| |
| |
| |
Peter Hoomans
Kurt, speenie, superego
We verzamelen in alle vroegte.
Ik arriveer als laatste.
Dat is omdat we bij mij in de familie het motto ‘de eersten zullen de laatsten zijn’ huldigen. Vooral mijn moeder. Ikzelf ben er niet zo zeker van dat de eersten de laatsten zullen zijn, maar ik slaap dan ook nooit uit. Voordat ik naar het voetbalveld kan gaan, moet ik dus altijd wachten tot mijn moeder is opgestaan en zich heeft opgekalefaterd, zoals ze het zelf noemt. Die andere persoon die mij nog wel eens naar het voetbalterrein wilde brengen, mijn vader, huldigt namelijk geen principes meer. ‘Hij mag voor altijd uitslapen,’ zeiden ze me twee maanden terug op zijn begrafenis.
‘Zonde van zo'n boom van een vent, evengoed,’ heb ik toen ook mensen tegen elkaar horen zeggen. Mijn vader is na zijn wekelijkse kaartavondje met zijn dronken kop verongelukt op de randweg. Macht over het stuur verloren, zoals dat heet. Met negentig kilometer per uur is hij tegen een boom geknald. Patsboem - boom van een vent tegen boom langs ventweg. Er viel niets meer aan op te kalefateren. Dat woordspelerige schijn ik nog wel van hem te hebben geërfd.
Dat de eersten de laatsten zijn, vind ik persoonlijk onzin. Ik begrijp ook niet wat het van doen heeft met te laat komen voor een afspraak. De laatsten zijn dan toch echt niet de eersten, maar gewoon degenen op wie iedereen heeft staan wachten.
Net als op de begrafenis van mijn vader.
Toen heeft ook iedereen moeten wachten op mijn moeder en mij.
Er was natuurlijk heel wat op te kalefateren geweest die ochtend.
| |
| |
Bovendien was mijn moeder het papiertje vergeten waarop het woordje stond dat ze nog tot mijn vader wilde richten. Dus toen heeft de hele stoet rouwwagens halsoverkop rechtsomkeert gemaakt en zijn we nog even langs ons huis gereden.
‘Zou die van Spoorman toch niet dood zijn?’ schijnt onze stokoude buurman, die de hele dag in de erker door het raam zit te koekeloeren, toen te hebben gevraagd. Ik was degene die uit de auto moest stappen om het papiertje te halen. Mijn moeder durfde denk ik niet. Zo'n jonge jongen als ik wist tenslotte ook door de spijlen van het hek het voetbalstadion te betreden dus dan was ik ook wel in staat om langs de spiedende blikken van de buurt te glippen. Ik geloof dat ik daar ondanks vier ronkende rouwwagens redelijk in geslaagd ben. Misschien dat de buurman in de erker mij heeft gezien, maar dat scheelde niet. Die is toch seniel, wist mijn vader te vertellen wanneer hij ter sprake kwam. Toch heb ik voor de zekerheid maar net gedaan of ik heel nodig moest en mijn pas daaraan aangepast.
Ik trof het briefje waar mijn moeder had gezegd dat het zou liggen: op de eettafel in de huiskamer onder haar ontbijtbord. Dat was nog schoon. Een heel verschil met mijn eigen bord waarop sporen appelstroop, chocoladehagel en beschuitkruimels zichtbaar waren. Het briefje stak half onder het bord vandaan. Het was een dichtgevouwen velletje van het luxe, gelinieerde schrijfblok van de Bruna waarop alle officiële mededelingen van mijn ouders werden gedaan: briefjes aan de leraren op school, verzoeken aan de verzekeringsagent, brieven aan mijn oom en tante in Nieuw-Zeeland. Ik had het graag vervangen door een blanco velletje uit het bureau op mijn slaapkamer. Ik weet niet waarom. Of ik weet het wel. Want ik ben de toespraak begonnen te lezen en vond die stom. Of stom... het was gewoon niet waar. Ik keek naar de letters die mijn moeder in haar ouderwetse Voortgezet Gewoon Lager Onderwijs-handschrift had opgeschreven en las een paar keer achter elkaar:
Geachte meneer pastoor, lieve familie, vrienden, kennissen en andere aanwezigen die hier bijeen zijn gekomen om afscheid te nemen van Theo,
Lieve Theo,
we zijn hier allemaal bijeen omdat je niet bent teruggekeerd van je wekelijk- | |
| |
se klaverjasavond met Ans, Jaap en Nel. Wat er door me heen is gegaan toen ik van je ongeluk heb gehoord is met geen pen te beschrijven.
