| |
| |
| |
Colum McCann
Zusters
vertaling: Frans van der Wiel
Ik ben onze levens gaan zien in de kleuren van die plek - het hare als van wollig veengras, het mijne zo zwart als het water waarop mannen stuiten die een spade te diep in de grond steken.
Ik weet nog hoe ik op mijn vijftiende 's avonds vroeg door dat veenland fietste, met mijn schone, gele sokken aan op weg naar de danszaal. Mijn zus bleef thuis. Ik probeerde de plassen te ontwijken, maar er kwamen altijd wel een paar spatten achter op mijn jurk. Jongens in de danszaal droegen blauwe windjacks en bekeken me als ik danste. Buiten stonden ze tegen mijn fiets aan in het donker te roken van gedeelde sigaretten. Ik gaf mezelf. Een van hen had eens een paaslelie in de fietsmand gelegd. Later waren het mannen in granietgrijze pakken die tegen me aan stonden, hun hoofden als haviken schuin opzij geknikt, de ogen dicht. Soms stak ik achter hun schouders mijn handen op en speelde dat ik iets uit mijn hand kon kneden of snijden, iets wat ogen had en een gezicht, een piepklein iemand, in mijn hand, die tot taak had te proberen te begrijpen.
Een man met een aan de punten vergrijsde walrussnor nam me mee naar het openbare toilet in Castlebar. Een zeeman. Hij rook naar touw en onbruik en oude havenhoeren. Je had daar baaien en kreupelbosjes en heuvels en heide. Tussen een beeld van de Heilige Maagd en een Keltisch kruis ter herdenking van Ierlands doden maakte mijn hand de vorm van een vraagteken, terwijl een boerenknecht zich bij me naar binnen ploegde. Mijn overspeligheid was mijn handtekening. Ik had een wespentaille, turfkleurig haar en ogen groen als wijnflessen. Iemand kocht eens een ijsje voor me op het eiland Achill, daarna bikten we wat amethist uit de rotswand en beklommen de zendmast, we werden laat wakker op de rand van een klif, waar de golven vanuit de Atlantische Oceaan op afstormden. Er lag een maan van wit op dat water. De volgende dag vertelde mijn vader
| |
| |
ons onder het eten dat John F. Kennedy een mens op de maan had neergepoot. Het was jammer, zei hij, terwijl hij mij aankeek, dat het een puinbak bleek te zijn. Mijn benen werden sterker en ik wandelde nu naar de danszaal, bewust, door het natte, donkere veen. De jongen van de paaslelie probeerde het nog eens, dit keer met Oostindische kers, gepikt bij het politiebureau. Mijn lichaam bleef uitgaan naar alle goede plekken. Mijn vader zat tot laat te wachten, rookte zijn Woodbines tot aan zijn vingers op. Hij vertelde me een keer dat hij iemand op zijn drukkerij had horen zeggen dat ik ‘een kleine sloerie’ was en ik hoorde hem huilen als ik Radio Luxemburg in mijn kamer opzette.
Mijn oudere zus Brigid had succes met een spectaculaire anorexia. Na school verdween ze vaak het veenland in, naar een grote rots waar niemand haar kon zien, met haar boterhammen in haar jaszak, haar bijbel in de hand. Daar zat ze dan als een hangend roodborstje, brak het brood stukje voor stukje af, als een sacrament, en gooide het om haar heen. De rots had een geschiedenis - in benarde tijden was hij gebruikt als plaats van samenkomst voor de mis. Ik bespiedde haar soms van een afstand. Ze werd een gratenpakhuis, mijn zus, door dat weggooien van haar brood. Ik heb gezien hoe ze een keer op die rots de combinatietang van mijn vader tegen haar vingers zette en langzaam de nagel van haar linkermiddelvinger uittrok. Dat deed ze omdat ze had gehoord dat de cromwellianen zoiets in de zeventiende eeuw hadden gedaan met de lierspelers, zodat die de kattendarm niet meer konden betokkelen om muziek te maken. Ze wilde weten hoe het voelde. Haar vinger heeft dagen gebloed. Ze zei tegen vader dat ze met haar hand tussen de schooldeur was gekomen. Hij bleef onwetend van Brigids toestand, nog in de greep van de wazigheid die vele jaren eerder was veroorzaakt door de dood van onze moeder - tijdens een wandeling door een lichte bries van een klif getild. Vanaf die dag was Brigid een vreemd soort martelaressenleven gaan leiden. De mensen vonden haar tere bleekheid prachtig, maar hebben nooit echt geweten wat er gaande was onder al die truien. Ze ging nooit naar de danszaal. Ze droeg, vanzelfsprekend, de bruine schoolsokken die de nonnen verplicht hadden gesteld. Haar benen staken er dun als twijgjes uit. We praatten zelden met elkaar. Ik heb het nooit geprobeerd. Ik benijdde haar om dat ongebruikte lichaam dat zo weinig nodig had, maar ik hield ook van haar met een bitterheid die
alleen zusters kunnen hebben.
| |
| |
Nu, zo'n twintig jaar later, in de kofferbak van een auto, in elkaar gedoken, platgedrukt onder een deken, vraag ik me af waarom ik mezelf de Canadese grens over smokkel naar een land waar ik nooit heb mogen blijven, om een zus te bezoeken die ik nooit goed heb gekend.
