| |
| |
| |
*{ Lodewijk Brunt en Kees Tamboer
John Fante en de ‘kleine Clark Gables’
Op maandag 14 april 1939 verschijnt bij Viking Press in New York The Grapes of Wrath. Het is een mijlpaal in de Amerikaanse literatuur. De jonge schrijver John Steinbeck heeft maandenlang in een tot camper omgebouwde bakkerswagen rondgereden in Californië en voor The San Francisco News reportages geschreven over de ‘Okies’, verarmde boeren en landarbeiders die uit de Dust Bowl States zijn weggevlucht. Oklahoma, Arkansas, Texas, Nebraska en Kansas zijn, na de grote beurskrach van 1929, nog eens extra getroffen door de verzengende prairiewinden die zomer na zomer het uitgedroogde land onderstuiven. De pachters worden door de banken en landeigenaren verjaagd en trekken bij honderdduizenden tegelijk in gammele trucks via Route 66, de beroemde en veel bezongen highway door het hart van Amerika, naar Californië, het land van groente en fruit. Ze worden ontvangen met haat, vijandschap, minachting, afkeer, en even gruwelijk uitgebuit als de andere ‘slaven’ die de rijke Californische boeren in dienst hebben: Chinezen, Mexicanen, Filippijnen. De geëngageerde reportages van Steinbeck worden later gebundeld en als pamflet uitgebracht. Omdat er nauwelijks op wordt gereageerd, besluit Steinbeck een roman te schrijven die heel Amerika in opschudding zal brengen. Dat gebeurt. De druiven der gramschap slaat in als een bom. Binnen een maand oogst het aangrijpende boek over de familie Joad bijval van Eleanor Roosevelt, de vrouw van de president. Zij heeft een in vele bladen tegelijk gepubliceerde column (‘My Day’), waarin zij de lof zingt van Steinbecks boek. Al in januari 1940 verovert de prachtige, bijna documentaire film van John Ford, met de jonge Henry Fonda in de hoofdrol, de bioscopen. In april 1940 - dertien drukken, vier miljoen lezers in een jaar - stelt het Huis van Afgevaardigden een commissie in die onderzoek moet verrichten naar de behandeling van de
Okies in Californië.
| |
| |
Het succes van Steinbeck maakt een verpletterende indruk op John Fante. Hij is net dertig jaar en woont in Los Angeles. Hij is getrouwd met de dichteres Joyce Smart, zijn grote ambitie is te leven van zijn pen - maar dan niet in dienst van Hollywood. Hij heeft al een aantal mooie verhalen gepubliceerd in het tijdschrift The American Mercury van H.L. Mencken, zijn geestelijke vader met wie hij intensief correspondeert. In 1938 is zijn debuutroman verschenen, Wait Until Spring, Bandini, een jaar later gevolgd door Ask the Dust. Fante heeft pech. Zijn uitgever, Stackpole Sons, heeft een kritische editie uitgebracht van Mein Kampf, zonder instemming van de Oostenrijkse auteur Adolf Hitler of diens agent in de Verenigde Staten, en wordt op zulke hoge proceskosten gejaagd dat hij failliet gaat. Voor de promotie van Ask the Dust schiet geen dollar over. Daar komt bij dat Fante zelf vindt dat hij op een dood spoor zit: zijn bron, het Italiaanse immigrantenmilieu waarin hij is opgegroeid, levert niet het materiaal op waarmee hij kan doorbreken. ‘Terugkijkend,’ schrijft Fante in juli 1940 aan Mencken, ‘verafschuw ik mijn eerste roman en vind ik de tweede beter dan de meeste mensen denken. Maar ik kan het publiek mijn spul niet door de strot stouwen, hoe graag ik dat ook zou willen.’ In diezelfde brief kondigt Fante aan dat binnenkort bij Viking Press, de uitgever van Steinbeck, zijn derde boek verschijnt, de verhalenbundel Dago Red. Maar tegelijkertijd broedt hij een plan uit om zijn zeven jaar oudere collega van Duits-Ierse afkomst naar de kroon te steken. Hij zal een grote sociale roman schrijven waar Amerika nog harder van zal schrikken, over het vreselijke lot van de Filippijnse gastarbeiders in Californië. Een titel heeft hij al: The Little Brown Brothers. Wat John Steinbeck kan, kan John
Fante ook. Of niet soms?
