| |
| |
| |
Jaap Scholten
Blonde godin
(John Fante, ik hou van je)
Postbode leek me de ideale verdienste om te combineren met schrijven. Verplicht vroeg op, buitenlucht, routine, werk van taoïstische eenvoud, alle tijd om na te denken en nog in dienst van het geschreven woord ook. Maar er waren al genoeg postbodes en daarom werkte ik bij de huisdrukkerij van Schiphol. Het was het eerste uitzendbaantje in vijf weken waarvoor ik over het gewenste curriculum vitae beschikte. Het oogde er als een drukkerij, bij de ingang stonden twee prachtige Heidelbergpersen, maar in werkelijkheid was het een veredelde kopieerinrichting. Al zou niemand dat toegeven.
Bij het uitzendbureau had ik gezegd dat ik goed met machines kon omgaan. Na een kwartier liep de perforeermachine vast doordat ik een te dikke stapel plastic omslagen in één klap probeerde te doorboren. Ik trok aan de omslagen; geen beweging. De tanden van het apparaat waren niet meer naar boven of naar beneden te krijgen. Ik sleurde eraan als aan de kaken van een krokodil die juist mijn geliefde had opgeslokt. De trutjes van het uitzendbureau hadden me ingewreven dat dít met mijn achtergrond een unieke kans was. Een jaarcontract behoorde tot de perspectieven. Zeker tien keer was ik aan de balie geweest, die bakvissen ouwehoerden maar door over de schoonheid van Toscane en dat soort onzin terwijl ik om hun aandacht stond te kuchen als een bronchitislijer. Ik kreeg het warm en keek uit mijn ooghoeken om mij heen. Ik trachtte te verhullen dat er iets misging. Naarmate een beest meer prooidier is neemt de reikwijdte van het gezichtsveld toe. Terwijl ik zwetend over de machine gebogen stond groeide mijn blikveld van 60 naar 120 naar 180 naar 240 graden. Ik zag de mannen van de vloer om mij heen scharrelen. Mijn pupillen draaiden zonder dat ik het wilde richting mijn oorlellen. Henk, chef drukkerij, een lange lijs met de verstoorde blik van een man met aam- | |
| |
beien, was in de weer met de multicopier, die alleen door hem bediend mocht worden. Meteen toen ik binnenkwam en hem de hand schudde wist ik dat het een lul was, een dictatortje. Ik zette mijn nagels in het plastic en omklemde de stapel tot mijn vingers wit werden en de omslagen scheurden. Ik wierp ze in de papierbak, het plastic schreeuwde het uit in de witte mand. Ik boog voorover en woelde de omslagen onder een prop bruin pakpapier.
‘Vind je dat normaal?’ Henk. Hij stond pal achter mij. Ik draaide me langzaam om en zei zo onschuldig mogelijk ‘Sorry?’.
‘Wat gooi je daar weg?’
‘O, niks bijzonders’
‘Haal het eruit. Laat zien.’
‘Er ging even iets mis bij het perforeren, gaatjes een beetje scheef. Dat kan gebeuren. Ik wil alleen goed werk afleveren, ik ben een perfectionist moet je weten. Alleen het beste is goed genoeg.’
Tussen de tanden van de perforeermachine staken de rafels van het achtergebleven randje kunststof, als restjes draadjesvlees in een gebit. Henk keek ernaar.
‘Ik dacht dat jij zo goed met machines kon omgaan, haal dat plastic uit de papierbak.’ Hij zuchtte diep en schudde zijn hoofd: ‘Die verslagen moeten vanmiddag klaar.’
Hij liep terug naar de kopieermachine. ‘Leren ze op de universiteit niet meer hoe je gaatjes moet maken...?’