Het is donker en krap en hol en zwart hierbinnen. Mijn knieën drukken tegen mijn borsten. Uitlaatgassen sputteren omhoog. Koude wind fluit naar binnen. We zijn waarschijnlijk nog steeds op het platteland van Quebec. Bij elk stoplicht hoop ik dat het de grensovergang naar Maine is. Misschien zullen Michael en ik, als we er eindelijk door zijn, bij een dichtgevroren meer stoppen en daar op het ijs heel lang baantjeglijden. Misschien ook niet.
Toen ik Michael vroeg of hij wilde helpen me de grens met Canada over smokkelen, aarzelde hij niet. Het leek hem wel wat om ‘coyote’ te zijn, zoals de Mexicanen dat noemen. Dat zit, zei hij, in zijn Navaho-bloed, omdat zijn voorvaderen geloofden dat coyotes de zanghonden waren die het begin van de wereld inhuilden. Omdat hij van mijn jeigdzonden wist, zei hij plagerig dat ik nooit in die legende kon geloven, dat ik vast aanhanger van de hoerexplosie was. Achter in de auto lach ik, klapperend van de kou. Ik draag een blauwe wollen muts, die ik over mijn oren heb getrokken. Mijn lichaam laat niet zich meer zo makkelijk plooien als vroeger.
Ik ontmoette Michael begin jaren zeventig in een Greyhound-bus, niet lang nadat ik het veen vaarwel had gezegd. Ik had Brigid thuisgelaten met haar borden vol eten. Mijn vader had me op luchthaven Shannon vastgepakt en gekoesterd alsof ik zijn laatste sigaret was. In het vliegtuig realiseerde ik me dat ik voorgoed was vertrokken naar een nieuw land - ik was het zat, die veelzeggende manier waarop vrouwen thuis naar me knikten. Ik was op weg naar San Francisco, een kralensnoer om mijn nek. Het eerste wat ik op het busstation in Port Authority van Michael zag, was zijn vervaarlijke donkerte, zijn huid die in hete stroop leek gedompeld. En daarna zag ik het halssnoer van tanden dat op zijn borst hing. Ik hoorde later dat het poematanden waren. Hij had het beest op een middag gevonden aan de rand van een natuurgebied in Idaho, slachtoffer van een aanrijding. Hij kwam naast me zitten, zei niets, rook vaag naar houtvuur. Pokdalige adelaarskop. Dikke polsen. Hij droeg een leren vest, spijkerbroek, laarzen. Later legde ik quasi slaperig mijn hoofd op zijn schouder en mijn hand kroop naar het halssnoer van tanden, speelde ermee. Hij
| |
| |
lachte toen ik ertegen blies en zei dat het net een windcarillon was, zoals het rammelde, hoewel het helemaal niet zo klonk. Wij rammelden door een onmetelijk Amerika. Ik heb jaren met hem samengewoond in Delores Street, bij de Mission, waar de misthoorn van de Golden Gate een weeklacht zong, tot aan de inval. En na die inval, in 1978, toen ik ver weg thuis in Ierland was, zou ik nooit meer met een ander slapen.
Opnieuw komt de auto hortend tot stilstand. Mijn hoofd rolt tegen de klep van de kofferbak. Ik zou nog liever een stenen zuil met een naald doorhakken dan dit nog eens meemaken. Er is een grootscheepse zwarte handel in sigaretten en alcohol gaande via de grens. We kunnen gesnapt worden. Michael had me willen overzetten door met een kano de Kennebec af te peddelen. Er sloeg iets in zijn ogen dicht toen ik zei dat ik liever gewoon in de achterbak van een auto ging. Nu heb ik daar spijt van. ‘Up a lazy river with a robin song, it's a lazy, lazy river we can float along, blue skies up above, everyone's in love.’ Dat zong mijn vader altijd toen Brigid en ik heel klein waren.
De auto helt langzaam naar voren. Ik vraag me af of we er nu eindelijk zijn of dat dit het zoveelste stoplicht onderweg is. We blijven staan en sukkelen weer verder. Ik vraag me af wat er door Michaels hoofd spookt. Ik schrok toen ik hem weer zag, nog maar drie dagen geleden, omdat hij in dertien jaar bijna niet was veranderd. Ik schaamde me voor mezelf. Ik voelde me slonzig en grijs. Toen ik ging slapen, alleen op zijn bedbank, herinnerde ik me de nieuwe rimpels achter op mijn dijen. Nu voel ik me gelijkwaardiger. Hij heeft zijn haar afgeknipt en een pak aangetrokken om het risico van controle te verkleinen - dat gaf hem wat van de tijd die ik heb gevonden, of verloren, ik weet niet wat het is.
Gebrom van stemmen. Ik maak mezelf nog kleiner en druk mijn gezicht tegen het koude metaal. Als de grenswacht zijn bagage wil bekijken, ben ik weer weg, ben ik weer terug bij af. Maar ik hoor een hand twee keer op het autodak slaan, het kraken van de versnelling, een schok naar voren en een paar seconden later zijn we in Amerika, het land dat God, zoals iemand eens zei, aan Caïn gaf. Een paar ogenblikken verder hoor ik Michael joelen en brullen en lachen.
‘De groeten,’ schreeuwt hij, ‘van de vetklieren. Ik haal je er zo uit, Sheona.’
Zijn stem klinkt gesmoord en mijn tenen zijn bevroren.