Fante is vertrouwd met de Filippijnse gastarbeiders. Tijdens zijn jongste schrijversjaren heeft hij duizend baantjes, en komt hij de ‘Pinoys’ regelmatig tegen - vooral in de visconservenfabrieken aan de Amerikaanse Westkust. In 1935 schrijft hij zijn moeder dat hij het centrum van Los Angeles verlaat en op Terminal lsland in het havengebied gaat wonen: Ik ben Los Angeles en Hollywood zat. Ik wil weg zijn van de mensen, het literaire volk, mensen die boeken schrijven en over boeken praten. Ik wil alleen zijn. Ik wil terug naar de goede oude tijden, toen ik in goede gezondheid verkeerde en goed werk verrichtte. Ik wil mijn gezondheid terug, verlost worden van mijn vette pens, mijn hoofd schoonmaken,
| |
| |
mijn ziel schoonmaken. Ik ben ziek in mijn geest. Ik ben erg ongelukkig en ontevreden over mijn leven.’ En een paar weken later bericht hij zijn moeder: ‘Ik koos voor Terminal Island, omdat het de plek bij uitstek is die mijn vrienden niet zullen bezoeken. Het is er smerig en primitief, een centrum van visindustrie en scheepswerven. Alleen al de stank zal mijn vrienden op afstand houden. Mij storen zulke dingen niet. Om eerlijk te zijn, ik vind het hier zelfs wel prettig. Het is een arbeidersbuurt, vol leven, zwaar werk en Jappen en Filippino's.’
Aan zijn vriend Carey McWilliams, expert op het gebied van etnische verhoudingen in de Verenigde Staten, meldt hij zijn eerste ervaringen. ‘Ik ben tot de conclusie gekomen dat de Filippino een deerniswekkende mensensoort is dat in Amerika hopeloos misplaatst is. Er zijn er niet veel, misschien niet meer dan 125.000 in de Verenigde Staten, maar hun bestaan als paria's, hun pleziertjes, gezwoeg en liefdes zijn zo curieus dat ze een monument van potsierlijke Amerikaanse folklore vormen. In de grond zijn ze natuurlijk niet beter of slechter dan wie ook, maar zodra ze voet aan wal zetten in Californië komt er heel wat op ze af. Ze doen hun godverdommenste best Amerikaan te worden, maar op de meest belachelijke en oppervlakkige manier. Frank Fenton noemde ze ooit “kleine Clark Gables”. Dat klopt wel zo'n beetje. Om honderd redenen hebben die arme, kleine rakkers geen schijn van kans in dit land. De “succesvolsten” onder hen, bijvoorbeeld, zijn figuren die de sportpagina's halen: Speedy Dado en Cerefino Garcia. Apen! En dan heb je dat fantastische bijgeloof van de Amerikaanse arbeider over de Filippino. Negen van de tien Amerikanen die in conservenfabrieken en op slavelden met de Filippino werken, beschouwen hem als een flikker en denken dat hij succes heeft bij de Amerikaanse vrouwen omdat hij een kutlikker is en al zijn geld aan haar wegsmijt; in feite allemaal verkeerde ideeën - niemand denkt zelfs maar een keer aan de mogelijkheid dat Amerikaanse meisjes misschien gewoon van Filippino's houden om wat ze zijn: schone, primitieve, sensuele, zachtaardige kleine kereltjes die net zo hard behoefte hebben aan een vrouw als jij en ik...Dit is allemaal fantastisch materiaal, en zolang ik hier woon maak ik notities.’
De eerste groepen Filippijnse immigranten zijn omstreeks de eeuwwisseling neergestreken aan de Westkust van de Verenigde Staten. Het gaat
| |
| |
om overwegend jonge, alleenstaande mannen die het armoedige platteland van hun geboorteland zijn ontvlucht. Over hun lotgevallen is weinig bekend. Vergeleken met andere Aziatische volksverhuizers, zoals de Chinezen of de Japanners, zijn ze lange tijd vrijwel onzichtbaar gebleven. Door de koloniale band tussen Amerika en de Filippijnen zijn bij velen de verwachtingen hoog gespannen. Amerika is immers het land van de onbegrensde mogelijkheden. Je komt er niet vooruit omdat je tot een bepaald ras behoort, maar op grond van eigen prestaties en verdiensten. Dat valt bitter tegen. De harde praktijk is dat de meeste Filippijnse immigranten in rotbaantjes terechtkomen, onder aan de maatschappelijke ladder. Smerig werk op contractbasis, zonder enig vooruitzicht. De Filippijnse gastarbeiders zijn actief in drie sectoren: de suiker- en ananasplantages op Hawaï, de landbouw in Californië en de visconservenindustrie in Californië en Alaska. Zij zijn een drijvende kracht bij de oprichting van de United Cannery, Agricultural, Packing and Allied Workers of America, een vakbond die aangesloten is bij het cio (Congress of Industrial Organizations). Dit maakt hen er niet geliefder op in het meedogenloze arbeidsklimaat van de jaren twintig en dertig; keer op keer moeten ze uitbarstingen van gewelddadig racisme doorstaan. Net als andere Aziatische immigranten zijn de Filippijnen bovendien onderworpen aan een discriminerende wetgeving, die erop gericht is hen zo snel mogelijk het land weer uit te krijgen. Mensen met een Filippijnse nationaliteit mogen geen onroerend goed in eigendom hebben en het is mannelijke immigranten in deelstaten als Californië verboden met Amerikaanse vrouwen te huwen. Gezien de zware immigratiebeperkingen kunnen er evenmin vrouwelijke huwelijkspartners uit de Filippijnen worden aangevoerd. Ondanks de speciale status van hun moederland als kolonie is het uitgesloten dat immigranten zich kunnen laten
naturaliseren. In 1910 bevinden zich omstreeks 3000 Filippijnse immigranten in de Verenigde Staten. De samenstelling is eenzijdig en zal dat ook nog lang blijven: meer dan negentig procent is mannelijk. Twintig jaar later, in 1930, is het aantal tot even boven de 100.000 opgelopen. De stroom wordt dan krachtig afgeremd. Wie zijn baantje kwijtraakt moet terug. In 1934 wordt de Tydings-McDuffie Act van kracht die bepaalt dat er jaarlijks niet meer dan vijftig immigranten uit de Filippijnen mogen worden toegelaten. In 1940 is het totale aantal Filippijnse immigranten dan ook tot onder het aantal van 1930 teruggelopen. Hun lot is later kernachtig onder
| |
| |
woorden gebracht door de Filippijnse historicus Peter Bacho: ‘“Donder op,” kregen ze in de ene na de andere vijandige plaats aan de Westkust te horen. Dat deden ze, zodat ze steeds maar weer verder trokken...’