Heel soms spraken we er wel eens over bij de openhaard, wat er zou gebeuren als een van ons twee kwam te overlijden. Een beetje er op los filosoferen, noemde je dat. Want dat deed je toch maar wat graag, er op los filosoferen. Zou er leven zijn na de dood? We wisten het uiteindelijk nooit, maar jij geloofde wel dat er wat was. Wat precies kon je niet zeggen, maar je kon de gang van zaken in de wereld niet begrijpen zonder de aanwezigheid van iets.
Nu zijn we geconfronteerd met je vertrek en ik hoop maar van harte dat je gelijk hebt en dat je dood niet voor niets is geweest. Hoe het nu verder moet weet ik even niet. Je had nog zoveel plannen.
Een grotere zeilboot vinden zodat we een keer naar Engeland konden varen van de zomer. De zolder die je van een nieuwe lik verf wilde voorzien. Onze Gerard groot zien worden.
Hier staakte ik telkens het lezen. Wat er verder stond interesseerde mij niet meer. Tot dan toe had ik gehuild omdat iedereen om mij heen dat deed sinds het nieuws van vaders ongeluk. Nu hij zo werd herdacht wist ik niet meer goed waarom men eigenlijk zo verdrietig was en of ik het dan ook nog wel moest zijn. Mijn vader en plannen. De man had meer plannen dan een duizendpoot poten maar zodra hij met de uitvoering geconfronteerd werd trok hij een gezicht als een oorwurm. Mijn moeder had er beter aan gedaan om te vertellen over Zijn Stoel. Zijn voetenbankje. Zijn televisie. Mij groot zien worden? Buiten beeld. Nee, mijn vader zou het beste worden herinnerd vanwege zijn fenomenale prestaties met de speelkaart. Man, mijn vader wist nog eens wat een troef uitspelen was! Hele leverworsten hielden we er aan over. Elke week kwam hij diep in de nacht thuis, als hij gewonnen had luid zingend. De volgende ochtend trof ik in de eetkamer aan wat mijn vader dan weer bij elkaar had gespeeld. Flessen wijn, horloges, leverworsten.
Als ik één ding had mogen aangeven waarin mijn vader een bijdrage heeft geleverd aan de mensheid dan is het toch de mensen van de kaartclub verlossen van al deze shit. Maar ik had niet de moed dat in een bomvolle kerk te zeggen. Op de vraag of ik nog op het altaar wilde spreken, heb ik dan ook beslist nee geschud.
Ik vouwde het briefje dicht, drukte mijn wijsvinger op wat hagelslagjes en stopte deze in mijn mond. Ik rende naar buiten. Eenmaal daar hield ik
| |
| |
mijn pas in, maar probeerde toch de indruk te maken gehaast te zijn. Ik overhandigde het briefje op de achterbank van de eerste volgauto. Moeder stopte het in haar handtas.
‘Moest dat nou zo lang duren?’ vroeg ze. Ik antwoordde dat ik heel nodig naar de wc had gemoeten.
Onderweg naar de kerk hebben we verder gezwegen. De kerk was halfvol en iedereen keek nieuwsgierig over zijn schouder toen we achter de kist aan naar voren schreden. Tijdens de mis kon ik mijn gedachten er slecht bijhouden. Ik zag alsmaar het gezicht van de koster voor me, met zijn brillenglazen zo groot als bierviltjes en met een montuur zo dik als een tentstok. De wijze waarop dat vrome brillengezicht een zucht van opluchting onderdrukte toen bleek dat wij wel degelijk de kerk hadden gevonden. En terwijl mijn moeder, een oom, een man van de zaak en een mijnheer van de kaartclub op geheel eigen wijze herinneringen aan mijn vader ophaalden, en het kerkorgel het koor begeleidde, zag ik mijn vader voor mij die er bij het avondeten door mijn moeder aan werd herinnerd dat hij de zolder van een lik verf zou voorzien. Ik zag zijn gekwelde gezicht, dat op het punt stond te gaan zeggen waarom het nog niet was gebeurd. Iets met de zaak. Iets met de verf, die wij nu in huis hadden maar niet geschikt was. Iets met de zolder. ‘Troep van Gerard’ die hem belette in zijn taak als winterschilder. Toen vroeg ik mij af wat voor een gezicht een oorwurm eigenlijk heeft. Zo een tijdje op de voorste rij van de kerkbanken peinzend zag ik ten slotte het beeld van een oorwurm met het hoofd van de koster. Ik voelde de eerste tranen komen, die de voorlopers van een stortvloed bleken.
