Vijfde tafereel.
Huiskamer van Valerius. De barbier, later Valerius, Eufrasia enz.
De barbier wordt door den huisknecht binnengeleid: zoodra de barbier het publiek ziet, begint hij te zingen, maar staakt het lied, nadat Valerius en Eufrasia geärmd zijn binnengekomen. Valerius geeft respectueus aan zijne vrouw te kennen, dat ze moet gelaten worden. Eufrasia is verwonderd en verzoekt de reden te weten. Nu volgt eene scène, welke het oorspronkelijke zijn moet van die tusschen Guij den Vlaming en Machteld, waarin Valerius haar duidelijk bewijst, dat zij verdoemd bloed in haar lijf heeft en daaraan alleen de parten zijn toe te schrijven om den boom af te houwen, den hond dood te slaan en hem beschaamd te maken voor al de gasten. Vergeefs smeekt zij om genade: hij haalt den dooden hond uit zijn zak en houdt haar dien voor als het corpus delicti. Zij bezwijkt eindelijk onder zijne bedreigingen en de barbier gaat aan 't werk, totdat zij door bloedverlies geheel flaauw valt. Juist treedt Calpurnia daarop binnen. Slot-groep: op het midden Valerius, die van de gelegenheid gebruik makende zich laat scheren. Ter linkerzijde de doode hond en de pot met bloed. Calpurnia ter andere zijde vraagt aan de weder bijkomende Eufrasia, hoe of zij over den jongen ridder denkt? maar zij wenscht hem naar alle duivelen en zweert, voortaan niemand dan zich zelve te zullen beminnen. Het gordijn valt.
Finale van het orchest. Allegorische voorstelling hetzij van de begrafenis van den hond of wel van den zegepraal der deugd.