In de zomer van 1932 - hij is dan net drieëntwintig jaar - verkoopt John Fante zijn eerste verhaal aan The American Mercury: ‘Altar Boy’. Het verschijnt in het augustusnummer. Fante is opgetogen. ‘Ik heb ongeveer vijfenzeventig brieven gekregen, overalvandaan,’ schrijft hij in een lange brief aan Mencken. Voor één reactie wil hij zijn mentor waarschuwen: ‘Het stinkdier dat zal schrijven is een Filippino die Julio Sal heet. Ik werkte met hem in de conservenfabriek in de haven van L.A. Hij schreef me naar Long Beach, en de brief werd doorgestuurd. Hij schreef dat hij mijn verhaal had gelezen en dat het een grove belediging was, en dat ik een laffe verrader was van de Katholieke Kerk. Sal is streng katholiek. Ik schreef hem terug en vertelde hem dat hij een stom uilskuiken was, en dat hij bevooroordeeld was om iets wat eens in de fabriek was gebeurd. Op een keer in de fabriek kreeg hij geld van de baas om te rapporteren of er ergens in het gebouw gerookt werd. Hij betrapte mij en een andere vent die Bob Aiken heet op heterdaad, en we werden bijna ontslagen. Dus na het werk, 's avonds, overvielen we Sal, gooiden zijn kleren in de haven en goten stencilinkt over zijn pik. Dat was twee jaar geleden. Sal is een man van achtendertig of veertig jaar.’
John Fante laat zien dat hij in zijn jonge jaren geen overdreven sentimentele houding aan de dag legt tegenover ‘zijn’ verschoppelingen. En de eerste literaire uitingen die hij aan de Filippijnen wijdt, zijn nog rauwer. In 1934 voltooit Fante zijn eerste Arturo Bandini-roman: The Road to Los Angeles. Het is pas in 1983, na zijn dood, uitgegeven. In het tiende hoofdstuk vlucht Bandini op zijn eerste werkdag naar de we van de visconservenfabriek waar hij net is aangenomen, om te ontkomen aan de misselijk makende stank en de pesterijen van zijn lotgenoten. Er komt een donkere Filippino binnen van de etikettenploeg, die hem spottend vraagt: ‘Hoe jij je voelen?’ Dan volgen twee van de hardste en tegelijk eerlijkste bladzijden uit het boek (in de recente vertaling van Dirk-Jan Arensman):
Zijn huid was notenbruin. Het viel me op, omdat zijn tanden zo wit waren. Het waren schitterende tanden, als een rij parels. Toen ik zag
| |
| |
hoe donker hij was, wist ik plotseling wat ik tegen hem moest zeggen. Ik kon het tegen hen allemaal zeggen. Het zou ze steeds weer kwetsen. Dat wist ik omdat zoiets mij ook gekwetst had. Op de lagere school kwetsten de kinderen mij vroeger door me spaghettivreter te noemen. Het had me steeds weer pijn gedaan. Het was een vreselijk gevoel. Ik voelde me dan zo meelijwekkend, zo waardeloos. En ik wist zeker dat het de Filippino ook zou kwetsen. Het was zo makkelijk dat ik hem plotseling zachtjes uitlachte, en er een koel, zelfverzekerd gevoel over me kwam, in harmonie met alles. Ik kon niet falen. Ik liep tot vlak bij hem en bracht mijn gezicht dicht naar hem toe, terwijl ik net zo lachte als hij. Hij merkte dat er iets ging komen. De uitdrukking op zijn gezicht veranderde onmiddellijk. Hij was er klaar voor - wat het ook was.