‘Ah, vriendelijke vriend Spoorman, vond u het toch nog de moeite om te komen?’ begroet ‘Ome’ Dick mij als ik met moeder als laatsten op het sportpark arriveer.
Hij is naar voren getreden uit een groepje jongens, die met hun ouders op mij te staan te wachten. Ome Dick is altijd op de club en draagt verantwoordelijkheid voor zo ongeveer de complete jeugdafdeling. Omdat ik mag invallen bij de C1 (ik zit eigenlijk in de D1) is hij drie dagen eerder bij ons langs geweest om een knaloranje Quick-trainingspak te brengen dat we het weekeinde in Frankrijk verplicht moesten dragen.
‘Hoor eens, ik moet niet hebben dat Gerard drinkt. Wat die andere jongens doen moeten zij weten, maar ik wil niet dat mijn zoon ook maar
| |
| |
een druppel drinkt. Daar is Gerard nog helemaal niet aan toe. Hij speelt nog met autootjes, snapt u?’ zei mijn moeder, die meteen maar van de gelegenheid gebruik maakte om een preek te houden tegen Ome Dick. Die knikte begrijpend en is de hele avond op de bank blijven zitten alsof hij de erevoorzitter voor de Club van Eeuwige Vrijgezellen was.
Voor ik uit de auto stap geef ik mijn moeder een zoen.
‘Dat doe je zeker alleen maar omdat al die gasten naar ons kijken,’ zegt ze. Want normaal houd ik toch helemaal niet van zoenen? Ze geeft Ome Dick, die inmiddels met zijn hoofd de Fiat Panda in gluurt, een knipoog.
De portier van de auto slaat met een holle smak dicht. Ik meng mij onder mijn teamgenoten voor het komende weekeinde en het valt mij op dat ik de enige ben die het oranje trainingspak draagt. Ik ken niet iedereen bij naam.
We worden verdeeld over twee rode Renault-bestelbusjes, die voor de gelegenheid zijn gehuurd. Ik zit bij Sander, Alex en Joost, die ik ken van school en die dus weten dat ik goed kan voetballen. Verder heb je Frans en Rico, de tweeling van de eigenaar van de kinderboerderij. Twee beulen uit één ei. Frans praat nog altijd veel te hard, omdat Rico tot zijn zesde een gehoorafwijking heeft gehad. Hij heeft er een achterstand in ontwikkeling door opgelopen waar je, zeker gezien zijn enorme spierkracht, soms bang van wordt. Er is ook nog een Turkse jongen, maar die heb ik nog nooit gezien.
Ome Dick zit achter het stuur. Hij kijkt in de achteruitkijkspiegel.
‘Zo. Heb je er zin in, vriendelijke vriend?’ vraagt hij aan mij, terwijl ik stilletjes luister naar de opmerkingen van mijn teamgenoten. Het valt mij op dat ze iedere zin met een ziekte beginnen. Tering. Kanker. Tyfus. Kolere.
‘Ja, zeg ik, ja, echt wel.’
Een bandje van Manke Nelis verdwijnt in de cassettespeler. Uit volle borst zingt iedereen mee met liedjes die ik niet ken.
‘Brand, brand, brand, in het bordeel. Rennen met je stijve pik want de boel staat in de fik.
Twee sigaren van twee. Een in je toges, en een in je snee.
Vier sigaren van vier. Twee in je toges, en twee in je kier.
Zes sigaren van zes. Drie in je toges, en drie in je bes.
Acht sigaren van acht. Vier in je toges, en vier in je schacht.’