Tijdens de lunch werd ik ingewijd in de lokale mores en humor, die eruit bestonden elkaars stommiteiten een keer of duizend te herhalen begeleid door steeds luider lachen. De wc's op de gang deelden wij met de kantoorklerken die in lage donkere kantoortjes hun verslagen tikten, of lieten tikken. Enkele malen per dag betrad een van hen de werkvloer, dan snelde Henk van de multicopier naar de tafel bij de deur en nam nederig knikkend, als een Chinees die voor de keizer buigt, een stapel papier in ontvangst. Zodra het grijze pak de deur achter zich had dichtgetrokken, begon hij te schelden en te foeteren, dat het onmogelijk was, morgenochtend klaar! Hij haatte ze. Wij deelden niets met die mannen, wij vormden twee gescheiden organismen in een groot lichaam: de kapstokken waren apart, de ingangen, het eten, de koffie. Er liep een onzichtbare lijn door het gebouw die wij niet geacht werden te overschrijden. Behalve Henk dan. Hoewel het onuitgesproken bleef, was het
| |
| |
zonneklaar dat het niet de bedoeling was dat wij ons in het zelfbedieningsrestaurant vertoonden waar het middenkader lunchte. Elke ochtend rond twaalven moest ik de verleiding van kroketten bevechten, daarin stond ik alleen. Het was zo'n taboe dat geen van de zes mannen van de werkvloer er zelfs ooit maar iets over zei. Alsof zij de vette frituurwalm niet roken.
Alleen de wc's deelden wij, het schijten deden we samen. Het raakpunt van twee werelden, waar de mannen die met hun hoofd en de mannen die met hun handen werkten samenkwamen. Mooi hè? Symbolisch. Het waren twee wc's naast elkaar onder het trappenhuis met een groen betegelde voorruimte met twee pisbakken en twee wastafels. Volgens de halfanalfabeten met wie ik mijn dagen sleet, werd een van de twee wc's vrijwel dagelijks tussen elf en drie onder handen genomen door een gek. De strontsmeerder van Schiphol. Die kladderde de plee onder met de gedrevenheid van een peuter die alleen wordt gelaten met een doos vingerverf.
Ik woonde sinds korte tijd in een donker grachtenhuis dat te koop stond, enkele weken eerder was de vrouw des huizes overleden. Op het donkerbruine dressoir rustte haar koekblik met zacht geworden lange vingers. 's Avonds en 's nachts schreef ik brieven, met name aan de ouders van mijn ex. De ex zelf was opgehouden te reageren, Anja Possa, blonde Godin van de Achterhoek. Haar roodblonde lokken vielen tot over haar billen. Zij had genoeg van mij. Op een dag zou ze inzien dat ze zich vergiste. Op een dag zou ze zich voor de kop slaan. Sinds ik Céline, Bukowski en Buñuel had gelezen wilde ik eigenlijk maar twee dingen: schrijven en films maken. Mijn schrijverschap zou haar op de knieën brengen.
Haar vader publiceerde onder het pseudoniem A.L. Snijders een column in Het Parool. Af en toe schreef hij me terug. Op een mooie dag citeerde hij in een column uit een brief van mij. Het was het verslag van een tochtje met lijn 24 in Rotterdam. Op de Blaak stapten twee mongolen in, die achter in de bus liefdevol begonnen te vozen. Ik was trots als een aap en las het een keer of twintig. Snijders zei dat het goed was. De grote Snijders! Mijn hart sprong op. Mijn woorden! In druk! Ik was een geboren schrijver! Het was bewezen. Het stond in de krant. Zwart op wit. Iedereen kon het zien. Anja zou het lezen. Nu wist ze het; dat ik geen beest was maar een schrijver.
Door de onzekerheid over de verblijfsduur leek het mij niet wijs iets
| |
| |
op te knappen in dat smerige huis. Het was niet de moeite waard ergens een stofzuiger te lenen om het versleten vloerkleed rond mijn matras van stof en roos te ontdoen. Ik bracht de nachten door in het kaalgeroofde interieur van de arme oude dame. In de slaapkamer hingen geel geworden vitrages die wapperden in de wind. Het licht van de maan, de straatlantarens en de ochtend schenen er ongehinderd naar binnen. Het spookte daar en er was alleen koud water.
Ik leefde gezond, at redelijk en trainde mezelf af. Vier keer per week werkte ik me in het zweet bij boksschool Albert Cuyp, ‘Wieg der kampioenen’. Het touwtjespringen, het op de zakken rammen, het hooghouden van de vuisten en het sparren deden me goed. Het lichamelijk afzien had een zuiverende, genotvolle werking. Fris gedoucht en vol energie kwam ik die avond thuis, belde Snijders en bedankte hem voor het stuk. Ik vroeg of ik het adres van de legendarische Thomas Rap, de laatste uitgever van Nederland, mocht hebben en of hij dacht dat het een goed idee was als ik die eens een briefje stuurde.