Op een augustusavond in 1978 klokte ik uit in een bar in Geary Street,
| |
| |
waar ik als zingende serveerster werkte. In een oude trouwjurk, die ik bij de lommerd had gekocht, met mijn haar los en gele sokken aan - die zijn altijd mijn handelsmerk geweest - stapte ik in onze oude Ford pick-up met paarse wieldoppen en reed naar de kust. Michael zat een weekend in een blokhut ergens boven Mendocino, om te helpen bij het binnenhalen van een oogst van Californië's puikje. Over de brug waar de ijsduikers neersuisden, door Sausalito, rond Mount Tamalpais, waar ik een paar peuken de wind in schoot naar de geesten van Jack Kerouac en John Muir, hoog langs de kust, met de opkomende zon als een vuilrode aspirine boven de dalen, hield ik me keurig aan de witte strepen, die op het dashboard en die op de weg. De ochtend was al opengebarsten toen ik de weg langs Russian River insloeg en de aanwijzingen opvolgde die Michael op de achterkant van een dollarbiljet had geschreven.
De blokhut lag boven aan een dronken bergweg. Katten sprongen rond tussen onderdelen van oude motorfietsen, eilandjes van sinaasappelkratten, stukken van een windmolen. Flarden wilde bessen hingen aan de struiken en het zonlicht viel in bundels door de sequoia's. Michael en zijn vrienden kwamen me tegemoet met pistolen bungelend aan hun zij. In Mayo waren er geen pistolen geweest, alleen schoolmeisjesgeruchten over een ira-man, die in een moeras anderhalve kilometer voorbij Brigids rots woonde. Ze maakten me bang, die pistolen. Ik vroeg Michael dat van hem weg te stoppen. Laat op die avond, toen alle anderen waren vertrokken met een vrachtwagen vol dope, vroeg ik hem of we samen even weg konden. Ik wilde bij die vuurwapens vandaan. Maar ze kwamen naar mij. Vier uur later, naakt aan de rand van een kreek, was ik om een of andere reden Kavanagh aan het citeren, mijn eigen liefdesoevers waren zo groen en zo woest belommerd, toen ik opkeek en over Michaels schouder heen vier agenten zag, lachend, met getrokken revolvers. Ze dwongen Michael te bukken en ramden een boomtak in zijn anus. Ze probeerden mij te nemen, die nieuwe haviken met open ogen, en uiteindelijk gebeurde het. Vier achter elkaar. Dit keer gingen mijn ogen dicht, armen en handen tegen de grond, niets wat op me paste vanuit mijn vingerhuis.
Vijf dagen later kozen ze de gemakkelijke oplossing - een magere, jonge advocaat met een witte gleufhoed had belangstelling voor mijn zaak opgevat - en zetten ze me het land uit omdat ik geen green card had. Langs het ‘Vredesstandbeeld’ van Beniano Bufano - het mozaïekgezicht van alle rassen - op San Francisco International, werd ik geboeid naar jfk
| |
| |
geëscorteerd, en vandaar naar een Boeing 747 van Aer Lingus. Ik spoelde mijn kralen door het toilet.
Michael tilt me uit de kofferbak. Hij zwiert me rond in zijn armen, midden op een zandweg in Maine. Het is pikdonker, maar ik ruik in de werveling bijna de meren en de dennenbomen, de schone sneeuw die op takken rust. Aan de hemel werpt een winterse Orion zijn zwaard naar Taurus. ‘Dat is misschien een geest,’ fluister ik tegen Michael en hij staakt zijn dans. ‘Ik bedoel, het licht van die sterren dat nu in onze ogen komt, is miljoenen jaren geleden vertrokken. Dat kan best een geest zijn die al is ingeklapt. Een supernova.’
‘Het enige wat ik van sterren weet is dat ze 's nachts te voorschijn komen,’ zegt hij. ‘Mijn grootvader zat soms in een stoel voor ons huis en vergeleek ze met de tanden van mijn grootmoeder.’
Ik lach en druk me tegen hem aan. Hij kijkt om zich heen naar de hemel.
‘Leer me nog wat wonderen van de wetenschap,’ zegt hij.
Ik raaskal over het idee dat als we sneller konden reizen dan het licht, we ergens zouden komen waar we, nog voor we vertrokken, eigenlijk nooit naartoe hadden gewild. Hij kijkt me geamuseerd aan, legt zijn vingers op mijn lippen, draagt me naar de auto, laat me voorzichtig op de voorbank zakken en zegt: ‘Je zuster.’
Hij doet zijn das af, bindt hem als een bandana om zijn hoofd, tast even naar zijn verdwenen paardenstaart, zet de stereo hard en we rijden naar New York.
Ik had mijn zus een keer in Dublin gezien, voor de Dawson Lounge. Ik denk dat haar nieuwe kloosterkleren haar goed van pas kwamen. Zwart om de magerte te verhullen. Ze prevelde gebeden onder het lopen. Het haar op haar handen was dik geworden en haar jukbeenderen leken weg te zinken in haar hoofd. Ik liep haar achterna, door Stephen's Green en verder naar de Dail. Ze schuifelde met afgemeten pasjes, tilde haar schoenen nooit erg hoog van de grond. Ze bleef staan bij het hek van het parlementsgebouw, waar een groepje dakloze gezinnen zat te demonstreren tegen hun armoede, met hun armen wapperend als kolibries om warm te blijven. Het was de dag voor Kerstmis. Ze sprak een ogenblik met sommigen van hen, haalde toen een deken te voorschijn en ging tussen hen in zitten. Het was voor mij, aan de overkant van de straat, een schok haar te zien lachen en te zien hoe een klein meisje bij haar op schoot sprong. Ik liep weg, kocht een brood en gooide het naar de eenden in de
| |
| |
Green. Een jongen op Doc Martens glimlachte niet naar me en ik dacht aan een danszaal.