Ik weet niet wat toges is en van bes had ik ook nooit begrepen dat je er iets in kon stoppen.
| |
| |
‘Genare goed,’ zegt Rico.
Hij stoot mij aan ten teken dat ik in moet haken, wat ik ook doe.
Als we de Belgische grens ruimschoots gepasseerd zijn, begint het eindelijk stiller te worden. Ik zie de bossen aan mij voorbijtrekken en begin me een beetje op mijn gemak te voelen.
‘Ik denk dat toges iets van hoofd betekent en dat bes een ander woord voor kut is,’ zeg ik hardop. Iedereen kijkt naar mij. De Turkse jongen reageert als eerste.
‘Tering, hé. Gerard praat in zichzelf,’ zegt hij. Hij geeft me er een flinke beuk op mijn schouder bij. Iedereen begint hardop te lachen en draait zich naar mij om. Dat is een teken voor de rest van de groep om achterover in de stoelen hangend ook flink op mij in te beuken.
‘Hoho, Mussie,’ zegt Ome Dick lachend vanachter het stuur tegen de Turkse jongen, ‘laten we vriendelijke vriend Spoorman wel even heel?’
Vanaf dat moment heet ik Speenie.
‘Omdat-ie brabbelt!’ roept Sander verheugd.
Ik accepteer mijn nieuwe naam gelaten. Het lijkt mij verstandig niet hardop uit te leggen tegen wie ik eigenlijk had gesproken. Want dan zullen ze denken dat ik gek ben en dat wil ik niet.
Staande in de rij van de condoleance had ik Kurt voor het eerst sinds de eerste klas van de lagere school weer ontmoet. Rechts van mij stond moeder, die omhelsde iedereen, liet haar tranen de vrije loop en had zichtbaar steun aan zoveel aandacht van de mensen uit de buurt. Ik stond daar ook maar wat handen te schudden en verschillende mensen, van wie ik sommige nog nooit had gezien, drukten mij aan de borst. Je had er natuurlijk ook die al op het crematorium geweest waren om je te condoleren en die je nu weer de hand kwamen drukken. Tante Dees, met een bovenlip zo hard als baksteen, zoende me voorde vier de keer in drie dagen.
Toen een man, die ik al een hand had gegeven, langt tijd moest wachten tot de persoon voor hem uitgesproken was met mijn moeder, begon hij maar tegen mij aan te praten. Hij had een zwartleren tasje om zijn pols en hield dat tegen zijn borst gedrukt. Hij keek mij recht in de ogen alsof ik een glazen bol was die door je er goed op te concentreren je verleden kon tonen. Hij sprak op besliste toon, hoewel hij zich niet had voorgesteld. Mijn vader dit. Mijn vader dat. Mijn vader en de dingen waar hij me nu niet over kan vertellen, haha. Hij liet zijn hand slap hangen en schud- | |
| |
de een aantal malen flink met zijn pols. Het tasje schudde mee. Met een geroutineerde beweging van zijn arm verdween het weer in zijn handpalm. Hij legde zijn andere hand op mijn schouder en ging verder. Mijn vader: een man met wie je kon lachen, vooral in diensttijd. Daarna eigenlijk te weinig gezien. Goede kaartspeler evengoed.
‘Het is goed om te zien dat je op hem lijkt,’ zei hij tot slot. Dat was het moment dat Kurt inenen voor mij stond.
‘Gecondoliflapstaart,’ zei hij.
(Kurt was de eerste jongen met een donkere huid, die ik in mijn leven heb ontmoet.)
‘Hee. Dat is lang geleden,’ zei ik.
(Acht jaar of zo, denk ik. Op een dag stelde juf Stella van de kleuterschool een jongetje voor, dat maar een paar maanden zou blijven.)
‘Jouw vader was wel een bijzondere man, hè?’ vroeg hij.
(Tot een echt contact tussen hem en mij was het nooit gekomen. Kurt viel vooral op door het stilletjes toekijken hoe wij ons in het speelkwartier met de hele groep op de mooiste fietsauto's stortten. Hij bleef de hele tijd heel dicht bij de juf.)
‘Ik vind het wel meevallen. Ik vond mijn vader eigenlijk heel gewoon. Alleen nu is hij dood. Dat is heus niet gek, hoor, een dode vader. Masja uit mijn klas heeft er ook een,’ antwoordde ik.