‘Ja hoor. Staalstraat 10, 1011 JL, Amsterdam.’
‘JL als Johan Ludwig?’
‘Als Jan Lul.’
In één doorwaakte nacht schreef ik een verhaal in briefvorm over het verjaardagsdiner van Alexander, directeur van het sprookjesmuseum. De volgende dag kopieerde ik het enkele malen en ik schoot er nietjes door. Terwijl ik dat aan het doen was, kwam Nico, het gedrongen ventje van de sorteermachine, langszij. Hij ratste een van de kopieën en snelde naar de koffietafel. Ik ging hem achterna.
‘Kom op, geef terug. Het is voor de Raad van Bestuur!’ Raad van Bestuur was een toverwoord in de drukkerij, daar pisten ze allemaal voor in hun broek. ‘Het heeft haast.’
Nico stond aan de andere kant van de koffietafel en bekeek de titelpagina. ‘Chipolatapudding; typische titel.’
‘Kom op.’
André kwam achter de vouwmachine vandaan met de bedachtzame gretigheid van een hyena die de zoete lucht van verrotting ruikt. Hij griste de overige kopieën bij de nietmachine weg en verschanste zich achter de multicopier. Kwijlend sloeg hij een titelpagina om.
‘Lieve.’ Hij keek op naar Nico, een klodder slijm lekte uit zijn bek, en gilde met overslaande stem: ‘Het is een liefdesbrief!’
| |
| |
Ik had er niet op gerekend dat hij kon lezen. Ik dacht dat de vaste krachten waren geselecteerd op hun zwakbegaafdheid, om ervan verzekerd te zijn dat de geheime rapporten van de Raad van Bestuur geheim bleven.
Nico las met de hortende tred van de ongeletterde: ‘Om z'n verjaardag extra glans te geven had Alexander zes chipolatapuddinkjes uit de vuilnisbak van de supermarkt gevist: wat een hanenpoten!’
Vincent, de ambachtsman op leeftijd, die de Heidelbergs iedere week in de olie zette en poetste, zei: ‘Kom jongens, geef terug.’
Nico: ‘Wat raar joh, geilt ze daarop ofzo?!’
‘Wat is dit?!’ gilde André.
‘Een verhaal,’ antwoordde ik zo vlak mogelijk, alsof het normaal was. Ik werd aangekeken als een wezen van outer space, alsof ik zojuist bekend had dat ik het eigenlijk het liefst met geiten deed. Ze waren er drie seconden stil van, toen begonnen ze weer te kakelen als kippen.
‘Hé, het studentje schrijft!’
‘Is dit je dagboek ofzo?’
‘Heb je zo'n avontuurlijk leven dan?’
‘Wie wil dit nou lezen?’ Satanisch gelach.
‘Voor de film,’ zei ik, ‘het is voor de film. Hollywood.’
Ineens zagen ze wat Henk de eerste dag had begrepen: deze jongen gaat ons verlaten. Ze hadden al geen zin meer om verder te lezen. Alleen Cor wilde weten of er veel seks in voorkwam, geile wijven enzo. Bij de koffie werden er nog wat grappen over gemaakt en toen viel er een droeve stilte. Vanaf dat moment noemden ze mij Ludlum.
Ik stuurde een van de kopieën naar Thomas Rap met een begeleidende brief dat ik, ex-schoonzoon van A.L. Snijders, over een maand alweer vijfentwintig werd en dat het voor mij ook eens tijd werd voor de sportauto's en de blondines met spijkerharde billen, et cetera. Als hij niks van zich liet horen, zou ik hem er nog meer sturen.
Drie dagen later ontving ik een briefkaart met de afbeelding van een zwarte vrouw zittend op de rand van een bed met haar kont goed zichtbaar naar de fotograaf gekeerd. Ze had een geweldige kont, spijkerhard zo te zien. Ze droeg een soort zwart balletpak en hoge fuck-me heels. Ze had lang zwart haar, haar gezicht kon je niet zien, en dat was ook nergens voor nodig. De ommezijde was beschreven in een regelmatig bescheiden handschrift.
| |
| |
Beste vriend van A.L. Snijders,
Dank voor je sympathieke brief. Helaas moet ik je mededelen dat wij alleen getypte manuscripten beoordelen.