‘Geef me een sigaret,’ zei ik. ‘Nikker.’
Dat raakte hem. Ah, dat voelde hij. Er was meteen een verandering merkbaar, andere gevoelens, een beweging van aanval naar verdediging. De glimlach op zijn gezicht werd harder en zijn gezicht bevroor: hij wilde blijven glimlachen, maar het lukte hem niet. Nu haatte hij me. Zijn ogen werden scherper. Het was een heerlijk gevoel. Hij kon niet ontkomen aan zijn eigen gekronkel.
Het was voor de hele wereld te zien. Zo was het bij mij ook geweest. Op een keer bij de drogist had een meisje me spaghettivreter genoemd. Ik was pas tien jaar, maar plotseling haatte ik dat meisje zoals die Filippino mij nu haatte. Ik had aangeboden een ijsje voor het meisje te kopen. Ze wilde het niet aannemen, en zei: ‘Mijn moeder heeft gezegd dat ik niet met je mag omgaan omdat je een spaghettivreter bent.’ En ik besloot dat ik de Filippino nog een keer zou pakken.
‘Je bent helemaal geen nikker,’ zei ik. ‘Je bent een verdomde Filippino, en dat is nog erger.’
Maar zijn gezicht was bruin noch zwart. Het was paars.
‘Een gele Filippino. Een verdomde Aziatische buitenlander! Voel je je niet ongemakkelijk in de buurt van blanke mensen?’
Voor het boek kan Fante geen uitgever vinden. In tegenstelling tot Tortilla Flat van John Steinbeck, waarin weer andere verschoppelingen, de Mexicanen in Californië, een vooraanstaande rol spelen. Dat boek verschijnt in 1935 en wordt meteen zo'n doorslaand succes dat algauw de
| |
| |
filmrechten worden verkocht voor het in die dagen aantrekkelijke bedrag van vierduizend dollar - viermaal zoveel als Steinbeck in de vier jaar dat hij met schrijven aan de kost probeert te komen heeft verdiend. Dat steekt. En als Steinbeck een paar jaar later Amerika definitief aan zijn voeten krijgt met The Grapes of Wrath, staat Fante's besluit vast: Amerika zal kennismaken met een bevolkingsgroep wier lot nog veel bitterder is. Hij begint met twee verhalen die beide zijn opgenomen in de bundel The Wine of Youth: ‘The Dreamer’ en ‘Helen, Thy Beauty Is To Me-’.
‘The Dreamer’ gaat over de 35-jarige Cristo Sierra uit Los Angeles. Hij heeft zich na jarenlang sappelen tot voorman weten op te werken. Zijn droom is het klassieke streven van iedere immigrant van alle tijden: triomfantelijk terugkeren naar het gebied van herkomst om de achtergebleven familie te kunnen laten meegenieten van zijn succes en rijkdom. Wat vrijwel geen enkele Filippijnse immigrant voor elkaar krijgt. heeft Sierra wel bereikt. Door sober te leven en hard te sparen heeft hij bijna zevenduizend dollar apart gelegd. Hij zal er een stuk grond van kopen in de heuvels boven zijn geboortedorp, waar hij als jongetje heeft rondgezworven, om er zijn eigen tabaksplantage te beginnen. Het wachten is alleen nog op een vrouw. Avond aan avond trekt Sierra de stad in, op zoek naar de ideale partner. ‘Moet Amerikaans zijn. Meisje typisch Amerikaans. Vroeger Filippijnen was discriminatie. Is niet meer. Moet Amerikaanse vrouw zijn, voor de kinderen. Heb pioniers nodig, werken op plantage.’ Hij vindt haar. De uitverkoren vrouw is een rijzige, platinablonde schoonheid. Ze noemt zich Charleen Sharon en werkt als zangeres in een nachtclub. Ondanks Sierra's vurige liefdesbrieven en uitzinnige geschenken geeft ze hem de bons. Zijn wereld stort in, maar hij wordt gered. Sierra heeft nooit in de gaten gehad dat zijn mooie, Mexicaanse hospita hopeloos verliefd op hem is. Om zijn droom te verwerkelijken heeft zij haar gitzwarte haren laten blonderen. Sierra valt als een blok voor haar. Eind goed al goed.
