Zij viel.
Zij viel, omdat zij lief had en vertrouwen dorst,
Omdat geen zelfzucht in haar boezem woonde; -
Haar hart sloeg ruimer in de vrije borst
Voor wie zich edel - maar, helaas! - te zwak betoonde.
Zijn ziel was eerlijk en de hare waard.
Één zucht, één streven had ze zaamverbonden
In 't heiligste verbond der aard, -
Het eenigste, dat rein bevonden,
De menschheid aan den hemel paart,
Maar wordt het eens in heiligheid geschonden,
Niets dan verschrikking en ellende baart.
Zij viel te dieper in den afgrond neder,
Hoe hooger zij haaf liefde droeg.
Haar stoute geest, (al was haar inborst teder)
Die onbedacht der liefde een sterkte vroeg,
Alleen aan 't koud gemoed gegeven,
Keerde uit den zwijmel tot de werklijkheid van 't leven
Rampzalig weêr, te meer met schuld bevracht,
Naarmate zo eenmaal, in haar volle reinheidskracht,
Met hooger zin, den dwang voorbij dorst streven,
En rijker offer van vrijmoedig denken bragt.
Haar vriendelijke blik, bij 't rondzien om zich henen,
Daar ze ieder troost en blijheid wou verleenen,
Uit onbedorven menschenmin:
Een liefde, die in weldoen vreugd mogt vinden
En gaarne een zachter band
Van tedere eenheid om 't geslacht wou binden,
Dat, als een banneling ontroofd aan 't Vaderland,
De wijde wereld om moet dwalen, -
Waar nooit een hart aan 't vragend hart moest falen,
Noch aan behoefte eens broeders trouwe hand.
Haar gulle lach sprak, vóór zij 't uit mogt spreken
Van welgemeende hartlijkheid,
Die als een lichtvloed 't wolkgespan deed breken,
Dat menig geest met schaduw overspreidt, -
Die nieuw genot, nieuw leven doet ontluiken,
Arm aan geloof, alleen, verlaten, suft,
En werkeloos den moed ziet onderduiken.
Haar woord was als een zuivere orgeltoon
Die 't oor verrukt, en in de zielen dringend,
Ons opvoert voor des Scheppers troon;
Terwijl we, ons de aard en de aardsche zorg ontwringend,
Bedenken leeren, dat in d' eeuwigheid alleen
De hoop ligt der volmaking hier beneên,
Van 't geen verheerlijkt niet meer af zal vallen,
Wanneer de wekbazuin van d' oordeelsdag
Het eind van 't lijden en 't getuignis uit zal schallen,
Wat kiemontwikk'ling in ons noodlot lag.
Haar woord en taal bezielden met gedachten.
Die vrede in waarheid over 't menschdom brachten.
Zoo zag men haar, bevallig, zacht en schoon,
De blonde maagd, in vroomheid aangebeden
Door d' onbedwongen, vrijen zoon,
Die met haar iedre laagheid zou vertreden,
En zoeken beter, zelfverworven loon. --
Hun leven werd een eedle worstelstrijd,
Waarin zij waanden te overwinnen --
Minachtende in hun grootheid bitsen nijd,
Niet tellende in hun vlugt de kluisters van hun tijd.
Bij 't al te zeer verleidende aas der zinnen. -
Zij vielen. Nog getuigt niets van den val
Voor 't oog der wereld, - die zich wreken zal! -
Te wreeder, daar ze in wrevel 't hoofd moest buigen
Voor haar die, schuldloos, mogt getuigen
Van onbekrompen liefdezin,
En huichelheiligheid dorst aan de kaak te stellen,
Waar lafheid en belangzucht zich om kwellen; -
Of slaafsche schroom der deugd ooit tot gewin
En 't waar gevoel ten offer kon verstrekken!
Nog mogt geen moeder haar geheim ontdekken:
Verheugd omhelst zij nog haar kind,
Waar zij zich zelv', naar 't hart, in wedervindt, -
Waarin zij nooit den geest bevroedde,
Die stout ontwies aan menschelijke roede
Die veel ongangbaars in de wereld in zich borg.
| |
O smart des doods der vrome vrouw, der moeder,
Die kermend en wanhopend handen wringt,
Door 't schrikbeeld van haar eerstlings schande omringd...
O stille woede van den diepverbolgen broeder,
Die zich gekrenkt voelt in zijne eer, -
Wiens woeste wraakkreet in den gorgel half-bedwongen
Te barsten dreigt uit de overkropte longen...