Oprechte groet, Thomas Rap
Ziedend en met slappe knieën liep ik naar boven. Ik voelde me als een klein kind dat terecht was gewezen. Gerard Reve schrijft alles met de hand, die weet geeneens dat er typemachines bestaan! Ik pakte een stuk papier en schreef:
Waarde Thomas Rap,
Dank voor uw smaakvolle kaart. Als u mijn brief werkelijk gelezen hebt, zoals u suggereert, dan hebt u voldoende kennis kunnen maken met mijn schrijven. Ik solliciteer niet naar een baan als secretaresse, ik heb geen Schoevers gedaan en heb daar vooralsnog geen plannen toe. Ik had me u als een bijzonder mens voorgesteld, uit alles wat ik over u had gehoord, maar u bent als al die idioten. Jammer. Anderen, zoals A.L. Snijders, hebben geen probleem mijn handgeschreven teksten op waarde te schatten. Veel succes met uw getypte-teksten bedrijfje.
Vriendelijke groet, Jaap Scholten
Als hij niet in staat was te onderkennen dat ik hem een klomp goud had gestuurd, wat moest ik verder dan nog met die man? Uittypen, ha! Ik zeker! Wat dacht die ouwe hippie? Ik legde de brief naast mij neer. Ik hoorde hoe de voordeur werd geopend.
Af en toe kwam de huiseigenaar langs met potentiële kopers. Hij belde niet aan, liep zo het huis in, het was het zijne immers. Meestal waren het jonggehuwden met de blije uitstraling die bij die status schijnt te horen. Alsof ze elkaar iets te bewijzen hadden. Ik bood ze een lange vinger aan uit de trommel en gedroeg me als een mensenschuwe, nooit meer uit het huis te verdrijven kunstenaar. Een kopie van het stuk uit Het Parool had ik rood onderstreept midden op tafel liggen. Als de eigenaar uit de buurt was, wees ik de jonge stellen snel op de verborgen gebreken van het huis.
Nadat ik op vrijdagmiddag mijn geld bij het uitzendbureau had gehaald (waar ik met de nek werd aangekeken omdat ik niet aanschoof bij die tutjes voor de gezellige van hogerhand gedicteerde vrijdagmiddag- | |
| |
borrel), kocht ik een lichtblauwe elektrische Olivetti-typemachine met correctielint. Ik vervloekte Thomas Rap en had het hele weekend nodig om het verhaal over te typen. Ik kopieerde het tweemaal. Henk was even weg. André keek over mijn schouder mee.
‘Ben je nou nog steeds in de weer met die chipolatapudding?’
Ik keek niet om: ‘Mijn uitgever wil het in getypte vorm hebben zodat hij het sneller op de markt kan brengen.’
De lunchconversatie ging als gebruikelijk over auto's, het ongemak van files en de geheimzinnige strontkladderaar.
‘Daar moet je eens over schrijven Ludlum.’ Ik wist nog altijd niet of ik in de maling werd genomen of dat er echt een gek rondwaarde bij wie er in de anale fase iets was misgegaan. De dader was bescheiden begonnen maar ging steeds vitaler en expressionistischer te werk.
‘Doodschieten, gewoon doodschieten die vent,’ was Nico's opinie. Alleen Vincent, de drukkerij-oudste, hield zich buiten de discussie, hij at in tevredenheid en stilte zijn appeltje en boterhammen met komijnekaas. Hij had een ringbaardje en een dikke bril. Hij zei haast nooit wat; ik voelde dat hij de anderen, die coyotes, niet mocht. Aan het eind van een middag in de tweede week waren we alleen in de werkplaats en ik keek hoe hij de persen een onderhoudsbeurt gaf en merkte iets op over de stilte die is vereist voor goed sleutelwerk en haalde Zen en de kunst van het motoronderhoud aan. Toen bleek dat hij dat had gelezen! Die ouwe rare tuinkabouter.
Ik moest naar de wc, een bezoek dat ik met lichte vrees tegemoet zag. Ik had het gevoel gevangen te zitten aan de tafel, ik dacht: ik kan niet opstaan voordat ik iets heb gezegd. Alsof ik vastzat aan mijn stoel, zwaar en passief, als een zak aardappelen. Ik moest iets zeggen anders zou alles misgaan, het gebouw instorten. Terwijl ik me oprichtte, zei ik: ‘Wisten jullie dat tuinkabouters - die vrolijk gekleurde jongens - tot voor kort in Oost-Duitsland verboden waren? Decadente westerse uitwas! Achter het hele IJzeren Gordijn trouwens.’ Ik glimlachte, ze keken me glazig aan. Ik stond. Het was me gelukt, ik had me losgesneden. Er werd niet op gereageerd. Ik hoorde er steeds minder bij, ik was aan het afglijden. ‘Errug hè, wat de mensen elkaar aandoen?!’ zei ik bij de deur.