‘Op geen van deze munten staat meer onze geboortedatum,’ zeg ik, terwijl ik in mijn handtas geld bij elkaar zoek voor het tolwegloket.
‘Dat was leuk daarnet,’ zegt hij. ‘Een stuk beter dan aan een steiger hangen. Hé, je had het gezicht van die grenswacht moeten zien. Zwaaide me zonder mankeren door.’
‘Jij denkt dat we gewoon ouder worden en toch...?’
‘Luister eens, Sheona, je kent het spreekwoord.’
‘Welk spreekwoord?’
‘Een vrouw is zo oud als ze zich voelt.’ Dan grinnikt hij. ‘En een man is zo oud als de vrouw die hij voelt.’
‘Flauw.’
‘Het is maar een grapje.’
‘Sorry, Mike. Ik ben een beetje zenuwachtig.’
Ik zak tegen de rugleuning en kijk naar hem. Uit zes jaar gevangenisberichten van hem herinner ik me er één nu het best. ‘Ik zou het niet erg vinden om met jou in de woestijn dood te gaan, Sheona,’ had hij geschreven. ‘We zouden de dauw van de rotsen kunnen likken, dan in de zon gaan liggen, ernaar kijken, ons laten verblinden. Twee gaten graven en erin pissen. Er een blikje in zetten. Het gat met een stuk plastic afdekken en het midden met een steen verzwaren. De zon zuivert het, maakt water doordat de condens op het plastic neerslaat, in druppeltjes naar het midden loopt, in het blik valt. Na een dag kunnen we van elkaars lichaam drinken. Dan laten we de buizerds uit hun thermiek neerduiken. Het is vreselijk om jou niet bij me te hebben. Ik ben al dood.’
De dag dat ik die brief kreeg overwoog ik mijn secretaressebaantje in een glazen toren bij de kanalen van Kavanagh op te zeggen. Ik overwoog naar Mayo terug te gaan en een schop in een moeras te steken, me in het water te laten wegzakken en mijn laatste adem door een hol stuk riet uit te blazen. Maar ik heb nooit opgezegd en ik heb hem nooit teruggeschreven. De gedachte aan zo'n dood was veel te mooi.
De dagen in Dublin waren verwaarloosd en gewoon. Een flat op Appian Way, vrij dicht bij Raglan Road, waar mijn eigen donkere haar netten weefde. Dertien jaar vergleden op een of andere manier ongemerkt, zoals dat gaat, niet eens meer herfstgebladerte, maar subtiel in mijn huid geëgd. Ik keek stiekem toe terwijl een straatveger in Temple Bar floot
| |
| |
alsof hij een vogel in zijn keel had. Ik begon te zien hoe bouwkranen bokjesprongen over de skyline. Dublin was kosmopolitisch. Een drugsverslaafde in een portiek in Leeson Street wroette in zijn darmen naar een zakje cocaïne. Kleine jongens droegen honkbalpetten. In de kanalen lag fabelachtig gekleurd afval. De postbode vroeg of ik eenzaam was. Ik ging in 1985 naar Torremolinos en zag meisjes, wier leeftijd ik had moeten hebben, in stegen zwanger gemaakt worden.
Maar ik miste de mannen niet. Ik kocht pannen, kookte heerlijke gerechten, schreef gedichten bij een enkeldraads straalkacheltje. Ging zelfs een keer uit met een politieman uit Donegal, maar toen die mijn rok optilde, sloeg ik hem de bril van zijn neus. Op het werk, in een blouse met linten, was ik zo ongelukkig dat ik niet van baan veranderde, mijn nagels bleef breken op de telefoonschijf. Ik zag een harpiste in het concertgebouw prachtig spelen op nylon snaren. In een moedige bui probeerde ik mijn zus te vinden, op de dag af twee jaar nadat ik haar samen met de daklozen onder een caritas-deken had gezien. ‘Zuster Brigid,’ kreeg ik te horen, ‘verbreidt Gods woord in Midden-Amerika.’ Ik had niet het lef haar adres te vragen. Van Midden-Amerika wist ik alleen dat de honden er magerder waren dan zij.
We zijn nu van de snelweg af, het donker raakt in het oosten doorschoten met zon, en we zoeken in New Hampshire een benzinestation. Michael weigert er een te nemen langs de grote weg. Hij heeft liever een klein stadje. Zo is hij nog steeds. Zo is nog steeds de man bij wie nu een halsketting van poematanden over een Oxfordhemd met open kraag hangt. Omdat ik hem vertrouw, omdat hij nog steeds gelooft in eenvoudiger, eerlijker dingen, vertel ik hem waarom ik denk dat Brigid ziek is. Ik ben heel simpel in mijn ideeën over Midden-Amerika. Mijn filosofie heb ik uit de krant. Ze is ziek, vertel ik, omdat ze overmand door verdriet tussen de agaven zat. Ze is ziek omdat er soldaten in de buitenwijken van de stad zijn die Kalasjnikovs of Ak-47's dragen, de lopen door de bakstenen ovens stoten waarin het deeg rijst. Ze is ziek omdat ze dingen heeft gezien waarvan ze dacht dat die alleen in de Ierse geschiedenis voorkwamen. Ze is ziek omdat er een meisje met benige handen is dat wilde worden zoals zij en omdat er nergens iets te vinden was dat op een wonder leek. Ze is ziek, ze ligt op Long Island in een kloosterziekenhuis voor nonnen die hun werk al of niet hebben gedaan. Maar eigenlijk, in wezen, is ze denk ik ziek, omdat ze wist dat ik haar het brood van een rots heb zien gooien en ik er nooit iets over heb gezegd.
| |
| |
‘Je bent te hard voor jezelf,’ zegt Michael.
