Denken zonder God.
l' Homme a mandit le soleil, l' amour et la vie, il a souffert, il s' est senti consumé par ces flambeaux de la natnre: mais voudrait-il pour cela les éteindre?
Madame de Stael.
(Ingezonden.)
De lieflijke lente keert weder in 't veld,
Terwijl zij een meimaand van rozen voorspelt,
En 't koestrende zonlicht, in zachtere stralen,
Op beemden, verkleumd door den winter, doet dalen.
Zij stort eenen balsem in 't waaijen der lucht:
De lente keert weder en blaauw is de lucht.
De zonne, weêr vroeger aanschouwd aan den trans,
Verspreidt over 't aardrijk een zilveren glans.
Elk grasjen heeft schittrende paarlen van water.
De bronwel der beek ruischt in murmlend geklater;
In kweelend gezang, stijgt de leeuwrik naar 't zwerk,
En moedig hervat weêr de landman het werk.
Dat ruischen en zingen, dat komen en gaan,
Doet mij in den ochtend zoo zonderling aan
Dat ik mij niet meer in de wereld kan denken,
Maar, als in een droom, door Gods englen voel wenken:
Een hemelsche lichtgloed verdrijft uit mijn hart
De deinzende neevlen van onlust en smart.
U dank ik, bekoorlijke Lente, dien stond,
U dat ik zoo dikwijls die hemelvreugd vond! -
Maar, snel als het alles, zoo vliedt gij ook henen -
Een morgen van blijdschap, een middag van weenen!
En vloeit al den droeve geen traan langs de wang,
Het weenen inwendig valt dubbel zoo bang.
Ik wijt het, o Engel des voorjaars! u niet,
Lach vrolijk en blijde. Ach, 't nijpend verdriet,
Door menschen geschapen in duistere nachten,
Het moordend verdriet der verdwaasde gedachten,
Tot u zende 't nimmer een nevel omhoog,
Besluijere nimmer met wolken uw oog.
O gruwel, zoo 't menschlijke hersenbeeld ooit
Uw heldere voorhoofd met rimplen beplooit!
Gelukkig! daartoe is de magt ons benomen!
Wat wrevel er ooit in ons harte moog komen,
De lente keert immer, - de reine natuur
Lacht ook aan den middag in 't hemelsch azuur.
Het zonlicht zal gloren, al vloekt ook de mensch,
O vloek met geen dwazen en roekloozen wensch!
O vloek niet, wat d' armen beproefde in dit leven
Door godlijke liefde ten troost werd gegeven:
De zon straalt de goedheid des Eeuwigen af -
Ja, koestrend nog daaltze op de dooden in 't graf.
De dooden? -- zie, hoe zij de neevlen doorboort
En d' eenzamen heuvel van 't kerkhof omgloort:
Daar ligt hij, die moede van 't rustlooze zwerven
In armoê en kommer, kon zeggen bij 't sterven:
‘'k Heb weinig, mijn God, aan de wereld gedacht,
Maar vaak voor uw voeten mijn bede gebragt.’
Als 't roekeloos denken ons menschen bestormt
En over ons voorhoofd zijn nevelkring vormt;
Wanneer wij ons tintelen voelen en branden,
En tastende grijpen met krampige handen,
Als Satan zijn adem ons blaast over 't hoofd,
Eu 't laatste geflikker der hemelvreugd dooft.
Wanneer wij met huiverende ijzing en schrik,
En wilden en schuwen wantrouwenden blik
Het hijgende wenschen: o wierd ze ons ontnomen,
Die worstling des geestes, dat angstige droomen -
Ach, red ons, o Vader! verlos, uit die hel
En maak het ons weêr bij de levenden wel!
O mogen wij dan uit den afgrond gekeerd,
Door al deze ontzettende foltring geleerd,
Voor dat die gedachten ons weder beroeren,
Gedwee onzen geest naar de hemelen voeren, -
En knielende bidden tot Hem die dáár leeft -
Die licht en genade den biddende geeft.
En zeggen: ‘'k heb roekloos, mijn God, u getart.
Geef, geef mij de eenvoudige opregtheid van hart!
Vergeef mijnen geest die onzinnige vlagen,
Waarin hij, zich zelven en 't menschdom ontdragen,
Vertwijfelt, vervloekt en verwenscht in den dood -
Spaar, God, mij die zonde, zóó schriklijk en groot!’
| |
De lieflijke lente keert weder in 't veld,
Terwijl zij een meimaand vol rozen voorspelt,
En 't koestrende zonlicht, in zachtere stralen,
Op beemden, verkleumd door den winter, doet dalen.
Zij stort eenen balsem in 't waaijen der lucht:
De lente keert weder en blaauw is de lucht.
Des ochtends bij 't dagen, wanneer van den trans
Zich over de beemden de lagchende glans
Der drupplen verspreidt van het zilverschoon water,
Wanneer ik bij 't murmlend geruisch en geklater
Der beek, aan mijzelven onttogen, blijf staan,
Terwijl mijn gepeinzen al wiegende gaan;
Dan hef ik geloovig mijn sterfelijk oog
Bij 't zien en bij 't hooren ten hemel omhoog!
En 't zal mij voor menige zonde bewaren,
Veel smarte en veel bittere wroeging mij sparen...
O, zien wij toch immer in 't godlijke werk
Den Schepper van 't al, die regeert boven 't zwerk.
|
|