet vinden, niet het goud van de Romanovs en niet de Rechtvaardige Rechters. Ik ben, leest daar iemand, dames en heren, niet geïnteresseerd in graancirkels en vliegende schotels, de geheimen van de smid en de koning en de rozenkrans kunnen me gestolen worden, de moord op Kennedy en op Kaspar Hauser, het zij zo. Waarde goegemeente, ik heb geen behoefte om de aanslagen van de Bende van Nijvel opgelost te zien, noch het raadsel der roze balletten.
Maar hoe graag zou ik weten waarom mijn grootmoeder wilde schrijven wat ze begon te schrijven en niet helemaal kon schrijven, hoe graag
| |
| |
zou ik weten hoe dat in zijn werk ging, wat er zich afspeelde op die tweede juni 1895.
Edmond was geen dienstknecht, de huwelijksakte vergist zich, hij was brouwersgast bij De Roos. Op een wat latere lithografie vernemen we wat deze grote Brouwerij Mouterij, eigendom van de familie Floor, zoal te bieden had: wit en bruin tafelbier, Rose's Royal Stout, Rozenbrouw, Brugschen Dubbelen, en niet te vergeten de Trippelen ‘Ouden Tijd’: naar verluidt het sterkste bier van deze kleine stad met zevenentwintig brouwerijen.
Dat mijn grootvader al voor zijn huwelijk in Brugge woonde, bij een stationsbediende in de Oostmeers, is vreemd maar ik moet het geloven. Met zijn bruid ging hij nu naar de nogal beruchte Carmersstraat, waar zich een buitensporig aantal herbergen bevond, één per zeven woningen, en waar na zonsondergang de burgers liever wegbleven. Al was er ook het fameuze klooster van de Engelse zusters, met zijn kostschool voor meisjes uit de betere stand.
De Carmersstraat lag in de zeer proletarische Sint-Annaparochie. Sinds een paar maanden werkte daar een nieuwe onderpastoor, Florimond Fonteyne, wiens maatschappelijke bezorgdheid reeds vroeger de wrevel van hogerhand had opgewekt; toen hij eens een sociale studieweek in Duitsland wilde bijwonen, verbood bisschop Faict het hem met de glorieuze woorden: ‘Als U licht nodig hebt zal U dat op tijd en stond door uw overheid verstrekt worden.’ In de ellendige armoe van Sint-Anna werd priester Fonteyne snel populair; hij gaf weg wat hij missen kon, bekritiseerde op de preekstoel de bezitters en debatteerde met zijn jongelingencongregatie over de christen-democratie van priester Daens en het algemeen stemrecht. En over de lokale Brugse gebeurtenissen uiteraard: in mei 1896 scheurde een aantal mensen, waaronder Fonteynes vertrouweling Bernard Minnebo, zich af van de corporatieve Gilde der Ambachten om een christen-democratische partijafdeling op te richten. Kort daarna waarschuwde de nieuwe bisschop Waffelaert zijn gelovigen tegen de opstandige verdwaalden die ‘door valsche beloften het volk pogen te verleiden, en tevens oneenigheid en twist zaaien onder de christene menschen’. Fonteyne werd eind 1897 gemuteerd naar Zarren, een gat bij Diksmuide. En, grootvader?
... Ja natuurlijk kenden we Fonteyntje, we praatten met hem en beluisterden zijn sermoenen, hij woonde op het pleintje bij de kerk. En
| |
| |
we kenden Minnebo, die woonde ook vlakbij, in de Snaggaardstraat, we noemden hem Narden. Wat we ervan vonden? Maak dat zelf uit, kleinzoon. Of ik, Edmond, die sinds 1894 stemrecht had, de vermaningen van de bisschop ter harte nam? Of ik bij de verkiezingen van 1899 en 1900 en 1902 voor de Kristene Volkspartij stemde, of ik het wilde, het aandurfde? Ach, ze bereikten toen weinig, maar vanaf 1903 werd Minnebo voor zestien jaar gemeenteraadslid. Of je grootvader daartoe heeft bijgedragen? Dring niet zo aan, jongen, ik laat me niet kennen.
Vanuit zijn ballingsoord vertrok Florimond Fonteyne in 1900 naar Antwerpen. In mei stond hij daar op de daensistische kamerlijst en werd hij als priester geschorst, in december militeerde hij in een dokstaking. Samen met Adolf Daens werd hij in 1905 door Rome veroordeeld, via een door Waffelaert geïnspireerde open brief van pauselijk staatssecretaris Merry del Val. De twee priesters antwoordden gezamenlijk, maar Fonteyne deed er nog een woeste schep bovenop in zijn eigen maandblad. ‘Hoogeerweerde heer Merry del Val,’ beet hij de kerkvorst toe, ‘Gij grootgeboren edelman; Gij die wiegewaagt in koninklijke koetsen; Gij die feest aan vorstelijken disch; Gij die leeft in 't hoogste van de hooge wereld; Gij die ons volk niet kennen kunt, omdat gij geen woord kent van zijn taal en zijn leven, zijn lijden en strijden niet kent! Mocht ik, ik zou U vragen: Komt eens met ons naar 't arme Vlaanderen, niet bij graven en gravinnen, maar bij 't arme wroetersvolk...’ De uitgestotene werd antiklerikaler, hij ageerde en oreerde en publiceerde, van verkiezing naar verkiezing hollend en telkens verliezend, sigaren verkopend voor zijn levensonderhoud.