‘Ik heb een steen doorgehakt met een speld.’
‘Wat bedoel je daarmee?’
‘Och, kom nou, Michael, we zijn geen eenentwintig meer. Al die jaren weggespuugd.’
‘Bitterheid helpt je niet,’ zegt hij.
‘O, en jij bent niet bitter?’
‘Ik heb geleerd er niet aan te denken.’
‘Dat is erger dan bitter zijn, Michael.’
‘Kom nou,’ zegt hij, terwijl hij zijn arm uitstrekt om mijn hand te pakken. ‘Je kunt het verleden niet veranderen.’
‘Nee, dat kunnen we niet,’ zeg ik. Mijn hand is slap. ‘Dat kunnen we inderdaad niet, hè?’
Verlegen om mijn woede vertel ik hem opnieuw, voor de zoveelste keer in de afgelopen drie dagen, hoe ik erachter kwam waar ze zat. Ik besloot, amper een week geleden, terug te gaan om mijn vader op te zoeken met een slof Major, omdat ik geen Woodbines kon krijgen. Ik had geen idee waarom zo nodig naar hem toe wilde, behalve dat een van de secretaresses in Dublin de hele ochtend had gemekkerd over haar hondje dat haar mooiste kleedje had ondergekotst en ze had er zelfs bij gehuild, meer om het kleedje, vermoed ik, dan om de hond. Ik liep de deur uit, naar de kanalen en ging zitten kijken hoe jongens daar doken, de olieachtige vliezen verbraken. Hun durf verblufte me. Ik ging naar het Heustonstation en nam een trein naar het westen.
Hij was natuurlijk dood. Het echtpaar dat onze oude bungalow had gekocht, had inmiddels drie peuters. Ze zeiden dat ze bij mijn vader in het ziekenhuis in Galway waren geweest, toen hij, in een zuurstoftent, om een slokje Bushmill's en een sigaretje vroeg. De dokters hadden gewaarschuwd dat hij zou exploderen, en hij had gezegd: ‘Dat is prima, geef me nou maar een saffie.’ De echtgenoot, die vroeg wie ik was, wist precies wie ik was, maar ik hoopte dat hij niet over Oostindische kers of paaslelies zou beginnen. Ik zei, in het bijzijn van zijn vrouw, dat ik een verre nicht was. Fluisterend bij het tuinhek, vertelde hij dat hij had gehoord dat Brigid ziek was en nu in een klooster in de Big Apple zat. Hij zei de woorden alsof hij de vrucht net had geschild, gaf me toen een onverhoedse kus op mijn wang. Ik veegde die vol walging weg, ging terug naar Dublin en telefoneerde net zolang tot ik Michael had gevonden, voorman in de bouw, woonachtig in Quebec.
| |
| |
‘Michael, ik moet het land weer in. Ik kan zonder problemen een vliegtuig van Londen naar Canada nemen.’
‘Ik haal je op van het vliegveld van Montreal.’
‘Ben je getrouwd?’ vroeg ik.
‘Zeg, kom nou. En jij?’
‘Zeg, kom nou.’ Ik lachte. ‘Wil je me erheen brengen?’
‘Ja.’
Het is één snelweg, het hele eind de 95, een stortvloed van benzinestations, lichtreclames, motels, cafetariabogen. Michael praat over een andere wereld, buiten deze, waar de zon wegviel en opkwam en weer wegviel. San Quentin had hem geleerd over ramen binnen de muren. De dag dat hij vrijkwam, in een twee maten te groot pak, leerde hij weer radslagen maken en viel uiteindelijk gaten in de terlenka-knieën. Hij nam een bus naar het Yosemitepark en kreeg er een baan als gids. Toen mijn brieven uitbleven ging hij met een motor, een ‘oliepitje’ noemde hij hem, van Californië naar Gallup in Nieuw-Mexico, waar zijn moeder en vader maandelijks een overheidscheque wegpisten in een droge beekbedding achter hun huis. Michael sliep in een schuur vol Thunderbirdflesjes, met een gat in het golfplaatdak waardoor hij naar de sterren keek en bitter hun trek door de hemel volgde. Hij volgde de trek. Hij liep over steigers in New York om wolkenkrabbers te bouwen. Indiaanse klauteraars waren gewild voor dat soort werk en het werd goed betaald.
Daarna was er een meisje. Ze bracht hem in Quebec. Ze beklommen bevroren watervallen in een noordelijk bos. Het meisje was al lang verdwenen, maar de watervallen niet. Misschien, zegt hij, geeft hij me als we terug zijn in Quebec een klimgordel en spijkerschoenen en gaan we omhoog. Ik betast mijn dijen en zeg misschien.
Golven neonlicht spoelen voorbij.
We stoppen bij een wegrestaurantje en een vrachtwagenchauffeur biedt Michael tien dollar voor de poemaketting. Michael vertelt hem dat het een familiestuk is en dan biedt de vrachtwagenchauffeur, bang dat ik het zal horen - ik, in mijn rode gehaakte vest en grijze rok - hem een hele zak pillen aan. Michael heeft nog steeds dat soort gezicht. Het is jaren geleden dat ik high ben geweest en ik heb een vage behoefte om wat te slikken. Maar Michael bedankt de chauffeur, zegt dat hij al jaren van de speed af is en we rijden weg.