O gruwlijk leed, o wraakwee, nooit voldongen, -
't Ploft al verplettend neêr
Op haar wier geest, te roekeloos vermeten,
Vergat hoe de aarde ons slaan blijft in 't gareel;
Wat boeijen onze ziel hebbe afgesmeten,
De boei der aardsche pligtvervulling is ons deel
Zoolang wij hier zijn. Wee hun die 't vergeten!
Een nacht van ramp dekt de afgedwaalde ziel.
Waar is de steun, de troost te zoeken?
Waar is de sterkte der gedachte been?
Wie is meewarig voor haar bang geween?
De wereld zal om 't zeerste haar vervloeken...
Valt aan! valt aan! en steenigt haar!
Geen jammervloeken zijn te zwaar
Voor de ongelukkige, die u voorbij dorst streven
En 't voorbeeld van een vrijer deugd wou geven:
Die u trotseerde en achtloos op den schijn
(O droombeeld!) zeker vau zich zelve dacht te zijn!
Haar doel was grootsch - en ze is er bij bezweken....
Zij viel: - nu moogt ge n aan haar wreken.
O treedt nu nader, - trapt haar neêr in 't slijk, -
Geeft van uw wijsheid, van uw deugd thands blijk!
Zoekt u in haar vernedering te heffen:
Nu kunt ge straffeloos haar treffen,
Wier onschuld u een doren was in 't oog...
Schijnvromen! wie geen hersenschim bedroog; -
Die gul zijt in uw eigen overleg te prijzen; -
Laauwhartigen, die nimmer warm gevoelt, -
Laagdenkenden, die nooit iets grootsch bedoelt -
Gij allen, die de wereld in uw macht hebt,
Gij, die de wereld zijt; -
Vooral gij, vrouwen, die geene andre kracht hebt
Dan aan de vrees ontleend, waarin ge uw ziel verslijt, -
Verbant haar uit uw mededogen.
Zij viel: - zóó valt gij nimmer, - neen!
Zóó valt gij niet, - raapt elk een steen
En steenigt haar! - wij ook, wij gaan u voor....
Goddank! gelogen is dat woord!
Om eigen dwaasheidsschuld bewogen,
Zou 't erger dan een broedermoord
Mij branden als een gruwel op 't geweten,
Indien ik, laag genoeg, mij zelven kon vergeten
En schoppen wie gevallen ligt.
Bedekken we ons veeleer 't gezigt
Bij 't noodlot eener zuster, - van een wezen,
Dat zwak als wij, den afgrond ingesleurd,
Weêr liefdrijk door ons opgebeurd
Verrijzen moog', - welligt als uitgelezen'...
Bij God worde eens de worsteling geprezen
Bij Hem, Die 't lijden dezer aard vergeldt.
Hij kent den strijd, Die alle slagen telt,
Hij peilt de wonden en Hij zal genezen...
Hij Die de krachten en de wapens gaf
Behoeft naar d' uitslag niet te vragen: -
Dat ieder strijde tot aan 't graf
En hem het oordeel op blijv' dragen...
Noch zich, noch andren kent men, noch ook 't lot
Ons drupsgewijs voor eeuwig toegemeten.
Niets weet ik, dan 't bestaan in sterkte van een God,
En eigen zwakheid.... ach! wat zou ik meerder weten!
O! daarom laat mij treuren om den val
Der trouwe ziel, door 't noodlot neêrgeslagen.
Laat mij beweenen en beklagen
De bitterheid der wereld, die haar gal
Zal spuwen over 't hart, dat werd verwonnen,
In 't al te grootsch, zelfstandig strijdbestaan, -
Zij minder slecht, dan dwaas en onbezonnen!
Wij willen hooger in de waarheid gaan,
Wij willen hier verschoonen en verheelen...
O moge ons eens vrijzinniger gemoed
Dat men te noô bij 't algemeen ontmoet,
Echt Christlijk dus in nood en dood bedeelen
Met steun en troost naar die genademaat,
Die niets vervloekt, dan laagheid en verraad.
Zij viel. Gij God, de kracht, de macht en 't al,
De groote Geest in 't eenig groot Heelal, -
U zij het weten, 't eeuwige beslissen...
Bij 't eigenschulderkennend gissen
Naar schijn en waarzijn in alle eeuwigheid.
|
|