Het tweede verhaal heeft geen happy end. Een oude bekende komt opdraven, Julio Sal. Maar met de verrader uit de brief aan Mencken heeft de schlemiel uit ‘Helen’ alleen de naam gemeen. Deze Sal - ‘goed geklede jonge Filippino, zwart serge pak, op maat gesneden overjas, zwarte lakschoenen, deftige smalgerande hoed’ - werkt voor veertig cent per uur
| |
| |
in een Japanse visconservenfabriek. Hij raakt verliefd op de goudblonde - hoe kan het anders! - Helen. Ze ontmoeten elkaar in de Angels' Ballroom te Los Angeles, een taxi-danslokaal. Helen is een van de veertig danseressen die hier werken. Mannen betalen tien cent voor een kaartje waarmee ze een minuut mogen dansen met een van de meisjes. Fante heeft de best denkbare omgeving gekozen voor zijn verhaal. Taxidanslokaliteiten zijn gelegenheden waar gegoede burgers schande van spreken. Ze worden druk bezocht door jonge alleenstaande mannen, voornamelijk immigranten. Voor hen is het vrijwel de enige manier om met meisjes in contact te komen. Filippijnse klanten zijn bijzonder populair. Ze zijn goed gekleed en beleefd en ze worden gezien als de ‘vissen’ bij uitstek, eenzame mannen die bereid zijn veel geld neer te tellen voor de armzaligste blijk van affectie. Julio Sal spendeert al het geld dat hij bij zich heeft aan kaartjes, zelfs de laatste veertig cent voor de bus naar huis. ‘Ik hou van je Helen,’ zegt hij op het eind van hun dansmarathon. ‘Dat is aardig,’ is het antwoord - haar standaardantwoord op een standaardopmerking. ‘Ik schrijf je brief,’ belooft Sal. ‘Graag.’ antwoordt Helen, want zij weet: wie brieven schrijft komt terug. Julio Sal loopt 's nachts de veertig kilometer van Los Angeles naar Wilmington, waar hij woont en werkt. ‘Helen, Helen, ik hou van jou’ fluisterend, stelt hij zich voor hoe zij uitsmijters bakt voor zijn ontbijt en hij in ochtendjas de keuken binnenloopt en uitroept: ‘O, Helen, je bent de allermooiste kok van heel Californië en binnenkort nemen we de boot terug naar Luzon om mijn mama en papa te ontmoeten.’ Met een sigaret in de hand en een glimlach om zijn mond ziet hij het allemaal gebeuren: ‘Mama, dit is Helen; papa, dit is Helen, mijn vrouw.’ Omdat ze in Californië niet kunnen trouwen, zullen ze
naar Reno gaan. Of Tijuana. Of Seattle. ‘Nog een tijdje in het noorden werken. Dan naar huis, naar de Filippijnen. Mama, dit is Helen. Papa, dit is Helen.’ Hoewel de liefdesbrieven, die hij voor veel geld laat schrijven, niet worden beantwoord, zamelt Sal al zijn spaarcentjes bijeen voor de grote dag waarop hij Helen ten huwelijk zal vragen. Hij steekt zichzelf in nieuwe kleren en schoenen en koopt voor 75 dollar een verlovingsring. In de Angels' Ballroom koopt hij honderd kaartjes. Helen herkent hem niet en Sal realiseert zich plotseling wat een dwaas hij geweest is. Hij trakteert haar op nepchampagne tegen woekerprijzen en geeft haar uiteindelijk de ring cadeau. Ze is ontroerd en nodigt hem uit mee naar haar kamer te gaan. Voordat ze vertrekken zegt hij: ‘Ik heb vriend. Naam
| |
| |
Julio Sal. Hij kennen jou.’ ‘Is dat die kerel die al die rare brieven schrijft?’ zegt Helen. ‘Hij moet wel gek zijn.’ ‘Ja. Hij gek,’ zucht Sal, met een brok in zijn keel. Zijn droom is ten einde. Hij wacht niet op Helen maar loopt naar het busstation. Zijn geld is op, hij moet weer aan het werk. De druivenoogst komt eraan. ‘Enkele reis naar Santa Rosa,’ vraagt hij aan het loket.
De twee verhalen vormen de opmaat tot de grote ‘sociologische roman’ die Fante voor ogen staat over het leven van de Filippino's in Californië. Aan Pascal Covici, de uitgever van Viking Press (die ook Steinbeck heeft gestimuleerd!), belooft hij op 20 september 1940 ‘een boek dat zo barstensvol van verhalen zit dat de landverhuizersproblemen van de Okies daarmee vergeleken een vakantietripje zijn’. ‘Het verhaal van de Filippino's in Californië is nog niet verteld. Dat ga ik doen. Het boek zal in het algemeen de sfeer van Tortilla Flat ademen, maar het wordt een belangrijker boek. Het wordt een verpletterend, romantisch verhaal van een trots, klein volk dat heen en weer geschopt wordt onder het gemeenste en schijnheiligste stelsel van rassen- en klassenverhoudingen dat ooit heeft bestaan. Maar zo zal ik het niet opschrijven: ik maak er iets amusants en weemoedigs van. Ik zal hun verdomde harten breken, ik zal van de kleine Filippino een held maken. Ik begrijp ze. Ik hou van ze. Ik doorzie ze omdat ikzelf van Latijnse oorsprong ben en hun traditie, als ze die al hebben, is Spaans en dus ook Latijns. Dit blijft tussen jou en mij, Pat. Je mag het er met niemand over hebben. zeg niets tegen Steinbeck!’ Om zijn ambitieuze plan te verwerkelijken vraagt hij subsidie aan bij het Guggenheim-fonds. Hij vraagt drieduizend dollar aan om een jaar lang in Californië en op de Filippijnen zelf onderzoek te verrichten. Hij doet een beroep op iedereen om zijn aanvraag te steunen: H.L. Mencken natuurlijk, maar ook collega-schrijvers als Carey McWilliams, Morris Fishbein, Keith Baker, Bill Saroyan en...John Steinbeck.