Ik had mij aangewend overdreven rustig naar binnen te gaan, de gangdeur open te laten staan en uitgebreid de tijd te nemen om mijn handen te wassen om niet te sneaky over te komen. Als ik alleen word gelaten in
| |
| |
een winkel ga ik meestal met mijn armen over elkaar staan om expliciet te tonen dat ik bij afwezigheid van de neringdoende niet mijn jaszakken heb volgestouwd met zijn kostbare bezit. Ik ben behept met een absurd schuldgevoel. Ik trok de wc-deur open, ik wist het voordat ik het zag. Ik voelde het aan de binnenkant van mijn vingerkootjes. Als pindakaas, met stukjes noot. De tegels, de binnenzijde van de wc-deksel, de bril, de wit porseleinen stortbak, de binnenkant van de deur: alles zat onder de stront. Ik heb een keer in Midden-Frankrijk gekampeerd, vlak bij een zandgroeve - met de Possa was dat. Daar reden de godganse dag truckers, de fles aan de lippen, van die gezellige beaujolais-tankers, met tienton-ners over een zandpad vlak langs ons tentje. Tussen ons en het zandpad stonden alleen enkele stokken ter markering in de grond geprikt. Het was niet zo dat je overdag nog eens even met z'n tweeën ontspannen de tent indook. Die vrachtwagens haalden ladingen zand uit de groeve, kerriekleurig met roodkoperen flarden. De stront op de muren had exact dezelfde kleur. Morvan-rood. De kladderaar was als een soort action-painter in het nauwe hok tekeergegaan. Ik moest kokhalzen. Ik sprong achteruit en draaide mijn linkerhandpalm langzaam open: ja hoor. Die vuilak had het aan de onderkant van de klink gesmeerd. Het voelde nog warm.
Met mijn rechterhand draaide ik de kraan open en ik spoelde mijn linkerhand schoon. Achter mij zag ik een grijs pak de wc inkomen. Hij had een regelmatig, zelfvoldaan, succesvol gezicht. Hij reed ongetwijfeld een Audi of zoiets, die hij iedere zaterdag door de wasstraat schoof. Hij keek naar mij, naar de spoelbak en zag hoe bruin water wegkolkte. Ik probeerde te glimlachen, stak mijn hand zijwaarts en zei: ‘Ik greep er zo in.’
Hij zweeg, schudde zijn hoofd van ja ja. Hij keek door de op een kier staande deur naar de ondergesmeerde wc en zei: ‘Je bent van de drukkerij, is het niet?!’ ‘Wat is je naam toch alweer?’
‘Scholten, Jaap Scholten,’ zei ik, ik had die vent nog nooit gezien en hij mij niet. ‘Ik werk hier pas zes weken.’ De smeerpijp die hiervoor verantwoordelijk was, opereerde al veel langer. Het pak hield zijn zware kaken stijf op elkaar, keek nog eens naar mij, deed zijn das goed en liep zelfverzekerd en rustig de wc uit. Ik waste mijn handen met zeep, tot driemaal toe, en ging terug naar de drukkerij. Mijn handen stonken. Een portier, vergezeld van een Marokkaan in witte jas, naderde in de gang. Een plastic emmer schuurde langs de gele rubberlaarzen van de schoonmaker.
Ik stuurde het getypte verhaal naar Thomas Rap en wachtte af.
| |
| |
Voor mijn verjaardag wilde ik een paar mensen uitnodigen en het leek mij gepast, gezien het feit dat ik een kwart eeuw oud werd; dat te doen door middel van uitnodigingen met bladgouden belettering. Ik wist waar het bladgoud lag opgeslagen. Ik wist waar die lange lijs de sleutel verstopte. Ik wist dat hij die ochtend naar het hoofdgebouw moest. Hij had al vijf keer gewaarschuwd niet de elektrisch verwarmde handpers te gebruiken. Zodra hij gewichtig de deur achter zich had dichtgetrokken, moest ik toeslaan.
