Braga: dichterlijke mengelingen. 1844(1844)– [tijdschrift] Braga– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 82] [p. 82] Proeve van Levenswijsheid. IV. Gevoel. (Bewijs voor den rijkdom onzer Rijmtaal.) Hoe knuttrig is het en verkwikkend, Als we, om ons leed In zilte tranen stikkend, En hikkend Snikkend, Wie van den prins geen kwaad nog weet, Maar in het heden kalm zich schikkend Gerust de toekomst tegenblikkend, Toch met ons jagen in het zweet, Te wreed Verschrikkend! Wat is het zoet, wat is het lieflijk En dol gerieflijk, Alzoo zijn spleen En landrigheid en pijn in 't haar en kwalen Een ommezien Te gaan verhalen Op maag en vrind En vrouw en kind. Wat doet Het goed, Zijn naaste bloed Zóó meêgekweld te zien, om 't leed, Waarvan een zenuwachtig mensch Nooit lens Is, zoo men weet! (Falàldera!) zóó altoos klagend En meelij vragend De harten op drie beenen jagend, Zijn naglen en zijn naasten knagend En ziegezagend, En wat dies meer zij -- falderá Zóó voor en na. Moog bij ons, leed- en onspoeddrageren, De zenuw en de traanklier zich verzwageren, Als druk ons doet vermerglen en vermageren, Geen nood zóó dra! Wij schransen van 't klagen te beter Van 't meêlij En drinken hun tranen en zweet er Als thee bij Zóó worden we vet - falderá! Vorige Volgende