Steinbeck, die zich lovend over Fante's pas verschenen bundel Dago Red heeft uitgelaten, weigert. In een lange, sarcastische brief legt hij zijn collega uit waarom. Fante zou een onderwerp moeten kiezen dat beter in de smaak valt van die lui van Guggenheim - het gedrag van termieten bijvoorbeeld, of de wilde bloemen van Noord-Dakota. In de slotzinnen wordt de toon wat serieuzer: Steinbeck weet zelf te weinig af van de Filippijnen om een aanbeveling op papier te zetten, en Fante om een roman over hen te schrijven.
| |
| |
Een paar maanden later, in maart 1941, verschijnt ‘Helen’ in The Saturday Evening Post. De publicatie veroorzaakt tweespalt in de Filippijnse gemeenschap. Maar het verhaal wordt verslonden door Carlos Bulosan, een zevenentwintigjarige Filippijnse immigrant, die zichzelf Engels heeft leren lezen en schrijven. Bulosan is actief in de vakbeweging en ziet een mooie toekomst voor zich als chroniqueur van de Filippijnse immigratie. Ook hij spiegelt zich aan de manier waarop grote Amerikaanse schrijvers als John Steinbeck en Upton Sinclair erin slagen sociale misstanden bloot te leggen en heeft grote bewondering opgevat voor John Fante's specifieke Italiaans-Amerikaanse invalshoek. Uit ‘Helen’ leidt hij af dat Fante eveneens warme sympathie heeft voor de Filippijnse immigranten. Het verhaal heeft hem diep geraakt en hij bedenkt dat het beter is als een gevestigde schrijver zoals Fante de lotgevallen van de Filippijnen op schrift stelt dan een onervaren beginneling als hijzelf. Bulosan neemt zich voor al zijn kennis en inzichten aan Fante over te dragen. Hij belt Fante op en wordt uitgenodigd om langs te komen. Die eerste ontmoeting heeft Bulosan later beschreven in een artikel: ‘The Time of Our Lives’. De Filippijn probeert Fante er tijdens het gesprek van te overtuigen dat de roman zich voornamelijk in Californië zou moeten afspelen, waar de Filippijnse immigranten het het hardst te verduren hebben. De strijd om de oprichting van een eigen vakbond zou een mooi aanknopingspunt vormen en Bulosan kan hem alle noodzakelijke gegevens leveren. Een dag later ontmoeten de twee schrijvers elkaar opnieuw bij een Amerikaans-Filippijns vriendschapsdiner dat door een gemeenschappelijke vriend is georganiseerd. Er zit een dozijn mensen aan. Het gezelschap eet in een Filippijns restaurant en de stemming is goed. Maar dan staat opeens een van de dames op, die zich luidkeels afvraagt of de Filippijnen niet veel
gelukkiger zouden zijn als ze teruggingen naar hun eigen land. Fante's vrouw Joyce werpt tegen dat ze, nu ze voor het eerst met Filippijnen aan tafel zit, zich daardoor juist bevrijd voelt van zulke gedachten. De organisator van de bijeenkomst, zelf een Filippijnse immigrant, schuift zijn stoel achteruit en gaat staan. Hij richt zich direct tot de Amerikaanse dames in het gezelschap en legt ze de volgende gewetensvraag voor: zouden ze bereid zijn om met een Filippijnse man te trouwen?! Bulosan schrijft dat de ontzetting groot is: alsof er een bom valt. Aan tafel beginnen mensen te kibbelen en te schreeuwen en sommigen willen het liefst in de grond wegzakken. Iemand tracht de stem- | |
| |
ming te redden door wat kwartjes in de jukebox te gooien. Later op de avond is een deel van het gezelschap in een nachtclub beland. Bulosan praat met een van hen over het schrijverschap van Fante. Zou hij het aankunnen om de grote Filippijnse roman te schrijven? ‘Fante heeft het in zich een begaafd schrijver te worden,’ merkt de gesprekspartner op, ‘maar of hij zijn gaven voor dit doel zal willen aanwenden moeten we na vanavond nog maar afwachten.’
