Nagalm.
I never yield to mortal man: dark Cuthullin shall be great or dead!
Ossian.
Eens is men goed en laat zich door zijn vrinden, -
Uit vriendschap puur, - nog voor een jaargang vinden;
Tot geesseling van 't wawelziek gebroed,
Dat onvermoeid in 't brullen en in 't janken, -
(Als of het zoo maar naar de Kamer moet,)
Zich over krom en regt in leêge klanken,
Voor 't groot publiek, te schaamtloos hooren doet.
Eens is men goed en laat zich overhalen
De geessel-roê den lummel op de schalen
Te leggen, dat hij helder ziende word',
En, heeft hij zóó zijn zelfbesef herkregen,
In 't einde voele, waar 't den stakkert schort;
Eens is men goed en laat zich weêr bewegen --
Voort! mannen, voort! de geesselroede snort!
Zoo mogt op nieuw, zijn gave der kastijding,
Een Bragiaan, verstoken van de wijding
In 't heilig koor der prulpoëeten-schaar,
Doen gelden; tot vertroosting aller zielen
Die walgen van het hemelgalm-misbaar,
Waarvan Ten Kate en Beets cum suis krielen,
Voornaamlijk bij de occasie van 't nieuwjaar.
Zoo mogt hij dan, Sifflé den zede-dichter,
En Robidé, den pseudo-volksverlichter,
Twee steunpilaars van 't filosofen-gild
Die huislijk rijm en leerdicht braaf doorspekken
Met borrelpraat, vroomaartig opgedrild, -
Hun zondagsplunje een omzien uit doen trekken....
En heeft ze alleen uit goedheid niet gevild.
Zoo mogt hij meê, het puik der humoristen
Door wien we een schaap eerst te apprecieeren wisten,
Zijn zoete Zus, de schrijfster van Te Laat,
Een bloemeke in den maneschijn geboren;
En Sampje, die vooraan op 't drietal staat,
Zoodra er weêr om Godswil wordt geschoren;
En menig trouw sub-adjunct rijmermaat.
Van Someren, de weidsch betituleerde,
Die sints de Leeuw zijn knoopsgat decoreerde
Een dubbel kruis is voor 't gezond-verstand;
Van Lennep die zich nooit meer zeker achtte
Dat men van hem, in 't verre buitenland,
Geen verzen leest, die hij in zijn gedachte
Welligt pas neemt tien jaren naderhand.
Al wat er leeft aan groot en klein-poëeten, -
Professor X. vooral niet te vergeten,
Wiens liedjen Braga zelf nog eens herzag; -
Zoo mogt hij hen ontdaan van hun gemaaktheid,
Of wat vernis op hun producten lag,
Aanschouwen in de ravissante naaktheid
Van hun talent - op een December-dag!
Maar leider! - zal het de arme sukkels baten,
Indien ze er nu den Bragiaan om haten,
Die toch zoo goed het met hen allen meent;
En daarom juist hen geeslen wou en priegelen,
Omdat zijn hart, nog nooit voor hen versteend,
Zoo gaarne had, dat zij zich mogten spiegelen
In 't spiegelvlak, dat hun de Braga leent.
Maar ach! verzwaar die beste intentie 't scheiden,
Zij zal mij niet ten tweedemaal verleiden,
Nog een Serie, met Heije en Winkler Prins
En tête - voor 't publiek te elaboreeren, --
'k Gun Heije graag zijn vunzen Vroomharts-grins,
Laat d' ander nog een Vlindertje exploiteeren....
En voor de rest.. houdt ze allebeî voor kindsch.
Eens is men goed. Maar 't lied is afgezongen, -
En hapren mij mijn vrinden noch mijn longen,
Noch 't aanzoek van een massa abonnés -
Die allen hun twee veertig pront betalen; -
Zooveel staat vast, dat zoo ik al verrees,
Mijn goedheid ligt ver onder nul zou dalen --
Maar, lieve lezer, gij kunt ademhalen...
Voorloopig is er niet de minste vrees.
|
|