Laat op de avond van de volgende dag lopen we vast in het verkeer van
| |
| |
New York en wurmen we ons richting Village. Michaels ogen zijn verkreukeld en vermoeid. De auto ligt bezaaid met koffiebekertjes en rooklucht hangt aan onze kleren. Voor mij is de stad nu ongeveer als elke andere: een klomp mensen en auto's. Het lijkt te moeten dat er geen plaats voor ons is in het Chelsea Hotel, geen Dylan, geen Behan, geen Cohen meer die zich ons nog goed herinnert. Oude liedjes huppelen door m'n hoofd als we wegrijden. We overnachten bij een oude vriend van Michael in Bleeker Street. Ik heb twee nachtponnen in mijn koffer zitten. Mijn grootste heldendaad is dat ik ze geen van twee aantrek. Michael en zijn vriend rollen zich op, ieder aan een kant van de bank. Ik slaap in een bed, bang van de lakens. Vier besterde haviken grommen met rode snavels uit thermiek omlaag, bij een liefelijke beek onder sequoiazonlicht. Een clubje jongens uit het veen komt aan gedanst, kijkt dreigend vanonder bruine tweedpetten, de broekspijpen bijeengehouden met zilverkleurige klemmen. Mijn vader steekt een slof sigaretten aan en verbrandt in een plastic tent. Een non rent rond met rijzend deeg in haar buik. Mijn polsen tegen dennennaalden gedrukt, geen lichte bries die me meeneemt. Bloed loopt langs de achterkant van zijn dijbenen. Roodborstklauwtjes gaan er met bloemen vandoor. Ik woel en draai in zweet dat zich in plooien verzamelt en pas als Michael ten slotte naar me toe komt en mijn oogleden kust, kan ik slapen.
Onderweg naar Long Island koop ik een bosje narcissen bij een straatventer. Hij zegt dat narcissen een huwelijk betekenen. Ik zeg dat ze voor een non zijn. Hij trekt aan zijn pet. ‘Je weet maar nooit, mop,’ zegt hij, ‘je weet het maar nooit tegenwoordig.’
Michael tast onder het rijden nog steeds naar het haar op zijn achterhoofd, knijpt af en toe in mijn onderarm en zegt dan dat alles goed komt. De snelweg is een kotsgolf van auto's, maar naarmate we vorderen, dunt het verkeer uit en zakt het tempo. Een enkele sneeuwspat wordt weggemept door de ruitenwissers. Ik rol me tot een schelp en luister naar het geluid van wat golven zouden kunnen zijn en herinner me een man die misschien in een moeras aan een rietstengel heeft gezogen om het voor zich op te eisen. Ik ben nu ouder. Ik heb geen recht om bang te zijn. Ik overweeg de kroonblaadjes van de bloemen één voor één uit te trekken. We rijden naar de oceaan. In de verte zie ik meeuwen kijven boven de golven.
Het klooster in Bluepoint ziet eruit als een school. Er is weinig stemmigs aan te bekennen, afgezien van een beeld van de Heilige Maagd op
| |
| |
het voorgazon, met een laagje sneeuw op haar schouders. We parkeren de auto en ik vraag Michael te wachten. Ik wip het tandensnoer onder de kraag van zijn overhemd vandaan en voor het eerst sinds ik hem zag, kus ik hem vol op de mond. ‘Schiet op,’ zegt hij, ‘ga nu niet sentimenteel tegen me doen. En blijf niet te lang weg. Die watervallen in Quebec kunnen zo smelten.’
Hij zet de radio keihard en ik loop naar de voordeur. Sta. Wankel. Slik. De woorden van een dichter die het hoorde te weten: ‘Wat ik doe, ben ik. Daar ben ik voor gekomen.’ Ik kras met mijn vingers over het hout, maar het duurt lang voordat de zware deur openzwaait.
‘Ja, mijn kind?’ zegt de oude non. Ze is ook een Ierse, met bruine en paarse kreukels in het gezicht.
‘Ik zou graag Brigid O'Dwyer spreken.’
Ze kijkt me aan, taxeert mijn gezicht. ‘Geen bezoek, het spijt me,’ zegt ze. ‘Zuster Brigid heeft echt een beetje rust en stilte nodig.’ Ze begint, met een vriendelijke glimlach, de deur te sluiten.
‘Is mise a dhreifeur,’ stamel ik. De deur gaat weer open en ze kijkt me achterdochtig aan.
‘Bhfuil tu cinnte?’
‘Sea,’ lach ik. ‘Taim cinnte.’
‘Cad a bhfuil uait?’ vraagt ze.
‘Ik wil haar zien. Se do thoil e.’
Ze staart me een hele tijd aan. ‘Tar isteach. Kom mee, meisje.’ Ze neemt de narcissen aan en tikt op mijn wang. ‘Je hebt haar ogen.’
Ik loop de gang in waar een paar andere oude nonnen als mos samenklitten en vragen stellen. ‘Ze is heel ziek,’ zegt een van hen. ‘Ze wil niemand zien.’ De non die me binnenliet sloft weg. Er zijn bloemen in de vestibule, schilderijen aan de muur, een lucht van aromatische kruiden, een soort wit dat alle kleuren overstraalt. Ik zit op een metalen stoel met mijn knieën tegen elkaar geklemd, mijn handen in mijn schoot, te kijken naar hun gezichten, naar het sombere gebabbel te luisteren, zonder te reageren. Een madonnabeeld staart op me neer. Ik ben nu een tiener in een bruine kloosterrok. Het is winter. Na camogie, in de doucheruimte van school, staan een of twee nonnen toezicht te houden op mijn klasgenoten en mij, terwijl we de modder van onze benen wassen. Ze zien de blauwe plekken aan de binnenkant van mijn dij en beginnen me dan over Magdalena te vertellen. Ik ren nu de schoolpoort uit. Ik rij uitdagend op
| |
| |
mijn fiets met opgetrokken rok. Ik zie haar daar op de rots aan haar vinger zuigen, een kruis van riet maken, het zinnebeeld van de heilige naar wie ze is vernoemd. Michael loopt, zuigt de dauw van woestijnrotsen. Mijn vader gooit wat turf op het vuur. Dat is prima, geef me nou maar een saffie.
