Braga: dichterlijke mengelingen. 1844
(1844)– [tijdschrift] Braga– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |
III. Op een zes-en-zeventig-jarig Poëet.Waarom, o Schikgodinne, stak uw hand
Zoo vroeg de schaar uit naar het levensdraadje
Van hem, voor wien het lauwerenbosschaadje
In Tempes dal uitsluitend scheen geplant?
Waarom werd hij, de Fenix der Poëten,
Die op familiekrans of huislijk feest
Brilleren met produkten van hun geest
Zoo vroeg de zwarte doodkist ingesmeten?
De doodkist, die het zesvoets lijk bevat,
Dat nu helaas! zijn geest reeds moet ontberen,
Om hoogstwaarschijnlijk na een jaar of wat
Tot koolstof, zuurstof en zoo voorts te keeren.
Zoo vroeg reeds? - stierf hij Braga dan te vroeg,
De man, die meer dan zeven kruisjes telde,
Toen aan zijn stof de schrandre geest ontsnelde?
O! zes en zeventig is lang genoeg! -
Neen, Prozamensch, wij tellen niet bij jaren,
Wij tellen slechts bij bundels poëzij:
De grijsaard gaf er één: en wie 't daarbij
Berusten laat telt niet in onze scharen.
Hoe toch zou om een vers of wat, een bloed
Als Nieuwland aan een plaats op Pindus raken?
Neen! wie dáár zijn wil, moet met bliksemspoed
Een waterval van verzen kunnen braken!
Dat deedt gij, pronk van d' adel in ons land!
En gij, tot wien, als tot den eik de heester,
Wij schuchter opzien, ridder, burgemeester,
En poëzij- en lakmoesfabrikant:
Die met uw rijm, bij stroomen uitgeworpen
Parnassus toppen onder water zet
Nog dieper dan op St. Elisabeth
In vroegere eeuw Zuid-Hollands schoone dorpen!
En gij, o steun der onschuld! die voor 't leed
Op aard gesticht den dader durft kastijden,
En daarom Sophocles weêr lijden deed,
Wat Sophocles Antigone deed lijden!
Hij deed dit niet, wien Braga thans beweent...
Één bundel slechts is van de pers gevlogen!
Slechts één - en toch (hoe jammer!) nog voor de oogen
Verborgen der dichtlievende gemeent,
Want, o! hij stal uw hart in de eerste stanze
Van blij verjaringslied of huwlijkszang
(Nog ruim zoo schoon, hoewel wat minder lang
Dan 't bruiloftsdicht van Mozes bij Kortjanse.)
En wis versmolt uw ziel in rein genot,
Als gij zijn luit bij iedre tand mogt hooren
Van ieder kleinkind, nieuwlings uitgebot...
Apol! Apol! wat hebt ge een zoon verloren!
O Phoebus zoon! de wereld kende u niet!
Een enkle slechts, mild door Fortuin bedeelde,
Wien ze eens een exemplaar in handen speelde
Mogt zich vergasten aan uw keurig lied.
Gij zocht, al steegt gij fier de steile paden
Ten zangberg op, geen kransen van laurier.
O neen! gij achttet al den bras geen zier;
Gij hadt een afkeer zelfs van lauwerbladen;
't Is daarom ook geweest, dat menig jaar,
Eer ge afklomt naar het somber rijk der dooden
Gij vijzel hebt verruild voor cithersnaar
En de Apotheek voor Pindus zijt ontvloden.
Sints deedt gij niets dan rijmen, jaar en dag.
't Was schoon te zien, hoe zij de snaren roerde
De hand die eens den koopren stamper voerde
Tot plant en schors in 't stof vermorseld lag.
O 'k hoor nog hoe ge (en 'k voel mijn harte kloppen)
Van hobbelpaard en krentekoekje zingt,
Door kind en kindskind luisterend omringd,
Als Orpheus door 't gediert van Haemus toppen! -
Maar 't is gedaan, helaas! hij zingt niet meer...
Beschrei zijn dood, Calliope! en trek er
Een rouwgewaad om aan. Want ach, wanneer
Verschijnt op aard weêr een poëet als Rekker?
|
|