(Uiteindelijk verdween hij al na twee weken. Ik zou hem glad zijn vergeten als hij niet in mijn dromen zou zijn opgedoken in de week dat ik de eerste dagen op ‘de grote school’ beleefde. In mijn slaap leidde ik hem de school rond, vertelde over mijn nieuwe vriendjes en vriendinnetjes. De droom eindigde bij ons aan tafel, toen we tussendemiddagboterhammen aten. Ik zei dat Kurt alleen chocopasta lustte, want dat was mijn favoriete broodbeleg. ‘Andere dingen mag ik niet van mijn geloof,’ zei hij tegen mijn moeder).
‘Zullen wij naar buiten gaan? Laten we proberen zo'n hoed van een begrafenisman te gappen,’ telde Kurt voor.
(Sindsdien was Kurt een tijdje bij mij gebleven. Als een vriendje in gedachten. Ik liet hem bepalen of er nog wat uit de koektrommel kon worden gehaald zonder dat het zou opvallen. Dat soort dingen).
De hoed van de begrafenisondernemer bleek makkelijk te stelen want hij had het heel druk met mensen de weg naar de uitgang te wijzen. We renden naar buiten, de begraafplaats op.
| |
| |
‘Ik voel me alleen, Kurt,’ zei ik, terwijl we naar de bloemenzee keken die het graf van mijn vader overdekte.
‘Je leeft zoals je droomt, Gerard: alleen. Geloof me. Uiteindelijk ben je altijd alleen,’ antwoordde Kurt.
‘Zullen we verstoppertje spelen?’ vroeg ik. ‘Jij moet je verstoppen.’
Na tien tellen ben ik weer naar binnen gegaan en in de rij gaan staan, maar er waren niet veel mensen meer die ons wilden spreken.
‘Hoe kom je aan die hoed?’ vroeg mijn moeder.
Hoe kinderachtig ik wel niet was geweest. En dat juist op een dag als deze. Onvoorstelbaar. Wist ik niet hoeveel verdriet ik haar daar mee deed? Een twaalfjarige jongen loopt niet met de hoed van een begrafenisondernemer op zijn hoofd op de begrafenis van zijn bloedeigenste vader. Op geen enkele begrafenis trouwens. Hoe haalde ik het in mijn hoofd? Als ik nog eens de gore moed zou hebben was ik haar zoon niet meer. Had ik dat begrepen? En hoe dacht ik dat ik mij moest voelen als ik straks tussen al die oudere jongens mee zou gaan op kamp en zij hadden gehoord wat ik had gedaan?
Net als nu, denk ik. Gewoon, Speenie in een busje vol oudere jongens die praten in jezelf net zo kinderachtig vinden als de hoed van een begrafenisondernemer op je hoofd dragen.
Ook toen heb ik tegen moeder gezwegen over Kurt. Terwijl het volgens mij helemaal niet kinderachtig is om een fantasievriendje te hebben. Ik denk dat meer mensen er een hebben, maar bewijzen kan ik het niet. Mijn oma bijvoorbeeld, die loopt de hele dag te praten, ook als er niemand in de buurt is.
‘Tegen wie praat u, oma?’ heb ik haar vroeger eens gevraagd, op het punt het bestaan van Kurt met haar te delen.
‘Ach jongen, let maar niet op je oma. Die loopt maar wat te koeteren,’ antwoordde ze.
Omdat ik ‘kurteren’ had verstaan, was ik erg verbaasd geweest.
‘Dus u kent Kurt ook?’ riep ik enthousiast.
‘Kurt? Natuurlijk, jongen. Zo heet je neef.’
