| |
| |
| |
[Het buitenleven]
Kijk dien kolossalen haan,
Daar eens bij zijn kippen staan.
Grietje zal hen haver voeren:
En de haan kijkt zorgvol rond,
Of hij nog een enkle vond
Op wier afzijn hij moet loeren.
't Lekker voeder maakt hen blij,
Want dat geeft zoo menig ei;
Daarom Griet maar welgedaan,
Aan de kippen en den haan.
| |
| |
Geeft wel acht, mijn kameraden!
Tamboer! sla de roffel maar.
Als wij vechten kan 't niet schaden,
Duurt het ook, het gansche jaar,
Voorwaarts marsch! recht uit marcheeren.
Moed gevat, wij houden vol,
Laat ons geen van al mankeeren;
Wij gaan moedig in den slag.
| |
| |
Heeft het hooi op 't land gestaan,
Dan komt eerst het laden aan,
Ieder onzer zal niet vragen
Welke arbeid dat zulks is.
Ieder zag wel, naar ik gis,
Eens het laden van een wagen.
Zie twee mannen staan gereed
In hun luchtig zomerkleed,
Om het riekend hooi te laden.
Toe maar jongens! steekt het op,
Boven tot den hoogsten top.
Bergt nog meer, het kan niet schaden.
't Lange hout dan over 't kruis,
En dan welgemoed naar huis.
| |
| |
Meid lief! ga toch huiswaarts heen,
Want zoo aanstonds is het eten.
'k Zal mijn schaapjes hier heen drijven
En dan verder bij u blijven.
Turk, de hond is 't die wel waakt,
Als de kudde 't lastig maakt.
Kom, Lizetje! hoor, de toren
Laat zijn stem van rusten hooren.
En is 't uur voorbij gesneld,
Dan maar weer naar 't vrije veld.
| |
| |
Met mijn hengel in de hand,
Zit ik aan den waterkant.
Wachtende met zoet verlangen,
Om een zootje visch te vangen.
Jongens! houdt je toch wat stil,
Als het vischje bijten wil.
Want, door al te luid te praten,
Zou het vischje ons verlaten.
Ziet, daar gaat mijn dobber al,
Of ik aanstonds trekken zal.
Vischje kom dan, bijt maar toe;
Dat maakt ons dan blij te moe.
| |
| |
Zie, mamaatje met de kleintjes
Wand'len in den fraaien hof.
Dirk! je mag wel even rollen,
Maar maak het dan niet te grof.
De oudste vangt de bonte vlinders,
Kleine Willem danst van pret.
Straks als de avond komt te vallen,
Dan gaan allen blij naar bed.
Breekt de morgen dan weer aan,
Kunt gij weer naar buiten gaan.
| |
| |
Ziet hoe deze jonge meisjes
Lustig aan de arbeid zijn.
Alles schuurt en plast om 't zeerste,
Want zoo'n boerendeern is rein.
De eene vindt op 't veld zijn arbeid,
De ander maakt het huisraad schoon.
En dat doen ze op 't land met vreugde,
Voor een veel te karig loon.
Prettig is 't op 't land te leven,
Welvaart is hun eigen streven,
En hun leus is frank en vrij.
| |
| |
Moedig in de schuur aan 't dorschen,
Kloeke knapen houdt je knap.
Eén, twee, drie! sla neer den vlegel,
Laat het klinken, klap, klap, klap.
Geeft den paarden wat te drinken,
't Hoort toch bij uw daaglijksch werk,
Geeft hun gras en hooi en boonen
Daarvan worden paarden sterk.
Zoo is dus het buitenleven,
Alle weten daar hun plicht
Ieder doet zijn arbeid lustig,
Met een opgeruimd gezicht.
|
|