‘Drink je een kopje mee? Ze slaapt nu.’ Het is de oude non die de deur had opengedaan.
‘Dank u, zuster.’
‘Je ziet bleek, kind.’
‘Ik heb een lange reis achter de rug.’
Bij de thee met krentencakejes beginnen ze te ontdooien, die vrouwen. Ze verbazen me met hun gekakel en hun glimlachjes. Ze vragen naar het verloren land. Brigid, zeggen ze. Wat een type. Is ze altijd zo geweest? De heilige geest tot over haar oren?
Twee nonnen hebben haar de laatste paar jaar meegemaakt. Ze vertellen dat ze in El Salvador in een klooster heeft gezeten, naast een koffieplantage. Op een dag, niet zo lang geleden, waren drie andere nonnen uit het klooster neergeschoten, één bijna dodelijk, daarom was Brigid naar buiten geglipt om een paar uur op een berg voor hun beterschap te bidden. Ze werd drie dagen later gevonden, vastgepind aan een rots. Ze kijken me nieuwsgierig aan wanneer ik naar haar nagels vraag. Nee, zeggen ze, er was niets mis met haar nagels. Wat haar had opgebroken, was voedselgebrek. Vijf campesino's hadden haar van de berg naar beneden gedragen. Ze was populair bij de plaatselijke bevolking. Ze had haar eten steeds naar de vrouwen in de adobehuizen gebracht en had het respect van de mannen gewonnen doordat ze het voedsel onder haar kleding verborg, zodat ze zich niet voor de hulp hoefden schamen. Ze had een paar weken in een ziekenhuis in San Salvador aan het infuus gelegen en was daarna voor herstel overgebracht naar Long Island. Ze had het nooit over broers of zussen gehad, al kreeg ze wel post uit Ierland. Maar ze had soms heel vreemde dingen in Midden-Amerika gedaan. Ze droeg een kiezel in haar mond. Die kwam helemaal uit de Zee van Saragossa vandaan. Ze had leren dansen. Ze mestte vier biggen vet achter de sacristie van de dorpskerk. Ze had mensen geleerd hoe ze konijnen moesten villen. De kiezel had barstjes in haar tanden gemaakt. Ze was sokken gaan dragen met soms wel erg buitenissige kleuren.
Ik schiet in de lach.
‘Iedereen,’ zegt een van de nonnen met een Spaans accent, ‘heeft recht
| |
| |
op een beetje dwaasheid, zelfs nonnen. Ik zie niet in wat daar verkeerd aan is.’
‘Nee, nee, nee, er is niets verkeerds aan. Ik moest alleen ergens aan denken.’
‘Het kan daar heel koud zijn, hoor,’ antwoordt ze.
Een ander vertelt proestend over de keer dat ze de pintobonen liet aanbranden. De keer dat de varkens uit het hok waren gebroken. De keer dat het konijn uit haar handen sprong. Een ander vertelt dat er eens een homp brood uit haar habijt viel, toen ze voor het altaar knielde, en dat een van de paters, afkomstig uit Wales, had gezegd dat het onbevlekt ontvangen was. Maar het mopje was de pater vergeven, want hij was geen godslasteraar, alleen een beetje een grappenmaker. De tuinbaas, een man uit Sligo, komt binnen en zegt: ‘Ik heb meer vet op een slagersmes gezien dan op uw zuster.’ Ik laat de krenten op de rand van het schoteltje liggen. Ik lach nog steeds.
‘Mag ik naar haar toe?’ vraag ik, me tot de non richtend die me binnenliet. ‘Ik wil haar beslist zien. Buiten wacht een vriend op me en ik moet algauw weer weg.’
De non sloft weg naar de keuken. Ik wacht. Ik denk aan een stuk turf en aan alle geschiedenis die erin opgesloten zit. Ik had een plag voor mijn zus moeten meenemen. Of een stuk steen. In ieder geval iets.
Een oude non met een Afrikaans accent komt al psalmen zingend uit de keuken met een geroosterde boterham en een glas water. Ze heeft een kwak jam op de rand van een wit bord gelegd, ‘omdat het een bijzondere dag is’. Ze knipoogt naar me en verzoekt me haar te volgen. Ik voel ogen in mijn rug, dan een gedruis van stemmen als we de refter verlaten. Ze gaat me voor de trap op, langs een griezelig wit heiligenbeeld, een lange schoongeboende gang door naar een kamer met een foto van aartsbisschop Romero op de deur. We blijven staan. Ik hou mijn adem in. Een stuk turf. Een steen. Wat dan ook.
‘Ga naar binnen, kindje.’ De non knijpt in mijn hand. ‘Je beeft.’
‘Dank u,’ zeg ik. Ik sta bij de deur en doe hem langzaam open. ‘Brigid?’ Er ligt een ribbel in het bed, alsof het net is opgeschud. ‘Brigid. Ik ben het. Sheona.’