De handpers liep warm en raakte verbogen, dus toen ik klaar was borg ik alles zo diep mogelijk weg. Als twaalfjarige had ik van mijn broers geleerd dat als je een deuk in andermans auto rijdt, je er modder op moet smeren. Henk had het onmiddellijk in de gaten. De blikken van André, Nico en Kees in mijn richting hielpen. Dat stomme ding werd door geen hond gebruikt! Die schlemielen stonden het hele jaar door kopieën te draaien van de meest stompzinnige evaluatierapporten en maandprognoses en nu werd er ineens gedaan alsof ik de grondvesten onder hun bestaan wegmaaide! Om twaalf uur precies werd ik bij de personeelsmanager geroepen. Ik werd op staande voet ontslagen.
Ik haalde mijn schouders op en in plaats van dat ik terugkeerde naar de werkplaats om mijn spullen bij elkaar te pakken, liep ik naar het zelfbedieningsrestaurant. Ik nam een plastic dienblad met houtmotief van de stapel en laadde vol: vijf kroketten, een satébrood, twee appeltaart met slagroom, een bord friet, een cappuccino, twee jus d'orange, een cola met ijs, een yoghurtdrap met vruchtjes en een ham-kaastosti. Ik ging aan een tafeltje bij het raam zitten met uitzicht op een parkeerplaats, zwart van de middenklassers. Na mij stroomde de eetzaal langzaam vol. Niemand waagde het bij mij te komen zitten. De man met de zware kaken die ik eerder op de wc was tegengekomen, schoof langs met een blad met tomatensoep, sla en een sinaasappel. Die gezonde jongen nam plaats aan het hoofd van een volle tafel en even later draaiden de hoofden om de beurt om en keken ze mijn kant op. Er werd gepraat. Ze dachten volgens mij dat ik zo zat te bunkeren om voldoende munitie aan te maken. Een onuitgeslapen secretaresse zette haar blad bij mij op tafel, wilde al gaan zitten, zag mijn blauwe werkkleren, pakte verontschuldigend glimlachend haar lunch weer op en waggelde naar de tafel met het uitpuilende gezelschap. Ze had een reet als een nijlpaard.
Behalve de tosti at ik alles op. Ik ging naar de werkplaats, nam de uitnodigingen onder uit een la, stak ze in de binnenzak van mijn jas, pakte
| |
| |
nog wat papieren en zei Vincent gedag. Hij veegde zijn handen af aan zijn overall, keek mij treurig aan, als een trouwe hond. Hij leek een beetje op de schnautzer van mijn oma. We stonden in de verre hoek bij de vouwmachine. Hij fluisterde: ‘Ik weet wie het doet en we pakken 'm; dat beloof ik je.’ Ik keek hem vragend aan. Hij hief zijn kin iets op in de richting van de multicopier. Toen zei hij luid: ‘Het ga je goed, jongen.’
Toen ik thuiskwam, belde mijn broer om te vragen hoe het met me was.
‘Hoe is het op de drukkerij? Nog steeds leuk?’
‘Ja, heel leuk. We lachen ons ziek.’
Ik zei dat ik een boek ging schrijven, behalve A.L. Snijders wist niemand dat ik weleens schreef. Ik had het mijn familie niet verteld omdat die zich al genoeg zorgen over mij maakte.
‘Ja ja,’ antwoordde hij, ‘doe het nou maar eerst voordat je erover praat. Zo makkelijk is dat nou ook weer niet.’
Ik zei dat er al een uitgever interesse had getoond. Ik kon aan zijn stem horen dat hij er niet aan twijfelde dat ieder woord gelogen was. Mijn broers wisten dat ik met enige regelmaat hallucinerende middelen gebruikte en vermoedelijk bracht hij het een onmiddellijk in verband met het ander.
‘Waarom maak je je studie nou niet gewoon eerst af? Dáár heb je wat aan.’
Ik had stinkend rijk kunnen zijn als ik tuinkabouters naar Oost-Duitsland was gaan exporteren. Stel je voor! Multimiljonair door van die stomme tuinkabouters! In iedere voortuin in Sachsen en Brandenburg staan minstens twaalf tuinkabouters, hoe weinig die mensen ook te verbrassen hebben. Waarom ben ik altijd te laat? Waarom heb ik mijn tijd zitten verdoen met een studie, in een drukkerij, met tientallen stomme baantjes, met het zwart maken van papier? Misschien was het nog niet te laat. Een tuinkabouterimperium! Een kolossale tien meter hoge tuinkabouter op mijn graf.
