Braga: dichterlijke mengelingen. 1844
(1844)– [tijdschrift] Braga– AuteursrechtvrijI. De Intrigue.O ware 't mij gegeven
In levenvolle zangen
Te storten heel mijn ziel,
Mijn ziel in al haar omvang,
Mijn ziel in al haar volheid,
Mijn ziel oneindig groot...
Gelijk zij voort zal leven
Door alle tijden henen,
Zoo eeuwig waar' mijn lied!
Gelijk mijn ziel zal leven
Daar boven in den hemel,
Zoo bleef z' ook hier op aarde,
Nog in haar weêrklank leven!
Mijn zangen zouden klinken
En ruischen uit mijn graf
Den wandelaar in de ooren,
Die, somber van gepeinzen,
Zijn eenzaam voetpad liep.
Al hing het hoofd hem treurig,
Al staarden ook zijn blikken
Op d' ongebloemden grond,
Door mijnen toon getroffen,
Zou hij het hoofd verheffen
En luistren naar den zang,
En wand'len minder treurig
Zijn doornig levenspad.
| |
II. Eerste Geval.Wanneer een teeder meisjen,
In weemoed weggezonken,
Kwam dolen langs mijn zerk,
Wanneer haar bittre tranen
Dan vloeiden om den minnaar
Die trouwloos haar verliet, -
Of die ten sttijd getogen,
De jongste zuchten slaakte
Voor haar en 't vaderland:
Dan zou mijn lied haar tranen,
| |
[pagina 79]
| |
Verandren tooverzacht
In zoeter weemoedsdruppen:
Dan zou mijn lied de tranen
Die in hare oogen trilden
Haar droogen van de wang.
| |
III. Tweede Geval.Wanneer een dwaze jongling
Op onbezonnen wegen
Zich repte langs mijn groef, -
Of met de woeste trekken
Der wanhoop op 't gelaat,
En wankelende schreden
Kwam wagglen langs mijn kuil; -
Dan zou mijn krachtig lied
Met onweêrstaanbren klem
Hem donderen in 't oor!
De winden zouden waaijen
En gieren langs de velden,
En stemmen in mijn lied:
Zijn geestkracht zou herleven
En hij zich zelf gevoelen,
En mensch zijn als weleer!
| |
IV. Derde Geval.Wanneer een valer schemer
Des avonds de aarde dekte,
Dan zou de blijde landjeugd
In rijen zich vereenen,
Mijn zoete zangen zingen
Op ongedwongen toon,
En 't blijde leven roemen
En de eenvoud van het land;
Dan zich gelukkig prijzen,
Van 't rustelooze woelen
Der drukke steden vrij.
Dan zou misschien een grijze
Nog spreken van den zanger,
Die 't eerst hun liedren zong,
Nog wijzen op mijn groeve
Waarin het kil gebeente
Des zangers nederzonk!
En zingen van het leven
Van 't vrije blije leven
Op 't stil eenvoudig land;
En noemen zich gelukkig
Ver van de drukke steden,
In 't midden der natuur;
En roemen zich gelukkig
In onbesmetten dampkring,
Met onbevlekt gemoed
En boezem onbezoedeld
Door zout'looze ijdelheden,
Door ijdel sehijngenot; -
Het plekje waar de zanger,
Na al het rust'loos woelen
Zijn lijf ter ruste lag,
Zou hooren hoe de grijzen
Gestaâg van hem verhaalden,
Die 't eerst hun liedren zong;
Van hem die ligt onzigtbaar
Als schutsgeest hen omzweefde
En rondwaarde in hun kring.
| |
V. De Ontknooping.Wat heerlijke idealen
En nooit vervulde droomen
Verrijzen voor mijn geest!
Maar ach in nevelwolken
Verdwijnen ze, als de zeepbel
Waarnaar de schoolknaap grijpt -
En toch wanneer ik somtijds
Van aardschen boei onttogen,
In hooger dampkring adem;
Wanneer ik henenijl,
Bevleugeld door 't verlangen,
Gedragen op de zuchten
Van 't heimwee naar een oord,
Waar mij geen stof meer kluistert,
Wanneer mijn hart zich opent
Voor 't edele en 't verheevne,
In de eeuwigheid verloren -
O zalige verligting,
Om dan met eenen zucht
Te leven en te sterven:
‘O ware 't mij gegeven
In leven volle zangen
Te storten heel mijn ziel,’
da capo al fine.
|
|