De sceptische waarnemer lijkt zich te vergissen, Fante is enthousiast over zijn nieuwe contactman. Bulosan neemt hem overal mee naar toe waar Filippijnen te vinden zijn: bars, danslokalen en boksclubs. Fante verzamelt grote hoeveelheden materiaal en dit overtreft zijn stoutste verwachtingen. Hij meent stof genoeg te hebben voor wel twee boeken. Kort na Bulosans bezoek meldt hij zijn vorderingen aan uitgever Covici. ‘In L.A. bestaat een club van Filippino pooiers. Een hooghartig zootje. Ze zijn met hun vijven en hebben een onderlinge afspraak over eerlijk spel, enz. Onze Filippino pooier staat, anders dan zijn blanke collega, in hoog aanzien en geniet veel respect...Ik ken er een die de fbi uitdaagde toen ze hem dreigden te deporteren - en die snel een blank meisje heeft getrouwd ondanks felle tegenwerking van haar ouders...Ik ken een andere Filippino die alleen van grote blanke vrouwen houdt. Hij is niet meer dan een meter veertig lang, en wordt alleen verliefd als zijn partner ten minste twee koppen groter is. Hij was achttien toen hij naar Amerika kwam. Hij werd meteen verliefd op een vrouw van 58 die ruim dertig centimeter langer was. Ze nam hem altijd als een schooljongetje op schoot...’ Fante vertelt ook over een blanke hoer die in drie dagen tijd een barak met driehonderd Filippino's afwerkt. Ze wordt overladen met cadeaus en het eind van het liedje is dat ze met een van haar klanten huwt. Hij beschrijft hoe een Filippino maffiaorganisatie de zwangere vrouw van een van de leiders straft voor haar ontrouw: ‘Ze sneden haar borsten af, stroopten letterlijk de huid van haar lichaam en begroeven haar levend.’ Fante vervolgt: ‘Ik heb echt met een van de kerels gepraat die deze monsterlijke operatie uitvoerden, en hij is vreselijk bang dat ik het naar buiten ga brengen, en heeft laten weten dat mij alle mogelijke narigheid staat te wachten als ik de misdaad zal onthullen voor een
lezerspubliek, maar ik doe het toch.’ Fante vat zijn ervaringen als volgt samen: ‘Ik ken verhalen van gemengde huwelijken, hopeloze liefdes, gokken, zedeloosheid, en de hele
| |
| |
tragikomische mozaïek van de Filippino in Amerika, vanaf het ogenblik dat hij zijn ellendige geboorteplaats op de eilanden verlaat om naar Amerika te vertrekken, het land dat hij haat en liefheeft met een alles verterende gedrevenheid die hem hier zal houden tot zijn dood. Ik heb ontdekt dat de Filippino, ondanks alle vervolging en discriminatie, meer van Amerika houdt dan van zijn eigen land - hij is zowel hier als daar een outcast.’
De geestdrift van de jonge schrijver stuit op puur onbegrip. De beurs van het Guggenheim-fonds gaat niet door en een synopsis van vijf velletjes van zijn roman die hij Covici toestuurt, wordt lauw ontvangen. Desondanks zet John Fante door. In oktober 1942 verschijnt in het tijdschrift Good Housekeeping zijn derde verhaal waarin een jonge Filippijn, dit keer Mingo Mateo genaamd, de hoofdrol speelt: ‘Mary Osaka, I Love You’. Het gaat weer over een onmogelijke liefde. Mateo werkt als keukenhulp in een Japans restaurant en heeft zijn grote liefde gevonden in de dochter van de baas. De vader moet er niets van hebben, want soort hoort bij soort. Dat vinden Mateo's Filippijnse vrienden ook. Mary Osaka is geen Japanse, bezweert Mateo, ze is Amerikaanse, geboren en getogen in Los Angeles. Hij trotseert alle dreigementen en vlucht midden in de nacht met zijn geliefde naar Las Vegas om te trouwen. Als de jonggehuwden terugkeren, worden ze door de ouders van Mary Osaka in genade aangenomen. Maar het is een Pyrrusoverwinning - de Japanners hebben Pearl Harbour gebombardeerd, de familie Osaka zal naar een interneringskamp moeten verhuizen en Mateo wordt door zijn schoonvader onder druk gezet om zich vrijwillig als Amerikaans soldaat te melden.