Vlak na mijn broer belde de huisbaas om te zeggen dat ik over een week het pand moest verlaten. Waarom vertelde hij er niet bij. Ik nam een boterham met pindakaas, ging aan tafel zitten en staarde naar de typemachine. Ik had geen enkele behoefte om wat dan ook te schrijven. De gedachte achter dat lichtblauwe nichterige designding plaats te moeten nemen, maakte mij misselijk. Maar ik dacht: ik moet me vermannen. Als ik nu zwak ben, wanneer zal ik dan ooit sterk zijn?
| |
| |
Buiten was het donker. Op de gracht passeerden lallende fietsers. Ik typte een eerste regel. Beneden werd op de deur geklopt. De huisbaas, dacht ik, voor de verandering klopt hij. Ik liep naar beneden. Anja Possa! Ik ging haar voor naar boven en nam plaats op mijn stoel. Ik wist niks beters te verzinnen dan te doen alsof ik het waanzinnig druk had. De bevlogen kunstenaar. Ze liep om de tafel, pakte de koekjestrommel, rook aan een lange vinger en legde hem terug. Ze kwam tegen mij aan staan. Ik voelde haar heup tegen mijn arm.
‘Ik hoorde dat je schrijver wil worden.’
‘Nou nee hoor, ik wil geen schrijver worden, dank je feestelijk, ik wil schrijven, iets maken. Schrijvers dat zijn die kwezels bij wie je aan hoe ze hun jas aan de kapstok hangen kan zien dat ze zichzelf als schrijver serieus nemen.’
Anja Possa liet zich op mijn schoot zakken: ‘En wat schrijf je dan zoal?’ Ze las de eerste regel. Ze wiebelde haar billen lichtjes.
‘Doe eens voor hoe je dat doet - schrijven.’
Ik legde mijn armen om haar heen en kon net bij de toetsen van de typemachine komen en liet ze ratelen. ‘Ik kan niet blind typen.’ Een te onderdrukken, noch te verhullen erectie drong zich op. Anja Possa deed of ze er niets van merkte en bleef heen en weer schurken in mijn schoot.
‘Anja - ik dacht dat je me niet meer wilde zien?’
‘O, ik was nieuwsgierig, hoe het met je ging.’ Ze draaide haar gezicht naar mij om. ‘Wat doe je eigenlijk met je verjaardag? Je gaat het toch niet weer alleen vieren hè?! Dat vind ik zo zielig, pathetisch.’ Ze draaide zich terug naar de tafel, keek nog eens naar de typemachine en keek toen de kamer rond. Ze rolde schaamteloos met haar kont en zei: ‘Laat je me je huis nog zien?’
Ik haalde mijn handen van de toetsen, legde die om haar tieten, die aanvoelden als koerende tortelduiven, en zei: ‘Oké.’
Een of andere feministe heeft gezegd dat mannen omgekeerde koningen Midas zijn: alles wat ze aanraken verandert in stront. Daar was ik het helemaal mee eens. Het gevoel, na de verleiding, een vernietiger te zijn, kapot te maken en niet anders te kunnen. Ik begreep de zwarte weduwe maar al te goed; maak 'm af als hij zijn werk heeft gedaan. Ik voelde me verder van haar verwijderd dan ooit tevoren. We waren veranderd in vreemden. In een uur tijd was er meer kapotgemaakt dan honderd
| |
| |
brieven zouden kunnen helen. Alsof we hadden geprobeerd elkaar dood te maken. Het moment waar ik zo naar had verlangd - ik wist dat het nooit meer goed zou komen. Met postcoïtale haat uit de grond van mijn hart, bracht ik haar naar de voordeur en gaf ik haar een laffe afscheidszoen.
Op de deurmat lag een kaartje. Een ansicht van een Zeeuws meisje met blote tieten. Ik kon wel raden van wie dat kwam. Ik sloot de deur, boog me voorover en raapte de kaart van het gore linoleum. In het bescheiden, regelmatige handschrift stond: Goed. Doorgaan. Dan hebben we voor het eind van het jaar een boek. Thomas Rap.
Zingend draaide ik de deur in het slot. |
|