Er is geen geluid, alleen een zweempje beweging in de beddenlakens. Ik loop erheen. Haar ogen zijn open, maar ze is er niet in aanwezig. Haar grijze haar is met een netje bedekt. Lijnen snijden haar gezicht in.
| |
| |
De ouderdom is langs haar jukbeenderen afgedaald. Ik voel woede. Ik haal de prent van het Heilig Hart, die rood licht de kamer in stuift, van de muur en leg hem omgekeerd op de grond. Ze mompelt en er loopt wat kwijl uit haar mondhoek. Ze is er dus wel. Ik kijk weer in haar ogen. Het is de eerste keer dat ik haar zie sinds we nog die leeftijd hadden. Nu misschien wat bitterheid daarbinnen, diep geworteld. ‘Ik wil gewoon wat neutraal terrein,’ zeg ik. Dan realiseer ik me dat ik niet weet tegen wie ik het heb en ik hang de prent weer op.
Ik ga op het bed zitten en voel haar asachtige haar. ‘Zeg wat tegen me,’ zeg ik. Ze draait zich iets om. Het geroosterde brood wordt koud op een bordje op de grond. Ik heb geen idee of ze weet wie ik ben terwijl ik haar voer, maar ik vermoed van wel. Ik durf mijn hand niet op haar lichaam te leggen, bang voor brekende botten. Ze wil niet gevoerd worden. Ze sist en spuugt het brood tussen haar verdroogde lippen uit. Ze sluit haar mond op mijn vingers, maar het kost geen moeite hem weer open te krijgen. Haar tanden zijn zo broos als kalk. Ik leg het stukje toast weer op haar tong. Het wordt steeds vochtiger en lost uiteindelijk op. Ik spoel het weg met wat water. Ik probeer iets te zeggen, maar kan het niet, zing daarom een liedje van Hoagy Carmichael, maar ze herkent het niet. Als ik zou proberen haar op te tillen denk ik dat ik een hoopje stof in mijn hand zou vinden, mijn eigen hand, die weer tegen me spreekt, een bewegende vorm uitkerft.
Ik wil weten wie er onder de lakens ligt. ‘Zeg wat tegen me.’ Ze rolt zich om en draait me haar rug toe. Ik ga staan en kijk de kamer rond. Het verfrommelt allemaal tot een bult in het bed. Een lege nachtspiegel. Een paar chrysanten in volle bloei bij het raam. Een wit bord met een veeg jam. Buiten een dode aartsbisschop die naar binnen kijkt.
‘Maar één woord,’ zeg ik. ‘Je hoeft maar één woord tegen me te zeggen.’
Enkele stemmen zweven vanuit de witte gang naar binnen. Vlug ga ik naar een commode en een kast om te kijken naar de stukken en beetjes die haar nu moeten maken. Ik trek de laden los en stort de inhoud over de vloer uit. Ik begrijp het mozaïek niet. Een bijbel. Een paar netjes opgevouwen blouses. Lang ondergoed. Een stapeltje brieven met een elastiek erom. Massa's haarspelden. Zegels, bijeengesprokkeld uit het Book of Kells. Brieven. Ik wil ze niet lezen. Een schilderijtje van een zaaiende man, door een kind gemaakt. Een foto van onze moeder en vader, van lang geleden, waarop ze samen bij de Nelsonzuil staan, hij met een
| |
| |
sigaar, zij met een voile die neerhangt van haar hoed. Een krant met nieuws over een recente verkiezing. Een Maya-pop. In lotushouding op de grond zit ik teleurgesteld tussen het leven van een ander. Ik heb niet gevonden wat ik zocht.
Ik schuifel naar het voeteneinde van het bed en til de lakens op. Haar voeten zijn blauw en voelen steenkoud aan. Ik wrijf ze eerst langzaam. Ik weet nog dat we als kinderen, heel jong, vóór alles begon, boterbloemen tegen elkaars kin hielden aan de rand van bruine velden. Ik wil dat haar voeten me over boter vertellen. Terwijl ik masseer lijkt het of ze haar hoofd opzij laat hangen en glimlacht, maar ik ben er niet zeker van. Ik weet niet waarom, maar ik wil haar voeten in mijn mond nemen. Het lijkt obsceen, maar ik wil het en ik doe het niet. ‘Up a lazy river with the robin song, it's a lazy river, we can float along, blue skies up above, everyone's in love, up a lazy river with me.’ Ze mompelt wanneer ik me over haar heen buig en haar een zoen geef. Er zit spuug op haar kin en ze is vreselijk afgetakeld.
Ik loop naar het raam. In de verte op het parkeerterrein, zie ik Michael slapen met zijn hoofd op het stuurwiel. Twee nonnen staan door het raampje aan de passagierskant nieuwsgierig naar hem te kijken, met een kop thee en wat cakejes in hun handen. Ik ben me nu bewust van mezelf. Ik kijk naar hem, verbaas me over de afgelopen paar dagen. Een oud gevoel, nu nieuw. Ik weet van een oceaan, die wassend tussen hier en daar klotst. Ik kijk naar hem. Tanden om zijn nek. Ik wil een fiets. Sequoiastekjes in de mand. Een rits plassen om doorheen te rijden naar een plek waar water zweeft. Ik blijf hier nu. Dat weet ik. Als ze beter wordt, ga ik naar Quebec, klimmen. Maar eerst moet ik nog iets doen.
Ik glimlach, ga bij het raam weg, buig me over Brigid heen en fluister: ‘Waar, zuster, hebt u trouwens die gele sokken van me gelaten?’ |
|