Meteen na publicatie van dit verhaal vraagt Fante opnieuw een stipendium aan bij het Guggenheim-fonds. Weer vergeefs. Begin 1944 wordt zijn tweede zoon geboren. Dat geeft een nieuwe impuls om verder te gaan met zijn Grote Roman. Fante verwacht die zomer te worden opgeroepen voor militaire dienst en schrijft als een bezetene. Hij keert terug naar zijn oude held Julio Sal, die na zijn fiasco met Helen, berooid en gedesillusioneerd in de bus naar Santa Rosa reist. Niets blijft hem bespaard. Een blank Amerikaans meisje blijft liever in de volle bus staan dan dat ze naast hem - een Pinoy - gaat zitten en een paar plaatsen verder zit een andere Filippijn die wel succes heeft met een blonde meid. Dit verhaal, ‘Bus Ride’, is pas onlangs voor het eerst gepubliceerd in The Big Hunger.
| |
| |
Een paar maanden later stuurt Fante een manuscript van 93 pagina's naar Viking Press. In zijn pas verschenen biografie Full of Life beschrijft Stephen Cooper hoe Fante op hol was geslagen. Zo verschijnt Purificacion Goldberg ten tonele, zoon van een Russische hoedenverkoper en een Filippijnse moeder - de enige Filippijnse jood in Californië die getrouwd is met een zwarte vrouw, een nakomelinge van een van de slavenfamilies van George Washington. Julio Sal wordt op zijn beurt weer verliefd op de mooie Japanse dienstmeid van Goldberg. Fante, concludeert Cooper, ‘was cooking up his comical race stew’.
In november 1944 laat Covici Fante weten dat hij het manuscript aan twee redacteuren van de uitgeverij heeft laten lezen. Hun conclusie is niet bemoedigend. Een van hen heeft het volgende commentaar: ‘Het is mooi, warm en kleurrijk geschreven. Maar ik maak me zorgen over het verhaal en de opzet (...). Het is dat rassenprobleem en de manier waarop het wordt behandeld (soms op het belachelijke af) dat volgens mij het neteligste onderdeel van dit boek is.’ De uitgever deelt de opvatting van zijn redacteuren en weigert het manuscript uit te geven. In een brief aan Fante deelt hij de genadeklap uit. ‘My feeling is that this is not your story. This doesn't mean that you haven't a great many short stories and novels in you. Not only am I convinced that you have, but I am convinced that you will write them and very successfully. Great authors have thrown away novels before.’ In 1945 probeert Fante het nog een keer bij een andere uitgever in New York. Ook dat mislukt. Kort daarna geeft hij het project definitief op. Fante's vrouw Joyce zal na zijn dood verklaren dat de uitgever vond dat Fante het spoor bijster was. Zelf zag ze evenmin iets in de onderneming: ‘Naar mijn mening was het een onschrijfbaar boek. Het materiaal was onsympathiek en de anekdotes grof en weerzinwekkend (...). Fante had zich veel beter kunnen houden aan de onderwerpen die hij zo goed kende - het Italiaans-Amerikaanse leven dan wel zijn eigen bestaan als jonge schrijver.’
Nog één keer duiken de Filippino's op in Fante's leven. In 1950 is Warner Brothers geïnteresseerd in de verfilming van een paar van zijn verhalen over hen. Ook dat loopt op niets uit. Maar het kan hem niet eens zoveel meer schelen. Hij heeft net zijn eigen bestseller gepubliceerd: Full of Life, over de geboorte van zijn eerste zoon. Meer nog is het een onvergetelijk
| |
| |
portret van zijn vader, Nick Fante. Arturo Bandini is weer thuis. Dit boek wordt wel verfilmd en het levert zo veel geld op dat de Fante's kunnen verhuizen naar een riante villa in Malibu. Heel even is John Fante net zo beroemd als John Steinbeck.
| |
Geraadpleegde literatuur:
Bacho, Peter (1997) ‘The Tragic Sense of Filipino History’. In: Maria P.P. Root, red. Filipino Americans. Transformation and Identity. Thousand Oaks, CA, etc (Sage): pp 1-10 |
|
Bulosan, Carlos (1983) ‘The Time of Our Lives’. In: E. San Juan, Jr., red. Bulosan: An Introduction with Selections. Manila (National Book Store): pp 47-53 |
|
Cooney, Seamus, ed. (1991) John Fante. Selected Letters 1932-1981. Santa Rosa (Black Sparrow Press) |
|
Cooper, Stephen (2000) Full of Life. A Biography of John Fante. New York (North Point Press) |
|
Cressey, Paul G. (1932) The Taxi Dance Hall. A Sociological Study in Commercialized Recreation and City Life. Chicago (Chicago University Press) |
|
Fante, John (1991) The Wine of Youth. Selected Stories. Santa Rosa (Black Sparrow Press) |
|
Fante, John (1998) De weg naar Los Angeles. Amsterdam (Thomas Rap/Bunker Hill Press); vertaling Dirk-Jan Arensman |
|
Fante, John (2000) The Big Hunger. Stories 1932-1959. Santa Rosa (Black Sparrow Press); verzorgd door Stephen Cooper |
|
Moreau, Michael, ed. (1989) John Fante & H.L. Mencken. A Personal Correspondence 1930-1952. Santa Rosa (Black Sparrow Press) |
|
Parini, Jay (1995) John Steinbeck. A Biography. New York (Henry Holt & Company) |
|
|