‘Nee, die bedoel ik niet,’ antwoordde ik en voor ik het wist vertelde ik wie ik met Kurt bedoelde. Ik legde oma zijn geschiedenis uit en liet uiteindelijk maar in het midden of onze ontmoetingen nadat hij van school was vertrokken zich in het echt of in mijn verbeelding afspeelden.
| |
| |
‘Dat heb je altijd, met die kinderen van zwartjoekels. Altijd trammelant. Zo zijn ze er en zo zie je ze nooit meer terug,’ antwoordde m'n oma. Ze zette zich weer aan het schoonmaken van het huis. Ik bleef nog even staan kijken naar haar poetsende bewegingen, de forse armen die onder het schort vandaan kwamen en stroeve slagen maakten, en ben toen naar buiten gerend, de poortjes in, die achter de tuinen lagen en de straten met elkaar verbonden. Ik heb het donkerste en meest beschutte plaatsje gezocht om Kurt duidelijk te maken dat hij er meer dan ooit het zwijgen toe moest doen, omdat er grote mensen waren die lucht probeerden te krijgen van onze geheime vriendschap.
‘Tering. Moet je nou eens kijken. Een auto met twee wijven erin,’ zegt Alex.
Het is de laatste avond dat we in het Franse plaatsje C. zijn. We zijn nu al zo'n zestig uur onafgebroken op het Centre municipales des sports, waar we voetballen op het veld, slapen op de vloer van de reusachtige sporthal en kaarten, biljarten en darten in de ontspanningsruimte. Tijdens de eerste twee avonden heeft iedereen zijn persoonlijke drankvoorraad er doorheen gejaagd. Ik heb iedereen een beetje geholpen. Ome Dick lette niet speciaal op mij, omdat hij zelf dronken aan het worden was in de ontspanningsruimte, samen met mijnheer Van Veen, de andere begeleider, en de buschauffeur van een ander team uit Nederland, dat ook hier verblijft.
Ontsnappen van het terrein is zinloos. Het dorp C. is veertien kilometer verderop. De weg daar naartoe lijkt door alleen maar onuitnodigende weilanden te gaan.
Alex maakt ons met een knikje van zijn hoofd attent op een auto, die is gestopt voor de centrale ingang. Dan rijdt hij stapvoets weer weg. Even later is hij weer terug en blijft op dezelfde plaats staan.
‘Come on, guys!’ roept Daniel. We rennen er met het hele elftal heen. De auto knippert even met zijn koplampen en we zien in het donker twee langharige vrouwen voor in de auto vriendelijk naar ons lachen.
‘Kijk eens!’ roept Daniel.
‘Kom d'r maar uit!’ schreeuwt iemand anders. Sander fluit. De auto trekt op, rijdt vijftien meter vooruit en blijf vervolgens weer staan.
‘Hoeren!’ schreeuwt een van ons.
‘Wie gaat?’ vraagt Daniel uitdagend.
‘Eerst zien,’ zegt Frans luid.
| |
| |
Daniel, Frans, Rico en Mustafa lopen ernaar toe. Ik volg hen op een afstandje. De rest blijft staan met de handen in de zakken, hardop commentaar leverend.
De autodeur zwaait open en we zien een geblondeerde vrouw haar hoofd uit de kar steken. Ze zeggen iets in het Frans, dat niemand van ons verstaat. Het klinkt niet onvriendelijk. We gaan in een kringetje rond de open deur staan. De vrouwen zien er minstens vijftien jaar ouder uit dan wij.
‘What is your name?’ vraagt Mustafa.
De vrouw lokt hem met haar hand naderbij en fluistert hem iets in het oor.
‘Wow, Mustafa!’ horen wij uit de groep die is achtergebleven.
‘Neuken!’
‘Vijftig piek als je meegaat,’ zegt Daniel tegen Mustafa.
‘Echt?’ vraagt hij. Daniel trekt zijn portemonnee en geeft hem het bedrag.
De vrouw opent het achterportier. Mustafa stapt in. Ik leun voorover om te zeggen dat hij wel zijn zwembroek moet aanhouden. Dat doet hij ook altijd als enige onder de douche. Ik krijg een zet van achteren en val de auto in. De vrouw slaat de deur dicht en geeft gas. We rijden weg en als ik omhoog ben gekropen zit ik op de achterbank en zie voor mij twee vrouwen met enorme bossen haar die elkaar toelachen in een penetrante lucht van parfum.
Degene die niet rijdt keert zich om en reikt ons een pepermuntje aan. Ze vraagt hoe we heten.
‘Speenie,’ zeg ik. Ik kijk naar Mustafa, naast wie ik voor het eerst weer zit sinds de heenrit in de Renault-bestelbus. Hij geeft geen sjoege en vindt de vrouwen interessanter. Ik vind ze vooral groot en oud en wil wel dat we weer terug gaan, maar voorlopig geeft de blonde gas.