... En bij ons in Brugge werden er straffe verhalen verteld over zijn vrouwvolk en drank en vleeseten op vrijdag. De mensen zijn dom, jongen.
Edmond leerde bij, in oktober 1896 zette hij zijn beverige naam onder de geboorte-akte van zijn eerste zoon, Gustave René, roepnaam Staf. Misschien dat Fonteyne hem doopte!
Korte tijd later deed zich een ongelukje voor, met als gevolg dat in januari 1898 de twintigjarige jongedochter Elodie N., Edmonds zus, te Moerkerke een kindje baarde dat Alida Maria heette. De aangifte werd gedaan door de bejaarde vroedvrouw en twee niet-verwante getuigen - had de familie toevallig geen tijd of toonde ze afkeuring? Ze kenden de
| |
| |
vader vast wel, Elodie was werkmeid. Maar anderhalve maand later kregen Edmond en Leonie eveneens een dochter, en ook die werd Alida Marie genoemd. Laat mij daar een stellingname in zien, Edmond die tegen zijn gevallen zuster zegt: stoor je niet aan hun gezever over schande, jij hoort bij ons, je kind hoort bij ons, allemaal van hetzelfde soort, en als plechtige bevestiging haal ik haar naam binnen in mijn eigen gezin, die twee zullen samen spelen, Elodie, ze zullen zich jeunen. Maar dat gebeurde niet, de oudste Alida stierf al in oktober.
In maart 1899 verhuisden Edmond en de zijnen naar een schameler woning, aan de overkant van de straat.
Twee maanden later kwam Guido Gezelle terug naar zijn geboortestad, om in het Engels Klooster van de Carmersstraat chaplain en godsdienstleraar te worden en om er op de 27ste van de slachtmaand de geest te geven. Rarement on a vu funérailles plus belles, plus grandioses! Wisten mijn grootouders wat die drukte betekende? Acht dagen later werd Madeleine Marie geboren, hun tweede dochter.
In augustus 1899 verhuisden ze opnieuw, naar de Mortierstraat, bij de spoorweg. Ze woonden nu vlak bij de brouwerij van Floor, die meteen hun huisbaas werd; met zijn bier hielden ze een café open, Het Pompje, waar ook aardappelen uit Sijssele te koop waren. Nummer 68 was nochtans een klein huis, zonder etage, met een zolder als slaapplaats en een achtererfje. Ernaast, in de Schouwvagersstraat, bevond zich de openbare pomp waaraan het café zijn naam dankte. Bij het begin van de eerste wereldoorlog stonden er in Brugge nog 194 zulke pompen; ze waren vaak aangesloten op de vervuilde reien, terwijl ze toch aan veel mensen drinkwater leverden; pas in 1923 kwam er overal in de stad openbare waterleiding. Maar in het café beschikten ze zeker wel over eigen en beter water? Dat kan toch niet anders?
Met drie kinderen, en een op komst en de rest weet God, hadden ze zeker geen ruimte te veel. Het café bracht wat extra inkomsten, maar ze moesten ook harder werken, vooral Leonie, en meer dan een bijverdienste was het niet, ze werden geen middenstanders.
In februari 1901 was Edmonds moeder Barbara gestorven, in januari 1902 volgde zijn vader August, maar vijf dagen later kreeg hij weer een zoon, René Gustave, een namenspiegelbeeld van de oudste. In 1904, kwam Omer Alphonse.
| |
| |
En op 17 juni 1906 verscheen mijn grootvader andermaal ten stadhuize voor de ‘aangifte en vertooning’ van een kind van het mannelijk geslacht, waaraan hij verklaarde te geven de voornamen van Julien René - de derde René, allemaal wedergeborenen in het doopsel. Ik tracht me de lijfelijke vertoning van het geslacht voor te stellen, hoe ze het pikje of kutje van al die baby's te voorschijn pulkten en hoe de ambtenaar van de burgerlijke stand dan keek en beaamde dat het inderdaad een mannetje was, of een vrouwtje, en daarna trakteerde Edmond, natuurlijk.
In 1908 werd het gezin voltooid met nog een broertje, Marcel Maurice. In hetzelfde jaar ging de kleine Staf werken bij een timmerman, hij was nauwelijks twaalf.
Al deze kinderen bleven in leven, alle zeven, dat spreekt niet vanzelf, dat mag opgemerkt worden. In 1960 zou de eerste gaan, achtenveertig jaar, vier zouden er ouder dan tachtig worden.
In 1996 stierf de laatste, nog net geen negentig. |
|