Als we bij een afslag komen rijdt de auto de berm in en stopt plotseling. Buiten is het aardedonker. Ik hoor krekels. De velden gonzen over wat ik aan het doen ben. De vrouw achter het stuur stapt uit en nodigt Mustafa uit hetzelfde te doen. De andere vrouw doet het autolampje aan. Ik zie haar gezicht nu voor het eerst: rode lippen, haar ogen opgemaakt en een bruine schoonheidsvlek naast haar mond.
‘Je m'appelle Isabella,’ zegt ze. Ze stapt uit en stapt achterin weer in. We zitten nu naast elkaar. Ik pas twee keer in haar, schat ik.
‘Ik wil hier weg,’ zeg ik. Ze lacht en vraagt iets in het Frans.
| |
| |
‘Grijp d'r bij d'r tieten,’ sist iemand achter me.
Kurt.
‘Hee hallo, ben je er weer,’ zeg ik.
‘Grijp je kans, man. Niemand die je ziet!’
‘Ik wil niet, herhaal ik. Ik kan ook niet, weet je. Mijn...’
‘Je kan toch alleen voelen?’ zegt Kurt.
De vrouw buigt zich voorover en drukt haar lippen op mijn mond.
‘Nee!’ zeg ik en ik klik de deur open en ren naar buiten. Ik draai mij nog een keer om en zie de auto met de openstaande deur. Achter de auto staat Mustafa tegen een boom geleund. De blonde vrouw zit op haar knieen voor hem. Ze beweegt haar hoofd. Ik zet het op een rennen over de weg waarvan ik denk dat-ie naar het Centre Municipal des sports leidt.
Ome Dick biedt aan mij af te zetten voor de deur maar ik zeg dat dat niet hoeft.
‘Mijn moeder komt wel vaker te laat,’ zeg ik.
‘Nou goed dan, vriendelijke vriend,’ zegt hij. Al mijn teamgenoten zijn al vertrokken. Ze zou hier om zeven uur zijn. Het is tien voor half acht.
‘Deze is voor jou,’ zegt hij. ‘Een aandenken dat je wel hebt verdient.’
‘Dank u wel,’ zeg ik en ik pak de beker voor onze zevende plaats aan. Hij loopt naar zijn auto, stapt in, toetert nog eenmaal en rijdt weg van het sportterrein.
Het begint schemerig te worden. Ik gooi mijn sporttas op de grond en ren naar de sloot. Ik breek stukjes van het asfalt af en doodt de tijd met het zeilen van de brokken over het water. Eenden schrikken op en lopen vliegend over het water weg. Hun gekwaak maakt het sportterrein immens en verlaten.
Ik begin te graven in de walkant. Het wordt een graf voor Kurt, besluit ik. Ik stop de beker voor de zevende plaats erin en veeg de aarde weer terug.
‘Dag Kurt,’ zeg ik. ‘Je zult dood zijn zoals ik je altijd heb gekend: in mijn hoofd.’ Ik sla een kruisje en spuug op het gras.
In de verte doemen twee koplampen op. Dat moet mijn moeder zijn.
‘Hoe komen je nagels zo vies?’ is het eerste wat ze vraagt.
‘Ik heb Kurt begraven,’ zeg ik, terwijl ik instap.
‘Wat zit je nou weer uit te kramen?’ zegt ze. Ze wacht niet op antwoord en vraagt of het leuk was. Of we gewonnen hebben.
| |
| |
Ik zeg dat we zevende zijn geworden, maar dat me dat niet kan schelen.
De rest van de rit zwijgen we. Ik denk dat het beter is dat ik maar niet vertel dat ik twee avonden dronken geworden ben en dat ik in de auto met twee hoeren heb gezeten, met Mustafa, die zich heeft laten pijpen. Ook vertel ik niet hoe wij de volgende dag hebben ontdekt dat Mustafa zich niet door zomaar hoeren heeft laten afzuigen, maar dat ze wel verdomd veel op mannen leken en hoeveel plezier we daaraan beleefd hebben op de weg terug.
‘Ik heb nog gewonnen met kaarten,’ zeg ik. |
|